Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2005/2191(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A6-0189/2006

Ingediende teksten :

A6-0189/2006

Debatten :

PV 13/06/2006 - 20
CRE 13/06/2006 - 20

Stemmingen :

PV 14/06/2006 - 4.6
CRE 14/06/2006 - 4.6
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2006)0261

Door het Parlement aangenomen teksten
DOC 69kPDF 132k
Woensdag 14 juni 2006 - Straatsburg Definitieve uitgave
Non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen
P6_TA(2006)0261A6-0189/2006

Resolutie van het Europees Parlement over non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen - Een raamstrategie (2005/2191(INI))

Het Europees Parlement ,

–   gelet op artikel 13 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dat de Gemeenschap de bevoegdheid verleent passende maatregelen te nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden,

–   gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(1) ,

–   gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(2) en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(3) welke directe of indirecte discriminatie op basis van ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbieden,

–   gelet op artikel 21, lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat elke discriminatie met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt,

–   gezien de verschillende juridische instrumenten die door de Verenigde Naties en de Raad van Europa zijn aangenomen die discriminatie op grond van de rechten die zij garanderen verbieden en met name het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de kaderovereenkomst inzake nationale minderheden van de Raad van Europa en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,

–   gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld "Non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen – Een raamstrategie" (COM(2005)0224),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juni 2005 over de bescherming van minderheden en maatregelen ter bestrijding van discriminatie in een uitgebreid Europa(4) ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 april 2005 over de situatie van de Roma in de Europese Unie(5) ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 januari 2006 over homofobie in Europa(6) ,

–   gezien het jaarverslag van het netwerk van deskundigen inzake de grondrechten over 2004 en zijn thematisch verslag over minderheden, dat in datzelfde jaar is gepubliceerd,

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0189/2006),

A.   overwegende dat het bestrijden van discriminatie een essentieel onderdeel is van elk integratiebeleid, dat sociale cohesie garandeert, en een onmisbaar instrument is bij het bestrijden van uitsluiting,

B.   overwegende dat discriminatie grotendeels door een gebrek aan kennis en dus door angst voor de ander wordt veroorzaakt en dat het derhalve noodzakelijk is het probleem bij de wortel aan te pakken door middel van acties die tolerantie en diversiteit vanaf een zo jong mogelijke leeftijd moeten bevorderen; erop wijzend dat de Socrates-, Leonardo-, en Jeugdprogramma's in dit kader een belangrijke rol kunnen spelen,

C.   overwegende dat de verspreiding van praktische informatie over non-discriminatie door nationale autoriteiten op nationaal niveau volgens het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat (EUMC) nog steeds beperkt is en naar doelgroepen en hun ondersteunende NGO's moet worden uitgebreid; overwegende dat regeringen meer oog moeten hebben voor het feit dat plaatselijke en regionale instanties en maatschappelijke organisaties effectieve partner moeten zijn bij het bestrijden van rassendiscriminatie en dat zij beleidsdoelstellingen die discriminatie aanpakken, moeten steunen,

D.   overwegende dat artikel 21 van het Handvest van de grondrechten (dat in artikel II-81 van het grondwettelijk verdrag is opgenomen) een grotere reikwijdte heeft dan artikel 13 van het EG-verdrag, omdat dit redenen voor discriminatie vermeldt die in artikel 13 ontbreken, namelijk kleur, sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen en geboorte; het zeer betreurend dat deze bredere opvatting nog niet naar feitelijke, bindende juridische instrumenten is vertaald,

E.   overwegende dat de lidstaten zich moeten verplichten, zoals het netwerk van deskundigen recentelijk heeft benadrukt, bij de tenuitvoerlegging van de op basis van artikel 13 van het EG-verdrag aangenomen juridische instrumenten de in de algemene beginselen van het EG-recht vastgelegde grondrechten (waaronder de rechten, vrijheden en beginselen uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) na te komen,

