Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2006/2200(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A6-0020/2007

Ingediende teksten :

A6-0020/2007

Debatten :

PV 14/02/2007 - 2
CRE 14/02/2007 - 2

Stemmingen :

PV 14/02/2007 - 3.1
PV 14/02/2007 - 5.1
CRE 14/02/2007 - 3.1
CRE 14/02/2007 - 5.1
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2007)0032

Aangenomen teksten
PDF 218kDOC 204k
Woensdag 14 februari 2007 - Straatsburg Definitieve uitgave
Verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen
P6_TA(2007)0032A6-0020/2007

Resolutie van het Europees Parlement over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen (2006/2200(INI))

Het Europees Parlement ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 2005 over het vermeende gebruik van Europese landen door de CIA voor het vervoer en de illegale detentie van gevangenen(1) ,

–   onder verwijzing naar zijn besluit van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Tijdelijke Commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen(2) ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 juli 2006 over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen, aangenomen halverwege de werkzaamheden van de Tijdelijke Commissie(3) ,

–   gezien de werkbezoeken die delegaties van de Tijdelijke Commissie hebben gebracht aan de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, de Verenigde Staten, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Roemenië, Polen en Portugal,

–   gezien het indrukwekkende aantal van 130 personen die de Tijdelijke Commissie in het kader van haar vergaderingen, werkbezoeken en vertrouwelijke besprekingen heeft gehoord,

–   gezien alle schriftelijke bijdragen die de Tijdelijke Commissie heeft ontvangen of waarin zij inzage heeft gehad, en met name de vertrouwelijke documenten die haar ter hand zijn gesteld, o.a. door de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol) en door de Duitse regering of die zij uit uiteenlopende bron heeft gekregen,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 30 november 2006 over de vooruitgang van de EU bij de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (RVVR) (artikelen 2 en 39 van het EU-Verdrag)(4) , in het bijzonder paragraaf 3 daarvan,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 juni 2006 over de situatie van de gevangenen in Guantánamo(5) ,

–   gelet op artikel 175 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Tijdelijke Commissie verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen (A6-0020/2007),

A.   overwegende dat het met zijn resolutie van 6 juli 2006 heeft besloten "dat de Tijdelijke Commissie haar werkzaamheden gedurende de resterende periode van het voorgeschreven mandaat van twaalf maanden [zou] voortzetten, onverminderd de bepalingen van artikel 175 van zijn Reglement met betrekking tot een eventuele verlenging",

B.   overwegende dat het Parlement reeds 16 jaar geleden in zijn resolutie van 22 november 1990 over de Gladio-kwestie(6) vaststelde dat er clandestiene activiteiten plaatsvonden waarbij inlichtingendiensten en militaire organisaties betrokken waren en waarbij van geen enkele toereikende democratische controle sprake was,

C.   overwegende dat de lidstaten niet de voorschriften mogen ontduiken tot de naleving waarvan zij volgens het Gemeenschaps- en internationaal recht gehouden zijn door op hun respectieve grondgebied inlichtingendiensten van andere landen te laten opereren die onderworpen zijn aan minder strenge wettelijke voorschriften; voorts overwegende dat de activiteiten van inlichtingendiensten alleen dan in overeenstemming zijn met de grondrechten indien er adequate regelingen bestaan voor het controleren van deze activiteiten,

D.   overwegende dat het beginsel van de onschendbaarheid van de menselijke waardigheid in internationale mensenrechtenwetgeving verankerd is, in het bijzonder in de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de preambule en artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en dat dit beginsel wordt gegarandeerd door de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens; overwegende dat dat beginsel ook neergelegd is in de grondwet van de meeste lidstaten, alsook in artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(7) , en overwegende dat dit beginsel niet ondergraven mag worden, zelfs niet om redenen van veiligheid in oorlogs- of vredestijd,

E.   overwegende dat het beginsel van de onschendbaarheid van de menselijke waardigheid de grondslag vormt van alle andere grondrechten die bij internationale, Europese en nationale mensenrechteninstrumenten worden gegarandeerd, in het bijzonder het recht op leven, het recht gevrijwaard te zijn van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op bescherming bij verwijdering, uitzetting of uitlevering, en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht,

F.   overwegende dat bij buitengewone uitlevering en geheime gevangenhouding een veelvoudige schending van de mensenrechten optreedt, met name schending van het recht op vrijheid en veiligheid, het recht gevrijwaard te zijn van folteringen of van wreedaardige, onmenselijke of vernederende behandelingen, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en, in het uiterste geval, het recht op leven; overwegende dat uitlevering in sommige gevallen, namelijk als het uitmondt in geheime gevangenhouding, neerkomt op gedwongen verdwijning,

G.   overwegende dat het verbod op foltering een absoluut internationaalrechtelijk voorschrift (jus cogens ) is waarvan niet kan worden afgeweken en dat alle staten verplicht zijn (erga omnes ) bescherming tegen foltering te bieden en degenen die zich hieraan schuldig maken te vervolgen en bestraffen, als bepaald in artikel 5 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en gerelateerde jurisprudentie, artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en in nationale grondwetten en wetten van de lidstaten; voorts overwegende dat het feit dat op Europees en internationaal niveau specifieke verdragen en protocollen betreffende foltering en monitoringmechanismen zijn vastgesteld, laat zien dat de internationale gemeenschap groot belang aan deze onschendbare norm hecht; overwegende dat het gebruik van diplomatieke garanties onverenigbaar is met deze verplichting;

H.   overwegende dat in democratieën waaraan respect voor rechtsregels inherent is, de strijd tegen het terrorisme niet te winnen is door de beginselen op te offeren of te beperken die het terrorisme tracht te vernietigen, en dat met name de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden nooit mag worden aangetast; overwegende dat het terrorisme met legale middelen kan en moet worden bestreden, en verslagen moet worden met inachtneming van het internationaal en het nationaal recht,

I.   overwegende dat in het kader van zowel het internationaal als het nationaal recht doeltreffende wettelijke instrumenten voor terrorismebestrijding moeten worden gecreëerd,

J.   overwegende dat in het kader van de strategie van de regering van de Verenigde Staten (VS) voor terrorismebestrijding gebruik is gemaakt van indringende instrumenten voor het verzamelen van gevoelige gegevens over Europese burgers, zoals de overeenkomst inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers, en voor het inzien van bankgegevens via het netwerk van de Society for Worldwide Interbank Financial Telecommunication (Swift),

