Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2006/2610(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : B6-0625/2006

Ingediende teksten :

B6-0625/2006

Debatten :

Stemmingen :

PV 30/11/2006 - 8.22
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2006)0525

Door het Parlement aangenomen teksten
DOC 58k
Donderdag 30 november 2006 - Brussel Definitieve uitgave
Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
P6_TA(2006)0525B6-0625/2006

Resolutie van het Europees Parlement over de vooruitgang van de EU bij de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) (artikelen 2 en 39 van het EU-Verdrag)

Het Europees Parlement ,

–   gelet op artikel 2 van het EU-Verdrag waarin de Unie zich tot doel stelt zich te ontwikkelen tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,

–   gelet op artikel 39 van hetzelfde Verdrag waarin het Europees Parlement wordt gelast een jaarlijks debat over de geboekte vooruitgang op dit terrein te houden,

–   gezien de antwoorden van de Raad tijdens het debat van 27 september 2006 op mondelinge vraag B6-0428/2006, alsmede op de indiening door de Commissie van haar mededelingen waarin de tenuitvoerlegging van het Haagse programma en de toekomstige vooruitzichten ervan worden behandeld,

–   gezien de debatten tijdens de parlementaire bijeenkomst op 2 en 3 oktober 2006, die samen met het Finse parlement was georganiseerd,

–   gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,

A.   overwegende dat de vraag van de Europese burgers om binnen de Unie te kunnen beschikken over meer vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid steeds meer toeneemt in een wereld die, in tijden van een steeds grotere globalisering wordt geconfronteerd met aanhoudende crises en spanningen, economische ongelijkheden en steeds toenemende migratiestromen, ideologische en culturele confrontaties waarbij steeds meer mensen betrokken zijn, en met terroristische dreigingen van onbekende reikwijdte,

B.   overwegende dat, de Europese Unie (EU) zeven jaar na de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, niet over een samenhangend migratiebeleid beschikt en met name niet over een beleid inzake legale immigratie,

C.   nota nemend van het feit dat deze factoren van externe druk:
   in 1999 door de Europese Raad nog niet in aanmerking konden worden genomen bij de goedkeuring van het eerste programma van Tampere en dat zij bij de vastlegging van het Haagse programma in november 2004 onvoldoende in aanmerking zijn genomen;
   reeds onbeheersbaar zijn op nationaal niveau en dat zij moeilijk beheersbaar zullen worden door de Unie zelf, indien de Unie niet snel over de middelen beschikt om haar ambities waar te maken en zichzelf voor de beleidsvormen inzake de ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) niet kan presenteren als een geloofwaardige gesprekspartner van internationale organisaties, zoals de Verenigde Naties(1) of, op regionaal niveau, de Afrikaanse Unie voor het migratie- en ontwikkelingsbeleid of, op het Europese continent, zonder een meer gestructureerde samenwerking met de Raad van Europa en zijn organen die zijn belast met de bevordering van de rechtsstaat en de bescherming van de grondrechten(2) ,

D.   eraan herinnerend dat de EU door het ontbreken van een samenhangend acquis en van door haar lidstaten gedeelde standpunten niet in staat is om op de gebieden van de RVVR een grote invloed uit te oefenen op de positie van derde landen, met inbegrip van haar bondgenoten, zoals de Verenigde Staten, dat hierdoor haar geloofwaardigheid te lijden kan hebben en zij bovendien gedwongen kan zijn om de politieke en strategische initiatieven van deze landen te ondergaan,

E.   overwegende dat deze zwakte van de EU op strategisch gebied niet alleen te wijten is aan het feit dat deze beleidsterreinen slechts onlangs aan de EU zijn overgedragen (ook al dateren de eerste pogingen om een Europese gerechtelijke ruimte te creëren reeds van 1975, verbonden aan een eerste reeks terroristische aanslagen op het continent, maar vooral aan het feit deze overdracht in het kader van de Verdragen van Maastricht en Amsterdam is geschied met veel voorbehoud van de lidstaten en dat de overgang naar een gewoon wetgevingsbestel, dat reeds in 1993 was gepland, slechts met zeer bescheiden vooruitgang is gerealiseerd in 1999, in 2001, in 2004 en tenslotte in 2005 bij de (gedeeltelijke) inwerkingtreding, met het Haagse programma, van de overbruggingsregeling uit hoofde van artikel 67 van het EG-Verdrag,