F.   in het besef dat er door de juridische voorkeursbehandeling voor sommige soorten discriminatie een soort hiërarchie in de redenen tot discriminatie ontstaat die niet gepast is,

G.   erop wijzend dat het begrip "discriminatie" op verschillende manieren kan worden uitgelegd, afhankelijk van het feit of dit vanuit individueel of collectief oogpunt wordt bezien, en dat de bescherming van de burgerrechten van individuen niet dezelfde maatregelen impliceert als het beschermen van de burgerrechten van groepen individuen,

H.   overwegende dat het van belang is te definiëren wat wordt verstaan onder positieve discriminatie voordat wordt besloten of, en zo ja, hoe de wet moet veranderen; overwegende dat positieve discriminatie de maatregelen omvat om ongelijkheid en onwettige discriminatie aan te pakken en een instrument is ter bevordering van een evenwichtige vertegenwoordiging van de bevolking binnen sectoren en op niveaus waar het van belang is dat de gehele bevolking op evenredige wijze vertegenwoordigd is; benadrukkend dat dit besef niet beperkt moet blijven tot de arbeidsmarkt en verder moet gaan dan gendermainstreaming,

I.   overwegende dat een cultuur van non-discriminatie moet worden gestimuleerd door onderwijs dat vrede, geweldloosheid en een interculturele dialoog bevordert,

J.   in het besef dat discriminatie of onrechtvaardigheden uit het verleden wellicht alleen kunnen worden uitgewist door tijdelijke positieve maatregelen te treffen, die voortkomen uit een "proactief" besef van rechtvaardigheid en die zeer diverse vormen kunnen aannemen; erop wijzend dat het instellen van quota als uiterste maatregel moet worden beschouwd, die alleen overeenkomstig jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel kunnen worden toegepast,

K.   overwegende dat voor bepaalde groepen in de samenleving die bijzonder achtergesteld zijn of die in hun rechten geschaad zijn, het aannemen van positieve discriminatiemaatregelen of zelfs specifieke wetgeving onontkoombaar is om te garanderen dat zij integreren en daardoor effectief aan de samenleving kunnen deelnemen zodat zij beslissingen die hun aangaan, kunnen beïnvloeden,

L.   wijzend op het feit dat in sommige lidstaten de afzondering van Roma-kinderen in speciale klassen of in instellingen voor geestelijk gehandicapten veel weg heeft van rassenscheiding en dat er snel een desegregatiebeleid nodig is,

M.   overwegende dat het Raadgevend comité van de kaderovereenkomst de invoering van positieve discriminatie voor leden van minderheden die bijzonder achtergesteld zijn, steunt,

N.   overwegende dat het VN-Comité voor economische, sociale en culturele rechten meent dat staten die partij zijn bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten verplicht zijn om een gepaste voorkeursbehandeling te geven aan mensen met een handicap teneinde de doelstellingen van volledige participatie en maatschappelijke gelijkheid voor alle personen met een handicap te bereiken,

O.   overwegende dat het EUMC erop wijst dat de ware omvang en aard van het racismeprobleem moeilijk te meten blijft, gezien de afwezigheid of de ineffectiviteit van het verzamelen van zowel officiële als onofficiële gegevens in veel lidstaten,

P.   overwegende dat, zoals het EUMC benadrukt, het zonder officiële statistieken over etnische en nationale afkomst en over religie moeilijk is daadwerkelijk inzicht te krijgen in racisme en het succes van antiracismebeleid; het gebrek aan voldoende statistische gegevens om discriminatie in beeld te krijgen en te evalueren maakt het onmogelijk om een non-discriminatiestrategie op te stellen die, onder andere, gebaseerd is op positieve discriminatie van dergelijke groepen,

Q.   erop wijzend dat de verwerking van persoonsgegevens op communautair niveau in Richtlijn 95/46/EG geregeld is en dat, zoals het netwerk van deskundigen benadrukt, er geen conflict ontstaat tussen het beschermen van persoonsgegevens en de monitoring van discriminatie door middel van statistische gegevens, mits het doel van een dergelijke monitoring bestaat uit het verkrijgen van een beter inzicht in de onder- of oververtegenwoordiging van specifieke groepen in bepaalde sectoren of op bepaalde niveaus en uit het meten van de vooruitgang om na te gaan of er ingegrepen moet worden en om de nodige acties te bepalen,