K.   overwegende dat dit verslag niet is bedoeld als een aanval op het geheime karakter van de geheime diensten, maar veeleer is bedoeld om het illegale karakter te hekelen van geheime activiteiten die in de onderzochte omstandigheden hebben geleid tot schending van het nationale en internationale recht in afwezigheid van passende democratische controle,

L.   overwegende dat de Amerikaanse president George W. Bush op 6 september 2006 heeft bevestigd dat de Central Intelligence Agency (CIA) een programma van geheime gevangenhouding buiten de Verenigde Staten beheerde,

M.   overwegende dat president Bush heeft verklaard dat de essentiële informatie die met buitengewone uitlevering en geheime gevangenhouding wordt verkregen aan andere landen wordt doorgegeven en dat het programma zal worden voortgezet, waardoor een grote kans bestaat dat sommige Europese landen, bewust of onbewust, informatie hebben ontvangen die is verkregen door foltering,

N.   overwegende dat de Tijdelijke Commissie uit vertrouwelijke bron verslagen heeft ontvangen van het informele trans-Atlantische overleg op 7 december 2005 tussen ministers van Buitenlandse Zaken van Europese Unie (EU) en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), onder wie de Amerikaanse minister Condoleezza Rice, waaruit blijkt dat de lidstaten op de hoogte waren van het programma van buitengewone uitlevering, en dat alle officiële gesprekspartners van de Tijdelijke Commissie hierover onjuiste informatie hebben verstrekt,

O.   overwegende dat de Tijdelijke Commissie uit vertrouwelijke bron verslagen heeft ontvangen van overleg tussen de Werkgroep internationaal publiekrecht van de Raad (COJUR) en de Werkgroep trans-Atlantische betrekkingen van de Raad (COTRA) en hoge ambtenaren van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken in de eerste helft van dit jaar (met name op 8 februari en 3 mei 2006), terwijl de Tijdelijke Commissie van het voorzitterschap van de Raad slechts een samenvatting van deze documenten heeft ontvangen; voorts overwegende dat de documenten betreffende dit overleg die de Raad het Parlement op uitdrukkelijk verzoek van laatstgenoemde heeft toegezonden, onvolledige samenvattingen van het overleg waren, waarin essentiële onderdelen ontbraken,

P.   overwegende dat het Parlement niet over het bestaan van dit overleg in kennis is gesteld en het verloop ervan volstrekt geheim werd gehouden,

Q.   overwegende dat in deze resolutie onder "Europese landen" wordt verstaan: lidstaten, kandidaatlanden en geassocieerde landen, zoals bepaald in het op 18 januari 2006 goedgekeurde mandaat van de Tijdelijke Commissie,

1.   herinnert eraan dat het terrorisme een van de belangrijkste bedreigingen voor de veiligheid van de Europese Unie vormt en dat het door alle Europese regeringen met wettige middelen en op gecoördineerde wijze bestreden moet worden, in nauwe samenwerking met de internationale partners en in het bijzonder de Verenigde Staten, volgens de strategie die op het niveau van de Verenigde Naties (VN) is vastgesteld; beklemtoont dat het terrorisme moet worden bestreden met inachtneming van en ter bescherming van onze gemeenschappelijke democratische waarden, de rechtsstaat, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; beklemtoont voorts dat al het werk dat de Tijdelijke Commissie heeft verricht, bedoeld is om een bijdrage te leveren tot heldere, gerichte maatregelen in de strijd tegen het terrorisme die algemeen aanvaard worden en de nationale en internationale wetgeving eerbiedigen;

2.   is van oordeel dat na 11 september 2001 de zogeheten oorlog tegen het terrorisme - in zijn uitwassen - tot een ernstige en gevaarlijke uitholling van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geleid, waarop ook is gewezen door de vorige secretaris-generaal van de VN, Kofi Annan;

3.   is ervan overtuigd dat de rechten van het individu en de volledige eerbiediging van de mensenrechten bijdragen tot veiligheid; is van oordeel dat in de verhouding tussen de behoefte aan veiligheid en de rechten van het individu de mensenrechten altijd ten volle moeten worden geëerbiedigd en dat vervolging en veroordeling van terrorismeverdachten volgens de beginselen van een goede procesorde moet plaatsvinden;

4.   beklemtoont dat de verplichting tot eerbiediging, bescherming en bevordering van de mensenrechten bindend is, ongeacht de rechtspositie van de betrokken persoon, en dat enigerlei discriminatie tussen burgers van, andere inwoners van lidstaten, of andere personen die recht hebben op bescherming van een lidstaat of anderszins onder de jurisdictie van een lidstaat vallen, voorkomen moet worden;

5.   wijst erop dat met deze resolutie, die gebaseerd is op het verslag van de Tijdelijke Commissie, beoogd wordt vast te stellen waar de verantwoordelijkheid ligt voor de feiten die zij heeft kunnen onderzoeken, alsook na te gaan langs welke weg herhaling van de misstanden en schendingen die bij de terrorismebestrijding plaatsvinden in de toekomst voorkomen kan worden;

6.   wijst erop dat president Bush op 6 september 2006 heeft verklaard dat een klein aantal vermoedelijke terroristenleiders en handlangers die tijdens de oorlog gevangen zijn genomen, buiten de Verenigde Staten zijn vastgehouden en ondervraagd in het kader van een afzonderlijk programma van de CIA, en wijst erop dat velen van hen later naar Guantánamo zijn overgebracht en dat het sterke vermoeden bestaat dat er nog steeds mensen in geheime detentiecentra worden vastgehouden; wijst erop dat in een rapport van het Federal Bureau of Investigatioin (FBI) van 2 januari 2007 melding wordt gemaakt van 26 getuigenverklaringen over mishandeling in Guantánamo sinds 11 september 2001;

7.   betreurt dat de Raad (Algemene Zaken en Externe Betrekkingen) op zijn zitting van 15 september 2006 door de tegenstand van bepaalde lidstaten geen reactie op die verklaring heeft kunnen geven, en verzoekt de Raad dit alsnog met spoed te doen, teneinde alle mogelijke twijfel weg te nemen over de medewerking dan wel stilzwijgende toestemming voor het programma van buitengewone uitleveringen en geheime gevangenissen in het verleden, het heden of in de toekomst;

8.   vraagt de Raad en de lidstaten een heldere en dwingende verklaring af te geven waarin de regering van de Verenigde Staten wordt opgeroepen de praktijk van buitengewone arrestatie en uitlevering te beëindigen, hetgeen in overeenstemming is met het standpunt van het Parlement;