F.   eraan herinnerend dat nu nog, ten gevolge van de toename van het aantal rechtsgrondslagen voor eenzelfde beleidsdoelstelling en de steeds toenemende juridische geschillen en gerechtelijke procedures om de reikwijdte van de bevoegdheden van de instellingen af te bakenen, de regel van de eenparigheid van stemmen en vooral het ontbreken van een daadwerkelijke democratische en rechterlijke controle de huidige situatie van de beleidsterreinen van de derde pijler zeer hachelijk wordt, vanuit het oogpunt van de eerbiediging door de EU van de beginselen waarop zij verklaart te zijn gegrondvest (art. 6 van het EU-Verdrag),

G.   waarschuwend dat het gevaarlijk is om buiten de Europese verdragen om, kwesties te behandelen waarvoor de Europese instellingen reeds voorstellen hebben uitgewerkt; aandringend op een open debat op basis van de loyale samenwerking tussen de Europese instellingen en met de nationale parlementen over de opneming van het Verdrag van Prüm ondertekend op 27 mei 2005 in het Gemeenschapsverdrag, opdat het Europees Parlement democratische controle kan uitoefenen,

H.   nota nemend van het feit dat de lidstaten zich als eerste van deze democratische, rechterlijke en zelfs functionele lacune bewust zijn en dat zij zich, bij de ondertekening van het grondwettelijke verdrag ertoe hebben verplicht om vanaf november 2006 bindend te maken wat in het Verdrag van Maastricht slechts een aan de Raad toegekende optie was,

I.   overtuigd van het feit dat de inwerkingtreding van de overbruggingen, zoals bedoeld in artikel 67 van het EG-Verdrag en artikel 42 van het EU-Verdrag, niet alleen strookt met de huidige grondwettelijke situatie, maar tevens verenigbaar is met de toekomstige grondwettelijke situatie, en dat de Raad derhalve voor deze inwerkingtreding moet zorgen, ook uit hoofde van artikel 18 van de Overeenkomst van Wenen inzake het verdragsrecht dat de partijen ertoe verplicht loyaal samen te werken om de gunstigste voorwaarden voor de toekomstige ratificatie in het leven te roepen,

J.   instemmend met het voorstel van de Commissie om in de loop van 2007 de overbruggingen te activeren waarin is voorzien in artikel 67 van het EG-Verdrag (door de beperkingen van de jurisdictie van het Hof weg te nemen voor zaken die vallen onder titel IV van het EG-Verdrag) en in artikel 42 van het EU-Verdrag, hetgeen reeds aan de Europese Raad werd aanbevolen door zijn aanbeveling van 14 oktober 2004(3) ,

K.   eraan herinnerend dat de inwerkingtreding van de overbruggingregeling de Raad de mogelijkheid biedt te beslissen over zijn stemprocedures; dat in dit verband meerdere oplossingen kunnen worden gevonden om in bepaalde gevallen en/of voor bepaalde perioden de eenparigheid van stemmen te handhaven, in elk geval met dien verstande dat voor alle terreinen die verband houden met de rechten van de Europese burgers medebeslissing met het Europees Parlement geldt, aangezien laatstgenoemde als niet minder doorslaggevend dan de kleinste lidstaat mag worden beschouwd,

L.   overwegende dat de overbruggingen die op basis van de bestaande Verdragen in werking treden, reeds samenhangen met het door het grondwettelijk verdrag opgelegde kader en niet verder mogen gaan dan hetgeen in dit verdrag is voorzien (b.v. inzake quota in het migratiebeleid),

M.   overwegende dat het tevens onontbeerlijk is dat wordt bepaald waarnaar met de overbruggingen wordt gestreefd en dat, indien aan de bestaande verdragen geen nieuwe doelstellingen kunnen worden toegevoegd, het wenselijk is dat in de komende twee jaar een consolidatie/vereenvoudiging van het acquis in de Unie op het gebied van EVVR wordt overwogen, zoals die in het kader van de samenwerking tussen de lidstaten geleidelijk aan tot stand is gekomen, met name sinds het Verdrag van Maastricht; overwegende dat een dergelijke consolidatie en vereenvoudiging gericht zou moeten zijn op het wegnemen van talrijke onsamenhangendheden, en dat hiermee, voorzover mogelijk, het acquis van de nauwere samenwerking (zoals voor het Schengenacquis) zou moeten worden veralgemeend,