R.   overwegende dat het opsporen van in de communautaire wetgeving expliciet verboden indirecte discriminatie betrouwbare statistische gegevens vereist, met name over bepaalde groepen met eigen kenmerken; overwegende dat bij ontstentenis van statistieken mogelijke slachtoffers van indirecte discriminatie feitelijk een essentieel instrument voor de erkenning van hun rechten wordt ontnomen,

S.   benadrukkend dat de interpretatie van elementen die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van directe of indirecte discriminatie, overeenkomstig het nationale recht of nationale praktijken plaatsvindt, en dat het momenteel aan de lidstaten wordt overgelaten of zij een beroep doen op statistische gegevens als bewijs om indirecte discriminatie vast te stellen, wat niet alleen in ongelijkheid resulteert, maar het ook onmogelijk maakt om in lidstaten waar dit niet wordt gedaan bepaalde vormen van indirecte discriminatie aan het licht te brengen,

T.   benadrukkend dat gelijkheid en het recht op een leven zonder discriminatie en racisme centrale pijlers zijn voor een samenleving waarin al haar leden goed geïntegreerd zijn; overwegende dat het EU-beleid voor integratie en voor discriminatie op elkaar afgestemd zou moeten zijn; overwegende dat, met respect voor de tradities en culturele normen van lidstaten, "integratie" moet zijn gebaseerd op een alomvattende aanpak, zoals overeengekomen door de lidstaten in de Gemeenschappelijke Basisbeginselen over Integratiebeleid van 2004,

Algemene overwegingen

1.   is van mening dat de strijd tegen discriminatie, afgezien van juridische instrumenten en beroepsmogelijkheden, noodzakelijkerwijs moet steunen op onderwijs, de bevordering van goede praktijken en het opzetten van campagnes die zich richten op de publieke opinie en de domeinen en sectoren waar discriminatie voorkomt; benadrukt dat de strijd tegen discriminatie ook moet steunen op de bewustwording van de maatschappelijk én economische gevolgen van dit verschijnsel, die moet worden overgenomen door alle geledingen van de overheid, dus ook op plaatselijk en regionaal niveau, en door de NGO's die de lidstaten nauw bij hun racismebestrijdingbeleid moeten betrekken;

2.   is van mening dat het van essentieel belang is om een eenduidige definitie te geven van "positieve actie" en te benadrukken dat "positieve actie" niet betekent "positieve discriminatie"; wijst erop dat tot de concrete voorbeelden van "positieve actie" met name acties behoren zoals de herziening van het aanneembeleid en praktijken die het mogelijk maken degene die discriminatie veroorzaken te identificeren en te verwijderen; het aannemen van maatregelen die de aandacht trekken van achtergestelde groepen voor bepaalde mogelijkheden; het vaststellen van doelstellingen om de vertegenwoordiging van achtergestelde groepen onder arbeiders te verbeteren, of het bieden van hulp aan deze groepen die hun in staat stelt deel te nemen aan het sociale leven in zijn geheel;

3.   is van mening dat het van belang is goede praktijken betreffende de strijd tegen discriminatie, praktijken waarvan sommige algemener, opmerkzamer en diepgaander zijn dan anderen, in de lidstaten te verzamelen en te verspreiden door middel van harmonisering; dat het in dit kader nuttig zou zijn om het netwerk van nationale instanties die met de strijd tegen discriminatie (Equinet) belast zijn, te versterken; dat alle lidstaten dienen te worden gestimuleerd daaraan deel te nemen; dat het verzamelen en verspreiden van deze informatie en de coördinatie en de bevordering aan het Agentschap voor de grondrechten kan worden overgedragen;