9.   betreurt dat de regeringen van Europese landen het niet nodig hebben gevonden de regering van de Verenigde Staten om opheldering te vragen over het bestaan van geheime gevangenissen buiten de Verenigde Staten;

10.   wijst erop dat de juridisch adviseur van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken tijdens overleg op 3 mei 2006 met de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, heeft verklaard dat het programma van buitengewone uitleveringen inderdaad bestond, maar dat de soevereiniteit van de betrokken landen bij de uitvoering van het programma altijd ten volle geëerbiedigd is; wijst erop dat zijn opmerking vervolgens is bevestigd tijdens zijn werkbezoek van een delegatie van de Tijdelijke Commissie aan Washington;

11.   spreekt zijn erkentelijkheid uit jegens de voormalige CIA-agenten die hun medewerking aan de Tijdelijke Commissie verleend hebben, met name tijdens vertrouwelijk overleg waarin zij verklaarden dat het programma van buitengewone uitleveringen al in de jaren negentig begonnen is;

12.   is verheugd over de aankondiging van de nieuwgekozen meerderheid in de Amerikaanse Senaat dat zij zich zal gaan bezighouden met de kwestie van het door de CIA ontwikkelde programma van buitengewone uitleveringen; wijst erop dat dit een aanwijzing temeer is voor de relevantie van de bevindingen van de Tijdelijke Commissie;

13.   laakt het gebrek aan medewerking aan de Tijdelijke Commissie van de zijde van vele lidstaten en de Raad van de Europese Unie; beklemtoont dat het gedrag van de lidstaten en met name de Raad en het voorzitterschap ervan verre ten achter is gebleven bij hetgeen het Parlement mocht verwachten;

14.   is van oordeel dat het ernstig gebrek aan concrete antwoorden op de vragen van slachtoffers, non-gouvernementele organisaties (NGO's), journalisten en parlementsleden alleen maar heeft geleid tot bekrachtiging van de juistheid van de reeds goed gedocumenteerde beschuldigingen;

15.   beklemtoont dat de justitiële autoriteiten in Italië, Duitsland en Spanje en Portugal ernstig en gedegen te werk zijn gegaan bij hun onderzoek naar de beschuldigingen die onder de opdracht van de Tijdelijke Commissie vallen, en nodigt de justitiële autoriteiten in andere lidstaten uit om op basis van de aanzienlijke hoeveelheid informatie die door de Tijdelijke Commissie beschikbaar is gesteld, hetzelfde te doen;

16.   roept de nationale parlementen van de Europese landen op een diepgaand onderzoek naar aanleiding van deze beschuldigingen voort te zetten of in te stellen, op de wijze die zij daarvoor het meest geschikt en efficiënt achten, onder meer door het instellen van een parlementaire onderzoekscommissie;

17.   spreekt zijn waardering uit voor het werk van de internationale pers, en met name de journalisten van de Verenigde Staten die als eersten de misstanden en schendingen van mensenrechten in verband met de buitengewone uitleveringen in de openbaarheid hebben gebracht, waaruit blijkt dat de Amerikaanse pers een grote democratische traditie heeft; is eveneens erkentelijk voor de inspanningen en het waardevolle werk van verscheidene NGO's op dit gebied, en met name Statewatch, Amnesty International en Human Rights Watch;

18.   beseft dat bepaalde informatie in het verslag van de Tijdelijke Commissie, met inbegrip van die waaruit het bestaan van geheime CIA-gevangenissen blijkt, afkomstig is van officiële en niet-officiële bronnen in de Verenigde Staten zelf, waaruit de kracht en het zelf-regulerend vermogen van de Amerikaanse democratie blijkt;

19.   geeft uiting aan zijn diepe dankbaarheid jegens alle slachtoffers die de moed hebben opgebracht om de Tijdelijke Commissie deelgenoot te maken van hun zeer traumatische ervaringen;

20.   dringt er bij alle Europese landen op aan dat zij afzien van enigerlei maatregelen tegen ambtenaren, voormalige ambtenaren, journalisten en anderen die met hun getuigenis of andere informatie aan de Tijdelijke Commissie of andere onderzoeksinstanties hebben bijgedragen tot meer helderheid in de zaak rond buitengewone uitlevering, onwettige gevangenhouding en vervoer van terrorismeverdachten;

21.   herhaalt zijn oproep aan de Raad, gedaan in zijn resolutie van 6 juli 2006, om een gemeenschappelijk standpunt in te nemen op grond waarvan rechtmatige uitlevering aan een derde land louter op basis diplomatieke garanties uitgesloten is wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de persoon in kwestie daar gevaar loopt om aan foltering of slechte behandeling te worden blootgesteld;

Medewerking van EU-instellingen en internationale organisaties

22.   betreurt dat de Raad en het voorzitterschap zich niet gehouden hebben aan hun verplichting om het Parlement volledig op de hoogte te houden van de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en de werkzaamheden op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, zoals bepaald in de artikelen 21 en 39 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

23.   beklemtoont dat het volslagen onaanvaardbaar is dat de Raad aanvankelijk geheim heeft gehouden dat er regelmatig overleg plaatsvond met hoge ambtenaren van de regering van de Vrenigde Staten en pas op verzoek van het Parlement mondjesmaat informatie daarover heeft verstrekt, met de verzekering dat er geen andere versie van het gevraagde document was; hekelt het feit dat de Raad onder meer heeft verwezen naar een verzoek van de regering van een derde land tot geheimhouding van de informatie;

24.   wijst op de collectieve verantwoordelijkheid van de leden van de Raad, zodat de regeringen van alle lidstaten medeverantwoordelijk zijn voor deze tekortkomingen van de Raad;

25.   is verontwaardigd over het voorstel van het toenmalige voorzitterschap van de Raad wilde om een gemeenschappelijk kader voor regels met de Verenigde Staten vast te stellen voor de uitlevering van terrorismeverdachten, hetgeen wordt bevestigd door degenen die deelnamen aan het overleg dat op 3 mei 2006 in Brussel plaatsvond tussen COJUR en COTRA en hoge ambtenaren van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken;

26.   dringt aan op openbaarmaking van de uitkomsten van het overleg dat volgens Gijs de Vries, de EU-coördinator voor terrorismebestrijding, met de Verenigde Staten is gevoerd over definiëring van de termen "uitlevering" (rendition ) en "buitengewone uitlevering" (extraordinary rendition );

