In het najaar van 1970 luidden zes Tweede Kamerleden de noodklok. In een brief aan de Kamervoorzitter wezen zij erop dat het aantal Kamerpersoneelsleden snel groeide en de medewerkers van de Kamer over weinig ruimte beschikten: de situatie was onhoudbaar geworden. Hoewel eerdere plannen voor nieuwbouw telkens waren stukgelopen, gaf voorzitter Van Thiel gehoor. Hij stelde een commissie van Kamerleden in die een programma van eisen voor een nieuw gebouw zou opstellen.


Toegankelijkheid boven schoonheid

Uit dit programma bleek dat Kamerleden vooral een betere toegankelijkheid wensten: ‘Er hoefde niet zozeer iets moois te worden neergezet’, het moest ‘een gebouw zonder drempels’ worden. Specifieke eisen waren dan ook ‘een winkelstraatje’ waar politici burgers konden ontmoeten, veel ruimte voor de pers en een ruime, overzichtelijke vergaderzaal. Deze en andere verlangens kwamen uiteindelijk in een prijsvraag terecht, die eind jaren zeventig onder een groot aantal architecten werd verspreid.


Pi de Bruijns synthese

Aanvankelijk leek de geschiedenis zich te herhalen. Geen van de inzendingen op de prijsvraag ontving namelijk een positief juryoordeel. Opnieuw was er veel kritiek op de omvang, de vorm en het beeldbepalende karakter van de ontwerpen. Toch lieten de initiatiefnemers het er niet bij zitten. Architect Pi de Bruijn werd in de arm genomen om een ontwerp te vinden dat alle betrokkenen tevreden stelde. Zijn plan om bestaande gebouwdelen door nieuwbouw met elkaar te verbinden kreeg uiteindelijk groen licht. Het ‘straatje’ – in de vorm van de Statenpassage – en de nieuwe zaal kwamen er. Ze werden omringd door bestaande gebouwdelen, waaronder het oude Kamergebouw, de vroegere gebouwen van de departementen Koloniën en Justitie en het voormalige Grand Hotel Central. Op 28 april 1992 werd het nieuwe gebouw van de Tweede Kamer feestelijk in gebruik genomen.