4.   verwelkomt het door de Commissie genomen initiatief om 2007 uit te roepen tot Europese jaar van gelijke kansen en hoopt dat dit bijdraagt aan de bewustwording van de verschillende soorten discriminatie en meervoudige discriminatie, evenals aan een betere kennis van de beroepsprocedures; wenst niettemin dat dergelijke initiatieven in het vervolg eerder worden voorbereid; bevestigt zijn standpunt dat de Commissie en de lidstaten moeten garanderen dat alle vormen van discriminatie op dezelfde manier worden behandeld en herinnert de Commissie aan haar belofte en haar toezegging dat zij dit probleem van naderbij zou volgen en ervan verslag uit zou brengen aan het Parlement; blijft het betreuren dat aan het Jaar onvoldoende middelen zijn toegekend, gezien het belang van de strijd tegen discriminatie; verzoekt dat, voorzover de interculturele dialoog een onderdeel bevat betreffende de strijd tegen discriminatie, het Europees jaar voor een interculturele dialoog (2008) de acties voortzet die in het kader van het jaar 2007 zijn begonnen;

5.   nodigt de Commissie uit onderwijs te bevorderen dat zich inzet voor vrede en geweldloosheid, evenals een pedagogie die op de interculturele dialoog is gericht

6.   is van mening dat het voor de lidstaten, nadat zij gegevens hebben verzameld, niet onmogelijk is maatregelen te nemen ten behoeve van groepen die niet onder artikel 13 van het EG-Verdrag vallen en die behoren tot categorieën voor wie het gevaar van maatschappelijke uitsluiting groot is, zoals mensen die herstellen van verslavingen, afgekickte verslaafden en voormalige gevangenen, d.w.z. mensen die bezig zijn met hun herintegratie in de maatschappij

7.   betreurt het dat het Handvest van de grondrechten nog niet juridisch bindend is en verzoekt deze situatie op te lossen; dringt erop aan dat de Commissie bij haar systematische en zorgvuldige inspanningen om haar wetten en regels met het Handvest van de grondrechten overeen te laten komen in het bijzonder let op elke vorm van zowel directe als indirecte discriminatie die hieruit voor verschillende groeperingen zou kunnen voortvloeien; is van mening dat de Commissie een evaluatie moet maken van het effect van alle vormen van discriminatie op elk juridisch voorstel, om zo te zorgen voor samenhang tussen de directoraten-generaal van de Commissie; is van mening dat het Agentschap voor de grondrechten nauw betrokken zou moeten worden bij de effectstudies die in dit kader worden gehouden;

8.   deelt de mening van de Commissie dat het voor het verhelpen van deze overduidelijke ongelijkheid op "endemisch", "structureel" en zelfs "cultureel" gebied en het aldus herstellen van een zeer verstoord evenwicht in sommige gevallen nodig kan zijn tijdelijk af te wijken van de gelijkheid die op het individu gebaseerd is, ten gunste van een groepsgerichte "verdelende rechtvaardigheid" door "positieve" maatregelen te treffen;

9.   benadrukt dat "positieve discriminatie", "bevestigende gelijkheid" en "verdelende rechtvaardigheid" neerkomen op hetzelfde idee, dat zijn uitgangspunt vindt in het erkennen van het feit dat bij de strijd tegen discriminatie de autoriteiten in sommige gevallen actief tussenbeide moeten komen teneinde een zeer verstoord evenwicht te herstellen; wijst er met nadruk op dat een dergelijke tussenkomst niet vergeleken moet worden met een vorm van discriminatie, zelfs niet "positieve", en dat het concept van positieve actie niet beperkt moet blijven tot het instellen van quota; wijst er nogmaals op dat deze acties op zeer diverse wijze kunnen worden geconcretiseerd, zoals een garantie op sollicitatiegesprekken, preferentiële toegang tot sommige opleidingen die toegang bieden tot beroepen of categorieën waarin sprake is van ondervertegenwoordiging, het eerder aanbieden van vacatures aan bepaalde gemeenschappen of het rekening houden met werkervaring in plaats van alleen naar diploma's te kijken;