27.   neemt ter kennis dat de secretaris-generaal van de Raad van de EU en hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, Javier Solana heeft bekrachtigd dat de lidstaten erop toe moeten zien dat al hun maatregelen ter bestrijding van het terrorisme aan hun verplichtingen ingevolge het internationaal recht beantwoorden; geeft uiting aan zijn verontrusting over de omissies in de verklaringen van de Raad en zijn secretaris-generaal tegenover de Tijdelijke Commissie betreffende het overleg in de Raad en hetgeen de Raad afwist van de door de VS in de strijd tegen het terrorisme gehanteerde methoden; betreurt dat hij geen aanvulling kon geven op het bewijsmateriaal waarover de Tijdelijke Commissie reeds beschikte; verzoekt de Raad alle feiten en al het overleg over kwesties die binnen de bevoegdheid van de tijdelijke commissie vallen, bekend te maken en een Europees buitenlands beleid en een internationale antiterrorismestrategie te bevorderen die de mensenrechten en de fundamentele vrijheden eerbiedigen;

28.   heeft zijn twijfels over de reële inhoud van de functie van coördinator terrorismebestrijding van de EU, thans vervuld door Gijs de Vries, aangezien deze geen bevredigend antwoord kon geven op de vragen van de Tijdelijke Commissie; is van oordeel dat de bevoegdheden van de coördinator binnen afzienbare tijd opnieuw moeten worden herzien en uitgebreid, en dat zijn werkzaamheden transparanter en aan toezicht van het Parlement onderworpen moeten worden, zodat de Europese dimensie van de strijd tegen het terrorisme versterkt wordt;

29.   betreurt dat de directeur van de Europese Politiedienst (Europol), Max-Peter Ratzel, geweigerd heeft voor de Tijdelijke Commissie te verschijnen, temeer daar het gebleken is dat er verbindingsofficieren van met name de Amerikaanse inlichtingendiensten bij Europol gedetacheerd waren; verzoekt de directeur het Parlement uitgebreide informatie te verstrekken over de functie en taken van die verbindingsofficieren, de gegevens waarin zij inzage hadden en aan welke voorwaarden die inzage verbonden was;

30.   spreekt zijn dank uit jegens de vice-voorzitter van de Commissie, Franco Frattini, voor de medewerking die hij aan de Tijdelijke Commissie heeft verleend, en roept de Commissie op nog intensiever verder te werken aan de waarheidsvinding en voorkoming van herhaling van de gebeurtenissen die de Tijdelijke Commissie heeft geanalyseerd;

31.   is met name verheugd over het feit dat de heer Frattini zich heeft uitgesproken voor een Europees-Atlantisch samenwerkingskader in de strijd tegen het internationale terrorisme, met geharmoniseerde regels voor de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;

32.   bedankt Eurocontrol, en met name zijn directeur, voor de uitmuntende samenwerking en de zeer nuttige informatie die hij aan de Tijdelijke Commissie verstrekt heeft;

33.   is verheugd over de nauwe samenwerking met de Raad van Europa en met name diens Parlementaire Vergadering en secretaris-generaal, en roept de Commissie juridische zaken en mensenrechten en haar voorzitter, senator Dick Marty, ertoe op hun werkzaamheden voort te zetten; beklemtoont dat de bevindingen van de beide commissies in dezelfde richting wijzen; steunt de aanbeveling die secretaris-generaal Terry Davis aan het Comité van ministers heeft voorgelegd

34.   is zeer verontrust over de weigering van de vorige en huidige secretaris-generaal van de NAVO, Lord Robertson en Jaap de Hoop Scheffer, om voor de Tijdelijke Commissie te verschijnen en met de afwijzing van de NAVO van het verzoek van het Parlement om inzage in het besluit van de Noord-Atlantische Raad van 4 oktober 2001 betreffende de inwerkingtreding van artikel 5 van het Noord-Atlantische Verdrag naar aanleiding van de aanvallen van 11 september 2001 tegen de Verenigde Staten; herhaalt zijn verzoek om het besluit in kwestie openbaar te maken of ten minste informatie te verschaffen over de inhoud ervan, alsook over de wijze waarop het besluit nu en het verleden is uitgevoerd, en te laten weten of het besluit nog steeds van kracht is en of CIA-vluchten in dat kader hebben plaatsgevonden;

35.   bedankt de speciale rapporteurs van de Verenigde Naties, Manfred Nowak (over foltering) en Martin Scheinin (over de bevordering en bescherming van de mensenrechten bij de terrorismebestrijding) voor hun bijdragen aan het werk van de Tijdelijke Commissie, maar betreurt wel dat de Tijdelijke Commissie niet met de hoge commissaris voor de mensenrechten, Louise Arbour, heeft kunnen spreken; bedankt het Europees netwerk van mensenrechtendeskundigen en met name de coördinator ervan, Olivier De Schutter, voor hun bijdrage aan het werk van de Tijdelijke Commissie;

Door de Tijdelijke Commissie geanalyseerde informatie
Buitengewone uitlevering en misbruik van het luchtruim en luchthavens

36.   wijst erop dat buitengewone uitlevering een buitengerechtelijke gang van zaken is die in strijd is met gevestigde internationale mensenrechtennormen en waarbij een persoon die verdacht wordt van betrokkenheid bij terrorisme onrechtmatig wordt ontvoerd, gearresteerd en/of aan Amerikaanse functionarissen wordt overgedragen en/of naar een ander land wordt gebracht voor ondervraging, waarbij in de meeste gevallen sprake is van incommunicado -detentie en foltering;

37.   betreurt dat de familieleden volkomen in het ongewisse worden gelaten over het lot van de slachtoffers;

38.   onderstreept dat buitengewone uitlevering, in tegenstelling tot wat sommige vertegenwoordigers van de Amerikaanse regering tegen beter weten in tijdens privégesprekken en in het openbaar suggereren, iets heel anders is dan de in sommige Europese landen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen gevolgde praktijk, namelijk iemand die voor zeer ernstige misdrijven formeel in staat van beschuldiging is gesteld, in een derde land vasthouden of in verzekerde bewaring nemen om hem van daaruit naar Europese grondgebied over te brengen om met alle wettelijke garanties van het rechtsstelsel te worden berecht;

39.   veroordeelt buitengewone uitlevering als een onwettig instrument gebruikt door de Verenigde Staten bij de terrorismebestrijding; spreekt er tevens zijn veroordeling over uit dat de geheime diensten en regeringsautoriteiten van bepaalde lidstaten deze gang van zaken meermalen geaccepteerd en verborgen gehouden hebben;