N.   overwegende dat er grote vraag bestaat naar een verbetering van de praktische samenwerking, reeds in het kader van de huidige Verdragen, zowel bij de burgers en de mensen uit de praktijk als bij de Raad waarbinnen tot op heden een akkoord ontbreekt om deze samenwerking daadwerkelijk vooruit te helpen,

O.   overwegende dat de nieuwe lidstaten die aan de criteria van Schengen voldoen en die zich bij het stelsel kunnen aansluiten, niet onterecht mogen worden gestraft door een grote achterstand bij de invoering van het Schengen-informatiesysteem van de tweede generatie (SIS II),

P.   overwegende dat het Europees Parlement blijk heeft gegeven van een grote snelheid en compromisbereidheid door in eerste lezing een akkoord te bereiken over de drie wetsteksten die het "pakket" vormen inzake de rechtsgrond van SIS II,

1.   verzoekt de Commissie om in 2007 aan de Raad het ontwerpbesluit voor te leggen ter activering van artikel 42 van het EU-Verdrag en ter overheveling naar het communautaire kader (Titel IV van het EG-Verdrag) van de bepalingen inzake de politiële (met inbegrip van Europol) en justitiële samenwerking in strafrechtzaken (met inbegrip van Eurojust);

2.   verzoekt de Raad:
   met spoed en in overeenstemming met het advies van het Europees Parlement het ontwerpbesluit op basis van artikel 67, lid 2, van het EG-Verdrag goed te keuren voor wat betreft de afschaffing van de beperkingen van de bevoegdheden van het Hof van Justitie in het kader van Titel IV van het EG-Verdrag, en alles in het werk te stellen om de behandeling van prejudiciële vragen in verband met voor de RVVR relevante onderwerpen, te versnellen,
   ervoor te zorgen dat het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement en stemming met gekwalificeerde meerderheid in de Raad wordt uitgebreid tot alle gevallen, zoals legale immigratie of integratie van burgers uit derde landen, waar dit volgens de van kracht zijnde verdragen mogelijk is, zoals in 2004 bedoeld door het Nederlandse voorzitterschap van de Raad;

3.   verzoekt de Europese Raad om de Commissie en de Raad bij wijze van richtsnoer op te dragen:
   a) de Europese wetgeving te herijken ten opzichte van het fundamentele vereiste van een hoog niveau van bescherming van de grondrechten van de Unie, en waar het gaat om de rechten van personen, zich niet te beperken tot uitsluitend grensoverschrijdende kwesties; in deze context zou het Europees Parlement kunnen profiteren van de expertise en de ondersteuning van het toekomstige agentschap voor de grondrechten,
   b) zich in te zetten voor versterking van de bescherming van de grondbeginselen van de EU (artikel 6 van het EU-Verdrag) alsmede de alarmmechanismen en de sancties zoals vastgelegd in artikel 7 van het EU-Verdrag; de jurisprudentie van de Europese gerechtshoven, constitutionele hoven en de onderzoeken van de Raad van Europa en het Europees Parlement volstaan om te illustreren dat de eerbiediging van de grondbeginselen een permanente zorg voor de lidstaten en de instellingen van de EU dient te zijn en dat zij openbare referentiecriteria dienen vast te stellen voor verbetering van de kwaliteit van de justitie en de politiële samenwerking; in dit verband dient activering van de alarmprocedure, zoals vastgelegd in artikel 7, lid 1, van het EU-Verdrag, een van de noodzakelijke wederzijdse bijstandsmaatregelen te zijn om een hoog niveau van bescherming van de in artikel 6 van het EU-Verdrag vastgelegde beginselen te waarborgen,
   c) een antwoord te geven op de vraag naar een doeltreffende verbetering van de praktische samenwerking via versterking en harmonisatie van de huidige bevoegdheden van Eurojust en zijn nationale leden, met name door de toekenning van een effectieve coördinatiebevoegdheid bij onderzoeken en vervolging, en bij te dragen tot het regelen van bevoegdheidsconflicten, alsook door de toekenning aan Europol van de bevoegdheid om samen met de bevoegde instanties van de lidstaten onderzoeken en operaties te organiseren en te coördineren in het kader van de gemeenschappelijke onderzoeksteams; de nationale parlementen en het Europees Parlement dienen jaarlijks de voortgang en de problemen bij dit soort activiteiten te bespreken en vast te stellen of er aanpassingen nodig zijn in de nationale en Europese wetgeving,
   d) ervoor te zorgen dat er via de Europese wetgeving niet een controlestaat wordt gecreëerd en dat de inmenging van de overheid in de uitoefening van de individuele vrijheden strikt beperkt blijft en onderworpen is aan periodieke herzieningen waarbij ook het Europees Parlement en de nationale parlementen worden betrokken,
   e) het gat te dichten dat momenteel in de Europese wetgeving bestaat ten aanzien van de behandeling van vertrouwelijke gegevens waarover de instellingen van de EU beschikken; hiertoe dient artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1049/2001(4) te worden herzien en dient er bij het Europees Parlement een commissie te worden ingesteld voor het toezicht op vertrouwelijke activiteiten,
   f) door middel van het vaststellen van aanbevelingen van de Raad te bevorderen dat de beginselen/aanbevelingen van de secretaris-generaal van de Raad van Europa in de lidstaten van de EU van kracht worden via de toepassing van artikel 52 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voor wat betreft de parlementaire controle op geheime diensten (zie hiervoor met name de komende aanbevelingen van de tijdelijke commissie Verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen);