10.   wijst er nogmaals op dat het gelijkheidsbeginsel een lidstaat niet verhindert maatregelen aan te nemen of te behouden die specifiek bedoeld zijn ter compensatie van nadelen die aan een van de in artikel 13 van het EG-verdrag vastgelegde redenen voor discriminatie verbonden zijn; wijst er met nadruk op dat deze specifieke maatregelen zich moeten uitstrekken tot alle sectoren waar grote ongelijkheid wordt geconstateerd, of het nu gaat om onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, toegang tot goederen en diensten of andere gebieden;

11.   is zich ervan bewust dat de lage vertegenwoordiging van sommige groepen in bepaalde arbeidsmarktsegmenten een averechts effect kan hebben en hen kan ontmoedigen zich in te spannen om de benodigde kennis te verkrijgen die nodig is om toegang tot de banen in kwestie te krijgen, wat tot een vicieuze cirkel leidt; raadt daarom met klem aan dat de werkgroep op hoog niveau van etnische minderheden en de arbeidsmarkt, welke aan het eind van het jaar 2006 verslag uit moet brengen, zich ook bezighoudt met dit vraagstuk en dat er omstandigheden worden geschapen die het voor alle bevolkingsgroepen van alle leeftijden, beginnend bij de kinderjaren, mogelijk maken toegang te krijgen tot alle typen onderwijs en opleiding, indien nodig door het aannemen van positieve maatregelen die achtergestelde groepen in staat stellen toe te treden tot scholen, universiteiten of beroepsopleidingen die zonder dergelijke maatregelen onbereikbaar zouden blijven;

12.   nodigt de lidstaten die dat nog niet hebben, uit om een administratief orgaan op te richten dat gespecialiseerd is in gelijkheid en de strijd tegen discriminatie op nationaal niveau; dringt erop aan dat deze onafhankelijk moet zijn en voldoende middelen moet ontvangen om in staat te zijn discriminatieslachtoffers bij te staan in hun juridische stappen; is van mening dat dit orgaan ook uitgerust moet zijn met onderzoeksmogelijkheden om dossiers samen te stellen; is van mening dat iedere lagere waardering van dergelijke organen moet worden gezien als een onjuiste tenuitvoerlegging van de richtlijnen tegen discriminatie; verzoekt de Commissie de situatie in de lidstaten in dit opzicht met zorg te beoordelen, met name het besluit van de Poolse regering tot afschaffing het Bureau van de Gevolmachtigde voor gelijke status, de instelling die belast was met de bestrijding van discriminatie en de bevordering van gelijkheid voor iedereen, waarop wordt gewezen in het verslag over 2005 van het EU-netwerk van onafhankelijke deskundigen inzake grondrechten;

Verzamelen van statistische gegevens

13.   is van mening dat Richtlijn 95/46/EG een noodzakelijke en gewenste bescherming biedt tegen elk misbruik dat zou kunnen voortvloeien uit het gebruik van gevoelige persoonsgegevens voor statistische doeleinden, en dus zeker geen obstakel vormt bij het verzamelen van gegevens, met name gegevens over etnische afkomst en religie;

14.   is van mening dat ondanks de culturele, historische of grondwettelijke overwegingen het verzamelen van informatie over de situatie van minderheden en achtergestelde groepen ernstige gevolgen heeft en dat het beleid en de wetgeving dat tot doel heeft discriminatie te bestrijden moet rusten op precieze informatie;

15.   meent dat het nuttig zou zijn als de Werkgroep gegevensbescherming artikel 29, die uit Richtlijn 95/46/EG is ontstaan, een advies uitbrengt dat meer duidelijkheid moet brengen inzake die bepalingen uit de richtlijn die het opstellen van statistische gegevens over bepaalde bevolkingsgroepen kunnen belemmeren en dat voor een uniforme interpretatie daarvan in alle lidstaten moet zorgen;