40.   veroordeelt iedere medewerking aan ondervraging van slachtoffers van buitengewone uitlevering, omdat dit een betreurenswaardige vorm van legitimering van deze onwettige gang van zaken is, ook als degenen die aan de ondervraging medewerken niet rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de ontvoering, gevangenhouding, foltering of slechte behandeling van de slachtoffers;

41.   wijst erop dat gebleken is dat buitengewone uitlevering contraproductief in de terrorismebestrijding is, en dat het reguliere procedures van politie en justitie tegen terreurverdachten doorkruist en zelfs schaadt;

42.   beklemtoont dat in de periode van eind 2001 tot eind 2005 ten minste 1245 CIA-vluchten via het Europese luchtruim zijn verlopen of op Europese luchthavens een tussenlanding hebben gemaakt, waaraan een onbekend aantal militaire vluchten met hetzelfde doel moet worden toegevoegd; herinnert eraan dat er enerzijds wellicht meer CIA-vluchten zijn geweest dan die waarvan het bestaan door het onderzoek van de Tijdelijke Commissie is bevestigd, maar dat anderzijds niet al deze vluchten voor buitengewone uitlevering zijn gebruikt;

43.   betreurt dat Europese landen de zeggenschap over hun luchtruim en luchthavens hebben opgegeven door CIA-vluchten toe te laten of door de vingers te zien dat die in sommige gevallen gebruikt werden voor buitengewone uitlevering of onwettig vervoer van gevangenen, en herinnert deze landen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens en waarvoor herhaaldelijk aandacht wordt gevraagd door de Europese Commissie voor democratie door middel van het recht (Commissie van Venetië);

44.   vreest dat de verleende toestemming voor geheime vluchten en tussenlandingen door CIA-toestellen onder meer berust op de op 4 oktober 2001 gesloten NAVO-overeenkomst over de toepassing van artikel 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag;

45.   wijst erop dat volgens een uitspraak van het Amerikaanse hooggerechtshof waarin de sluiting van de gevangenis te Guantánamo wordt bevolen, de meerderheid van de gevangenen daar afkomstig is uit Afghanistan en bijgevolg via Europa moet hebben gereisd;

46.   wijst erop dat volgens artikel 1 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Verdrag van Chicago) de verdragsluitende staten de volledige en uitsluitende soevereiniteit over hun luchtruim hebben en dat deze bepaling de staten bijgevolg op geen enkele wijze van hun verantwoordelijkheid ontslaat voor het eerbiedigen van de mensenrechten op hun grondgebied, met inbegrip van het luchtruim erboven;

47.   beklemtoont dat de CIA de regels voor de burgerluchtvaart heeft gebruikt om de uit het Verdrag van Chicago voortvloeiende wettelijke verplichtingen voor staatsluchtvaartuigen, inclusief militaire en politietoestellen, te omzeilen; wijst erop dat artikel 4 van het Verdrag van Chicago als volgt luidt: "Elke verdragsluitende Staat verbindt zich de burgerluchtvaart niet te gebruiken voor doeleinden welke onverenigbaar zijn met de strekking van dit Verdrag.";

48.   bevestigt op grond van de aanvullende gegevens die tijdens de tweede fase van de werkzaamheden van de Tijdelijke Commissie zijn binnengekomen, dat het onwaarschijnlijk is dat bepaalde Europese regeringen niet op de hoogte waren van de activiteiten rond buitengewone uitlevering die op hun grondgebied plaatsvonden;

49.   wijst erop dat de werkdocumenten 7 en 8(8) van de Tijdelijke Commissie aanvullende informatie bevatten voor de door de commissie geanalyseerde buitengewone uitleveringen alsook voor de aan de CIA gelieerde maatschappijen, de door de CIA gebruikte vliegtuigen en de Europese landen waar CIA-vliegtuigen tussenlandingen maakten;

Italië

50.   betreurt dat de vertegenwoordigers van de huidige en vorige Italiaanse regering die voor de Italiaanse geheime diensten verantwoordelijk zijn of waren, de uitnodiging om voor de Tijdelijke Commissie te verschijnen hebben afgeslagen;

51.   veroordeelt de buitengewone uitlevering door de CIA van de Egyptische geestelijke Abu Omar, die in Italië asiel had gekregen en op 17 februari 2003 in Milaan is ontvoerd, van Milaan naar de NAVO-basis in Aviano per auto is vervoerd en vervolgens via de NAVO-basis Ramstein in Duitsland naar Egypte is gevlogen, waar hij in incommunicado -detentie werd gehouden en gefolterd werd;

52.   veroordeelt de actieve rol die een commandant van de carabinieri en bepaalde functionarissen van de Italiaanse militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst (SISMI) bij de ontvoering van Abu Omar gespeeld hebben, zoals gebleken is uit het gerechtelijk onderzoek en het bewijsmateriaal dat verzameld is door de Milanese openbare aanklager Armando Spataro;

53.   stelt vast en betreurt dat generaal Nicolò Pollari, voormalig directeur van SISMI, de waarheid helaas heeft verzwegen toen hij op 6 maart 2006 ten overstaan van de Tijdelijke Commissie verklaarde dat er bij CIA-ontvoeringen geen Italiaanse agenten betrokken waren en dat SISMI niet op de hoogte was van het plan om Abu Omar te ontvoeren;

54.   acht het gezien de betrokkenheid van SISMI zeer waarschijnlijk dat de toenmalige Italiaanse regering op de hoogte was van de buitengewone uitlevering van Abu Omar op Italiaans grondgebied;

55.   bedankt de openbare aanklager Spataro voor zijn getuigenis voor de Tijdelijke Commissie, huldigt hem voor het efficiënte en onafhankelijke onderzoek dat hij heeft gedaan om helderheid te verschaffen in de buitengewone uitlevering van Abu Omar en steunt zijn gevolgtrekkingen en het besluit van de GUP (Giudice dell'Udienza Preliminare) om 26 Amerikaanse staatsburgers, CIA-agenten, zeven hoge SISMI-ambtenaren, een medewerker van de speciale carabinieri-eenheid Raggruppamento Operativo Speciale (ROS) en de adjunct-hoofdredacteur van het dagblad Libero voor de rechter te brengen; spreekt zijn tevredenheid uit over de start van de gerechtelijke procedure bij de rechtbank te Milaan;

56.   betreurt dat de ontvoering van Abu Omar het onderzoek van openbare aanklager Spataro naar het terroristische netwerk waarmee Abu Omar banden onderhield, in gevaar heeft gebracht; wijst erop dat Abu Omar een normaal en eerlijk proces in Italië te wachten had gestaan, als hij niet onwettig was opgepakt en naar een ander land was vervoerd;