4.   verzoekt de Raad het Europees Parlement zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van de richtsnoeren die hij momenteel opstelt voor het ontwerpkaderbesluit over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken; waarschuwt voor het gevaar dat dit voorstel van zijn inhoud wordt ontdaan en herinnert aan de toezeggingen van de Raad ten aanzien van de politieke betrokkenheid van het Europees Parlement bij de vaststelling van dit kaderbesluit;

5.   verzoekt de nationale parlementen zo spoedig mogelijk vast te stellen wat op nationaal niveau de gevolgen zijn van de door de Raad voorgestelde bepalingen betreffende gegevensbescherming, de invoering van het beschikbaarheidsbeginsel en de onderlinge koppeling van databanken met verwerkte gegevens voor veiligheidsdoeleinden; verklaart op voorhand dat rekening zal worden gehouden met de resultaten van een dergelijk onderzoek in de adviezen die hij over deze onderwerpen aan de Raad zal uitbrengen;

6.   verzoekt de Commissie dringend jaarlijks een verslag uit te brengen over de activiteiten van de groep van commissarissen die bevoegd zijn voor de grondrechten de strijd tegen discriminatie en gelijke kansen; spoort haar voorts aan zo spoedig mogelijk een overzicht voor te leggen van de activiteiten en besluiten van deze groep in de afgelopen tweeënhalf jaar;

7.   acht het op een zo gevoelig beleidsterrein van essentieel belang dat de instellingen van de EU, voor wat betreft het beleid inzake grondrechten, immigratie en verhoging van de veiligheid niet trachten de lidstaten te vervangen, maar veeleer optreden in een aanvullende rol, en dat de communautarisering van de politiële en justitiële samenwerking gepaard gaat met een zeker recht van controle ten aanzien van:
   a) zowel het bestaande initiatiefrecht van lidstaten op wetgevingsgebied (de Raad zou de Commissie kunnen verzoeken om hem, in overeenstemming met artikel 208 van het EG-Verdrag, wetgevingsvoorstellen voor te leggen op terreinen die door een kwart van de lidstaten zijn aangewezen),
   b) als ten aanzien van de mogelijkheid voor de nationale parlementen om een standpunt in te nemen over hangende voorstellen op het gebied van de RVVR; momenteel geldt er een termijn van zes weken voordat de Raad een besluit neemt over een voorstel; het Europees Parlement zou kunnen toezeggen om voor het verstrijken van dezelfde termijn geen akkoord in eerste lezing te sluiten met de Raad;

8.   herinnert aan het vereiste een zekere samenhang in de wetgevende bevoegdheden op EU-niveau te bewaren, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat de wetgeving betreffende immigratie zich niet uitsluitend beperkt tot illegale immigratie, maar ook de legale immigratie omvat;