16.   vestigt er de aandacht op dat persoonsgegevens die voor statistisch gebruik anoniem gemaakt zijn, in die statistieken niet meer als persoonsgegevens beschouwd hoeven worden; wijst er nogmaals op dat er eveneens betrouwbare technieken bestaan die de anonimiteit respecteren en reeds in de sociale wetenschappen worden gebruikt die het opstellen van statistieken op basis van gevoelige criteria mogelijk maken;

17.   merkt met voldoening op dat de Commissie voornemens is om in samenwerking met de nationale autoriteiten en andere ontvangende partijen statistische instrumenten uit te werken om de gevolgen van discriminatie in kaart te brengen; kijkt met belangstelling uit naar de publicatie van het handboek over het verzamelen van gegevens dat voor 2006 is aangekondigd;

18.   wijst er nogmaals op dat het begrip "indirecte discriminatie" onlosmakelijk verbonden is met kwantitatieve criteria en dat het dus contraproductief werkt om de inventarisatie van statistische gegevens over sommige kenmerken onder het mom van de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens te verhinderen, omdat het zonder deze gegevens onmogelijk is om aan te tonen dat er indirecte discriminatie bestaat;

19.   is van mening dat een effectieve strijd tegen alle vormen van indirecte discriminatie en de juiste omzetting van communautaire richtlijnen die deze uitdrukkelijk verbieden, alleen mogelijk zijn door bewijzen op basis van statistische gegevens toe te staan;

20.   verzoekt de lidstaten, en in, indien van toepassing regionale en plaatselijke autoriteiten, hun statistische instrumenten zo te ontwikkelen dat zij beschikken over gegevens over werk, huisvesting, onderwijs en inkomen van alle bevolkingsgroepen die op basis van een van de criteria uit artikel 13 van het EG-verdrag gediscrimineerd zouden kunnen worden;

21.   vestigt er de aandacht op dat het alleen mogelijk is iemand een voorkeursbehandeling vanwege het behoren tot een beschermde groep te geven als die persoon als zodanig kan worden geïdentificeerd, wat impliceert dat men over gevoelige gegevens over die persoon moet kunnen beschikken; wijst er nogmaals op dat deze gegevens moeten worden behandeld overeenkomstig met name de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens en artikel 3, lid 1 van de kaderovereenkomst inzake de bescherming van nationale minderheden;

Noodzaak om de wetgeving te vervolledigen

22.   betreurt het ten zeerste dat de Commissie, ondanks herhaalde verzoeken van het Parlement, in dit stadium nog niet van plan is globale wetgeving inzake het bestrijden van discriminatie uit te werken; herinnert eraan dat een verbetering van de wetgeving niet alleen betekent dat overbodige wetgeving wordt verwijderd, maar dat er ook nieuwe wetgeving moet worden ontwikkeld die een antwoord geeft op de sterke politieke signalen van het Europees Parlement; spreekt met klem de wens uit dat voor het einde van het eerste halfjaar van 2007 een nieuw juridisch instrument wordt gepresenteerd waarin alle redenen voor discriminatie uit artikel 13 van het EG-verdrag worden neergelegd en dat hetzelfde toepassingsgebied als Richtlijn 2000/43/EG heeft;

23.   nodigt de lidstaten uit in hun wetgevende praktijken terdege rekening te houden met de verschillende redenen voor discriminatie zoals deze in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten worden vermeld, teneinde deze een geloofwaardigheid mee te geven die tot nu toe vanwege de niet-dwingende juridische status zeer zwak was;

24.   moedigt de lidstaten aan zonder voorbehouden of beperkende verklaringen verplichtingen aan te gaan in het kader van mensenrechtenverdragen inzake de non-discriminatie en bescherming van personen die tot minderheden behoren en van andere kwetsbare groepen, en om dergelijke verplichtingen ook naar eer en geweten na te komen;