57.   wijst erop dat de getuigenis van generaal Pollari niet strookt met een aantal documenten die bij SISMI door het Milanese openbaar ministerie in beslag zijn genomen; oordeelt dat uit die documenten blijkt dat SISMI door de CIA op gezette tijden op de hoogte werd gehouden van de gevangenhouding van Abu Omar in Egypte;

58.   betreurt ten zeerste dat de leiding van SISMI onder andere het Milanese openbaar ministerie heeft misleid teneinde het onderzoek naar de buitengewone uitlevering van Abu Omar in gevaar te brengen; is buitengewoon verontrust over het feit dat de leiding van SISMI kennelijk bijbedoelingen had en over het ontbreken van adequate interne controle en regeringscontrole; verzoekt de Italiaanse regering hier met spoed verbetering in aan te brengen door intensievere controle door regering en parlement in te voeren;

59.   spreekt er zijn veroordeling over uit dat Italiaanse journalisten die de buitengewone uitlevering van Abu Omar onderzochten onrechtmatig lastig zijn gevallen en dat hun telefoongesprekken zijn afgeluisterd en hun computers in beslag zijn genomen; beklemtoont dat de verklaringen van die journalisten uiterst nuttig voor het werk van de Tijdelijke Commissie zijn geweest;

60.   heeft kritiek op de Italiaanse regering omdat het zo lang heeft geduurd voordat generaal Pollari uit zijn functie werd ontheven en vervangen werd;

61.   betreurt dat documenten over samenwerking tussen de VS en Italië op het gebied van de terrorismebestrijding, die nuttig zouden zijn geweest voor het onderzoek naar de buitengewone uitlevering van Abu Omar, door de vorige Italiaanse regering als geheim zijn bestempeld, en dat de huidige regering deze status bekrachtigd heeft;

62.   verzoekt de Italiaanse minister van Justitie de uitleveringsverzoeken voor de genoemde 26 Amerikaanse staatsburgers zo spoedig mogelijk af te handelen zodat zij in Italië terecht kunnen staan;

63.   veroordeelt de buitengewone uitlevering van de Italiaanse staatsburger Abou Elkassim Britel, die in maart 2002 in Pakistan door de politie is gearresteerd en door Amerikaanse en Pakistaanse agenten is ondervraagd, vervolgens aan de Marokkaanse autoriteiten is overgedragen en gevangen gezet in het detentiecentrum Témara, waar hij nu nog vastzit; beklemtoont dat het inmiddels afgesloten strafrechtelijk onderzoek tegen Abou Elkassim Britel in Italië niet tot een tenlastelegging heeft geleid;

64.   betreurt dat het Italiaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken blijkens documentatie die Abou Elkassim Britel's advocaat aan de Tijdelijke Commissie heeft verstrekt, na diens arrestatie in Pakistan "permanente samenwerking" ter zake met buitenlandse geheime diensten onderhield;

65.   dringt er bij de Italiaanse regering op aan dat zij concrete stappen zet om de onmiddellijke vrijlating van Abou Elkassim Britel te bewerkstelligen, alsmede om te bewerkstellingen dat Abu Omar in Milaan terecht kan staan;

66.   betreurt ten zeerste dat het Italiaanse grondgebied door de CIA is gebruikt voor een tussenlanding tijdens een vlucht van de Verenigde Staten via Rome naar Syrië bij de buitengewone uitlevering van Maher Arar, die voor de Tijdelijke Commissie een verklaring heeft afgelegd;

67.   wijst op de 46 tussenlandingen van CIA-toestellen op Italiaanse vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn;

Verenigd Koninkrijk

68.   verwelkomt de bijeenkomst in Londen met de Britse minister van Europese Zaken en het feit dat de Britse regering documenten en uitleg heeft verschaft; merkt op dat de Britse overheid niet alle vragen heeft kunnen beantwoorden welke door de delegatie van de Tijdelijke Commissie naar Londen zijn gesteld;

69.   neemt kennis van de verklaringen van mevrouw Margaret Beckett, minister van Buitenlandse en Gemenebestzaken van het VK, in een geschreven reactie op een parlementaire vraag, waarin zij toegeeft dat de Britse regering op de hoogte was van een geheim gevangenissennetwerk van de CIA voordat president Bush in september 2006 het bestaan ervan erkende; verzoekt de Britse regering mee te delen of zij deze kwestie bij de Amerikaanse autoriteiten heeft aangekaart en of, en zo ja wanneer, zij andere Europese regeringen van de kwestie in kennis heeft gesteld of daarover met hen heeft gesproken;

70.   spreekt zijn erkentelijkheid uit jegens de All-Party Parliamentary Group on Extraordinary Renditions (APPG), waarin leden van zowel het Lagerhuis als het Hogerhuis zitting hebben, voor haar bijdragen en de zeer waardevolle documenten die de Tijdelijke Commissie bij een werkbezoek aan Londen van haar mocht ontvangen;

71.   veroordeelt de buitengewone uitlevering van Bisher Al-Rawi, een Irakees die in het Verenigd Koninkrijk woonachtig is, en Jamil El-Banna, een Jordaniër die in het Verenigd Koninkrijk woont, die in november 2002 in Gambia door de plaatselijke autoriteiten gearresteerd werden, aan Amerikaanse agenten werden overgedragen, naar Afghanistan werden gevlogen en van daaruit naar Guantánamo, waar zij nog steeds zonder proces en zonder enige vorm van rechtsbijstand vastzitten;

72.   wijst erop dat de telegrammen van de Britse veiligheidsdienst MI5 aan een niet nader genoemde buitenlandse regering, die aan de voorzitter van de APPG, Andrew Tyrie, ter hand zijn gesteld, doen vermoeden dat de ontvoering van Bisher Al-Rawi en Jamil El-Banna berustte op gedeeltelijk onjuiste informatie van de MI15;

73.   heeft kritiek op de Britse regering omdat zij niet bereid was consulaire bijstand aan Bisher Al-Rawi en Jamil El-Banna te verlenen met als argument dat zij geen Brits staatsburger waren;

74.   veroordeelt de buitengewone uitlevering van Binyam Mohammed, een Ethiopiër die in het Verenigd Koninkrijk woonachtig is; wijst erop dat Binyam Mohammed in ten minste twee detentievoorzieningen en bovendien in militaire gevangenissen is vastgehouden;