9.   geeft, in verband met de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Department of Homeland Security (ministerie van Binnenlandse Veiligheid) van de Verenigde Staten van Amerika(5) , uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de brief van de Verenigde Staten over de interpretatie van deze overeenkomst, waaruit blijkt dat de interpretatie die de Amerikaanse instanties volgen verder gaat dan de inhoud van de overeenkomst; is voorts bezorgd over met name het doel van de overeenkomst, de toegang voor Amerikaanse instanties en organisaties tot de PNR-gegevens en het aantal gegevensvelden dat kan worden ingezien;

10.   verzoekt de Raad dringend het voorstel voor een kaderbesluit over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie (COM(2004)0328) onverwijld vast te stellen en daarbij op gepaste wijze rekening te houden met het standpunt van het Europees Parlement van 12 april 2005(6) ;

11.   wijst andermaal op de in Tampere in 1999 vastgestelde noodzaak om:
   het beginsel van wederzijdse erkenning te veralgemenen, teneinde het tot hoeksteen te maken van de wetgeving van de Europese Unie,
   vervolgens de toegang tot de rechter te versterken, zoals bedoeld in de voorstellen ten aanzien van civielrechtelijke mediation, geringe vorderingen en betalingsbevelen,
   maatregelen voor harmonisatie van wetgeving pas vast te stellen nadat er een beoordeling is gemaakt van de gevolgen ervan voor de grondrechten, en de nationale parlementen erbij zijn betrokken;

12.   bevestigt de noodzaak van behoud van het recht van lidstaten om elkaar bij te staan en onderling te controleren, zelfs in het geval van communautarisering van de derde pijler en zonder afbreuk te doen aan de prerogatieven van de Commissie, zoals reeds het geval is bij de Schengen-samenwerking en de bestrijding van het terrorisme;

13.   steunt de recente mededeling van de Commissie over de invoering van een systeem voor de evaluatie van het EU-beleid inzake vrijheid, veiligheid en recht en wijst erop dat:
   a) deze evaluatie het onderwerp dient te zijn van een jaarlijkse mededeling aan het Europees Parlement, waarover het Parlement overeenkomstig het Verdrag een debat kan voeren waarbij ook de nationale parlementen worden betrokken, en dat
   b) het maatschappelijk middenveld en de academische wereld meer dienen te worden betrokken bij de evaluatie van de effecten van het beleid en de maatregelen in verband met de RVVR;

14.   is tot besluit van mening dat de mooiste doelstellingen niet verder komen dan goede bedoelingen als zij niet worden ondersteund met adequate menselijke en financiële hulpbronnen om:
   a) het beginsel van solidariteit en loyale samenwerking tussen de lidstaten, ook op financieel gebied, op EU-niveau ten uitvoer te leggen,
   b) de bevoegdheden van de Europese agentschappen (Europol, Eurojust, Frontex, OLAF, CEPOL, ...) aan te passen, teneinde hen in staat te stellen de strategische prioriteiten zoals vastgesteld door de lidstaten op EU-niveau ten uitvoer te leggen,
   c) humanitaire-crisissituaties met een internationale reikwijdte te verhoeden en te beheersen, waarbij dient te worden opgemerkt dat de Commissie en het secretariaat-generaal van de Raad inmiddels over een zekere expertise beschikken met betrekking tot het op zeer korte termijn "poolen" van menselijke, technische en financiële hulpbronnen;

15.   verzoekt de Commissie zich in te spannen voor een snellere toepassing van SIS II op de hoogte te houden van de voortgang van de werkzaamheden en uitleg te verschaffen over de oorzaken van vertragingen die zijn opgetreden of mogelijk zullen optreden;

16.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) Met name de Veiligheidsraad en zijn comité tegen het terrorisme, de Raad voor de grondrechten en de gespecialiseerde agentschappen die om verschillende redenen de maatregelen van de EU inzake vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid kunnen beïnvloeden.
(2) Europees Hof voor de rechten van de mens, secretaris-generaal van de Raad van Europa, commissaris voor de rechten van de mens.
(3) PB C 166 E van 7.7.2005, blz. 58.
(4) PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.
(5) PB L 298 van 27.10.2006, blz. 29.
(6) PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 159.

Laatst bijgewerkt op: 12 juni 2007Juridische mededeling