25.   is van mening dat traditionele nationale minderheden zeer dringend behoefte hebben aan een normatief kader voor een effectieve deelname aan het besluitproces met betrekking tot hun identiteit en dat zij moeten worden beschermd door diverse vormen van zelfbestuur of autonomie die de dubbele normen uit de wereld moeten helpen, zoals veroorzaakt door de Kopenhagen-criteria enerzijds, en de afwezigheid van regels in de lidstaten anderzijds;

26.   roept de Commissie op haar verplichtingen als waakhond van de verdragen actief na te komen en dringend actie te ondernemen jegens lidstaten die hebben nagelaten het EG-recht dat discriminatie op basis van artikel 13, met name de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG, van het EG-verdrag verbiedt om te zetten; herinnert eraan dat het Gerechtshof reeds heeft vastgesteld dat enkele lidstaten zich hebben onthouden van het ten uitvoer leggen van antidiscriminatierichtlijnen en nodigt hen uit om meteen maatregelen te nemen om te voldoen aan hun verplichtingen; is van mening dat nieuwe lidstaten die de antidiscriminatierichtlijnen nog niet hebben omgezet, op dezelfde manier moeten worden onderworpen aan inbreukprocedures voor het schenden van het EG-recht als oude lidstaten; verzoekt de Commissie om met spoed de kwaliteit en de inhoud van wetten te onderzoeken die de antidiscriminatierichtlijnen ten uitvoer brengen, waaronder als basis de rapporten over het bestrijden van discriminatie die zijn opgesteld door onafhankelijke deskundigen en om direct een proces aan te spannen bij het Gerechtshof tegen de lidstaten die deze niet correct hebben omgezet;

27.   verzoekt de Commissie om zich bij een volgende herziening van de antidiscriminatiewetgeving voornamelijk te richten op het probleem van meervoudige discriminatie en het segregatievraagstuk, dat ook een vorm van discriminatie is, en om het begrip "indirecte discriminatie" te herzien door bewijs op basis van statistische gegevens betreffende discriminatie expliciet toe te staan;

28.   dringt er met klem op aan dat het Agentschap voor de grondrechten, dat in 2007 operationeel moet zijn, nauw betrokken wordt bij nieuwe juridische antidiscriminatiekaders en dat deze de politieke besluitnemers van de Europese Unie voorziet van geactualiseerde, coherente, betrouwbare, wereldwijde en relevante informatie die het mogelijk maakt om beleid en wetgeving te ontwikkelen; is van mening dat, in het licht van de zorgen over de rol en de functie, het van doorslaggevend belang is dat dit agentschap in zijn geheel een bijdrage levert aan de steun die gegeven wordt aan het EU-beleid betreffende het bestrijden van discriminatie;

29.   roept de Raad op tot aanneming van het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat van de Raad(7) , waarin geweld wegens racisme of vreemdelingenhaat als een misdrijf wordt aangemerkt, omdat dit besluit zal bijdragen aan een verbetering van de noodzakelijke gegevensverzameling over geweld en misdaad wegens racisme in de hele EU; is van mening dat in het kaderbesluit uitdrukkelijk moeten worden vermeld homohaat, antisemitisme, moslimhaat en andere soorten vrees of haat wegens ethniciteit, ras, seksuele geaardheid, godsdienst en andere irrationele overwegingen;

30.   verzoekt de Commissie om meteen voorstellen te presenteren waarmee de discriminatie die homoseksuele koppels in hun dagelijks leven tegenkomen verboden wordt, of ze nu getrouwd zijn of in geregistreerd partnerschap leven, met name wanneer zij gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer dat door de Europese Unie tot regel is verheven; verzoekt dat ook op dit gebied het beginsel van wederzijdse erkenning wordt toegepast;

o
o   o

31.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(2) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(3) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(4) PB C 124 E van 25.5.2006, blz. 405.
(5) PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 129.
(6) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0018.
(7) PB C 75 E van 26.3.2002, blz. 269.

Laatst bijgewerkt op: 21 december 2006Juridische mededeling