75.   is diep geraakt door de verklaring die de advocaat van Binyam Mohammed voor de delegatie van de Tijdelijke Commissie tijdens haar werkbezoek aan het Verenigd Koninkrijk heeft afgelegd over de vreselijkste folteringen die Binyam Mohammed te verduren heeft gekregen;

76.   beklemtoont dat de voormalige Britse minister van Buitenlandse Zaken en Gemenebestzaken, Jack Straw, in december 2005 heeft toegegeven dat agenten van Britse inlichtingendiensten met Binyam Mohammed hebben gesproken toen deze in Pakistan gearresteerd was; wijst er in dit verband op dat bepaalde vragen die Binyam Mohammed door Marokkaanse functionarissen werden gesteld kennelijk gebaseerd waren op door het Verenigd Koninkrijk verstrekte informatie;

77.   veroordeelt de buitengewone uitlevering van de Britse staatsburger Martin Mubanga, met wie de officiële delegatie van de Tijdelijke Commissie tijdens haar werkbezoek in het Verenigd Koninkrijk gesproken heeft, en die in maart 2002 in Zambia werd gearresteerd en naar Guantánamo werd overgebracht; betreurt dat functionarissen van het Verenigd Koninkrijk Martin Mubanga in Guantánamo ondervraagd hebben, waar hij vier jaar lang is vastgehouden en gefolterd zonder dat het tot een proces kwam en zonder enige rechtsbijstand, waarna hij werd vrijgelaten zonder dat hem iets ten laste werd gelegd;

78.   neemt kennis van de getuigenverklaring tegenover de Tijdelijke Commissie van Craig Murray, voormalig ambassadeur van het Verenigd Koninkrijk in Oezbekistan, over de uitwisseling van met foltering verkregen inlichtingen en het juridisch advies van Michael Wood, voormalig juridisch adviseur van het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken en Gemenebestzaken;

79.   geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het juridisch advies van Michael Wood waarin wordt gesteld dat het ontvangen of bezitten van informatie die met foltering verkregen is, als zodanig niet verboden is door het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, voorzover er geen sprake is van rechtstreekse deelname aan de foltering; spreekt zijn veroordeling uit over elke poging om informatie te verkrijgen door middel van foltering, ongeacht wie daarbij betrokken is;

80.   wijst op de 170 tussenlandingen van CIA-toestellen op VK-vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn;

Duitsland

81.   is de Duitse regering erkentelijk voor de goede samenwerking en het verstrekken van vertrouwelijke documenten aan de voorzitter en de rapporteur van de Tijdelijke Commissie; betreurt echter dat geen enkele vertegenwoordiger van de Duitse regering voor de Tijdelijke Commissie kon verschijnen;

82.   is ingenomen met het uitstekende werk van de Duitse parlementaire onderzoekscommissie en steunt de voortzetting van haar werkzaamheden ten volle;

83.   spreekt zijn dank uit jegens Martin Hofmann, openbaar aanklager in München, voor zijn getuigenis ten overstaan van de Tijdelijke Commissie, en is vol lof over de lopende gerechtelijke onderzoeken in Duitsland; neemt kennis van en is ingenomen met de uitvaardiging door het Amtsgericht van München van arrestatiebevelen voor 13 CIA-agenten die worden verdacht in verband met de illegale ontvoering en wederrechtelijke detentie van Khaled el-Masri, en verwacht van de Duitse regering dat zij alle nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de VS deze personen uitleveren;

84.   bedankt de Duitse parlementaire onderzoekscommissie dat zij het geval van Khaled El-Masri heeft onderzocht; neemt er kennis van dat het onderzoek van de commissie tot dusverre heeft aangetoond dat de Duitse autoriteiten niet betrokken waren bij de onwettige ontvoering; kijkt uit naar de eindconclusies van de Duitse parlementaire onderzoekscommissie over deze zaak;

85.   veroordeelt de buitengewone uitlevering van de in Duitsland woonachtige Turkse staatsburger Murat Kurnaz, die voor de Tijdelijke Commissie een verklaring heeft afgelegd, en die in november 2001 in Pakistan werd gearresteerd, zonder rechtsgrond en zonder rechtsbijstand door de Pakistaanse politie naar Amerikaanse eenheden over de grens in Afghanistan werd overgebracht en uiteindelijk eind januari 2002 naar Guantánamo werd gevlogen, waar hij op 24 augustus 2006 werd vrijgelaten zonder dat hem iets ten laste werd gelegd, waarbij dient te worden vermeld dat hij op alle detentieplaatsen gefolterd was;

86.   wijst erop dat volgens informatie die is verstrekt door de advocaat van Murat Kurnaz en informatie die door de Duitse overheid is verstrekt, er een mogelijkheid was voor vrijlating van Murat Kurnaz uit Guantánamo in 2002 maar dat dit werd afgeslagen door de Duitse overheid; wijst erop dat Kurnaz' advocaat sinds 2002 meermalen van de Duitse regering te horen kreeg dat niet met de VS over vrijlating kon worden onderhandeld omdat Murat Kurnaz Turks staatsburger was; wijst erop dat uit de informatie waarover de commissie beschikt, blijkt dat van Murat Kurnaz reeds eind oktober 2002 geen terreurdreiging uitging; verwacht van de Duitse parlementaire onderzoekscommissie een volledige opheldering van alle desbetreffende acties of gevallen van verzuim om te handelen van de kant van de Duitse overheid en verwelkomt het feit dat dit onderzoek reeds is gestart;

87.   betreurt dat Murat Kurnaz tijdens zijn detentie in Guantánamo twee keer, in 2002 en 2004, door Duitse functionarissen is ondervraagd zonder dat er van een formele tenlastelegging of een formeel proces sprake was en zonder rechtsbijstand; betreurt dat de Duitse functionarissen hem alle rechtsbijstand ontzegden en alleen in ondervraging geïnteresseerd waren;

88.   staat volledig achter het onderzoek van de openbare aanklager in Potsdam, dat op 25 oktober 2006 is overgedragen aan de openbare aanklager in Tübingen/Karlsruhe, naar de mogelijke slechte behandeling lastens onbekenden van Murat Kurnaz in Afghanistan door Duitse militairen van het Kommando Spezialkräfte (KSK) van het Duitse leger, voordat Kurnaz naar Guantánamo werd overgebracht;

89.   merkt op dat Murat Kurnaz tijdens de verhoren met detailgegevens uit zijn persoonlijk leven werd geconfronteerd; stelt vast dat dit de verdenking wekt dat Murat Kurnaz al voor zijn vertrek uit Duitsland werd geobserveerd met een inzet waartoe gewoonlijk alleen binnenlandse geheime diensten in staat worden geacht;

90.   waardeert het initiatief van de Duitse regering in januari 2006 dat tot de vrijlating van Murat Kurnaz heeft geleid;

91.   veroordeelt de buitengewone uitlevering van de Duitse staatsburger Mohammed Zammar, die zonder formele tenlastelegging op 8 december 2001 op de luchthaven van Casablanca (Marokko) werd gearresteerd en in Marokko en Syrië gevangen werd gehouden en werd gefolterd;

92.   wijst erop dat het Duitse Bundeskriminalamt volgens vertrouwelijke informatie uit institutionele bron op 26 november 2001 de FBI inlichtingen verstrekte over de verblijfplaats van Mohammed Zammar, hetgeen tot zijn arrestatie bijdroeg;

93.   wijst erop dat de Duitse justitie na overleg tussen ambtenaren van het Bundeskanzleramt en medewerkers van de Syrische inlichtingendienst, de aanklachten tegen verscheidene Syrische staatsburgers in Duitsland introkken en dat de Syrische autoriteiten er daarop toestemming voor gaven dat Duitse functionarissen Mohammed Zammar in de Syrische gevangenis Far' Falastin konden ondervragen, hetgeen eveneens wordt bevestigd door vertrouwelijke informatie uit institutionele bron; betreurt dat Mohammed Zammar in die gevangenis door Duitse functionarissen is ondervraagd;

94.   verzoekt de eerste onderzoekscommissie van de Duitse Bondsdag in het kader van haar aanstaande mandaatsuitbreiding ook het onlangs bekend geworden geval van een illegale uitlevering van de sinds lang in Duitsland wonende Egyptische staatsburger Abdel-Halim Khafagy te onderzoeken, die vermoedelijk in september 2001 in Bosnië-Herzegovina op verdenking van terroristische activiteiten is gearresteerd en naar een gevangenis op de VS-basis "Eagle Base" in Tuzla werd overgebracht, waar hij ernstig is mishandeld en onder onmenselijke omstandigheden gevangen werd gehouden;

95.   is ernstig verontrust over informatie in een niet-geheim document dat aan de Tijdelijke Commissie beschikbaar is gesteld, waaruit blijkt dat de illegale uitlevering van ten minste zes Algerijnen van Tuzla via Incirlik naar Guantánamo werd voorbereid door de Amerikaanse militaire basis USEUCOM (United States European Command) bij Stuttgart; dringt er bij de Duitse Bondsdag op aan zo snel mogelijk te onderzoeken in hoeverre hier sprake is geweest van een schending van de overeenkomst inzake de status van de strijdkrachten of andere overeenkomsten of verdragen die met de Amerikaanse strijdkrachten op Duits grondgebied gesloten zijn, of er nog meer illegale uitleveringen door USEUCOM werden voorbereid en of Duitse verbindingsofficieren daar op enigerlei wijze bij betrokken waren;

96.   wijst op de 336 tussenlandingen van CIA-toestellen op Duitse vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; betreurt dat er in Duitsland tussenlandingen zijn gemaakt door vliegtuigen waarvan is aangetoond dat de CIA ze bij andere gelegenheden heeft gebruikt voor de buitengewone uitlevering van Bisher Al-Rawi, Jamil El-Banna, Abou Elkassim Britel, Khaled El-Masri, Binyam Mohammed, Abu Omar en Maher Arar en voor de uitzetting van Ahmed Agiza en Mohammed El-Zari; is met name verontrust over het feit dat een van de genoemde vluchten als bestemming Guantánamo had; dringt er met klem bij de Duitse autoriteiten op aan deze vlucht aan een nader onderzoek te onderwerpen;

97.   neemt nota van de beschuldigingen van tijdelijke inhechtenisneming en mishandeling van vermoedelijke terroristen in de militaire VS-gevangenis Mannheim-Blumenau, juicht het onderzoek van het Duits Openbaar Ministerie toe en hoopt dat de Duitse Bondsdag, respectievelijk de verantwoordelijke onderzoekscommissie het genoemde geval nader zal onderzoeken;

Zweden

98.   neemt kennis van het standpunt van de Zweedse regering zoals dat door minister van Buitenlandse Zaken Carl Bildt in een brief aan de Tijdelijke Commissie tot uitdrukking is gebracht; betreurt dat er geen regeringsvertegenwoordiger voor de Commissie kon verschijnen om over dat standpunt van gedachten te wisselen;

99.   spreekt er zijn veroordeling over uit dat de uitzetting van de Egyptische staatsburgers, asielzoekers in Zweden, Mohammed El-Zari en Ahmed Agiza in december 2001 louter gebaseerd was op diplomatieke verzekeringen van de Egyptische regering, die geen effectieve garanties tegen foltering gaf; wijst er voorts op dat de Zweedse regering hun advocaten pas in kennis stelde van de uitwijzing nadat de twee in Cairo waren aangekomen en hen daardoor belemmerde in de uitoefening van de rechten die hun volgens het EVRM toekomen; betreurt dat de Zweedse autoriteiten een aanbod van de Verenigde Staten aanvaardden om de twee mannen naar Egypte te vervoeren met een toestel dat een speciale overvliegvergunning had;

100.   betreurt dat de Zweedse veiligheidspolitie bij de uitzetting van Ahmed Agiza en Mohammed El-Zari naar Egypte, onder schending van de rechtstaat, de regie uit handen gaf en werkeloos toezag bij de vernederende behandeling van de mannen door Amerikaanse agenten op de luchthaven Bromma;

101.   onderstreept dat de beslissing om tot uitzetting over te gaan op het hoogste niveau van de uitvoerende macht werd genomen en dat er geen beroep mogelijk was;

102.   staat volledig achter de uitspraak van de VN-commissie voor de mensenrechten van 6 november 2006 dat Zweden het absolute verbod op foltering heeft geschonden; onderschrijft tevens de uitspraak van de VN-commissie tegen foltering van 20 mei 2005 die inhoudt dat Zweden het VN-Verdrag tegen foltering heeft geschonden en verklaarde dat de diplomatieke verzekeringen (uit Egypte), zonder vermelding van een mechanisme voor tenuitvoerlegging, onvoldoende bescherming tegen dit duidelijke risico boden;

103.   geeft uiting aan zijn erkentelijkheid jegens de Zweedse parlementsombudsman Mats Melin voor zijn getuigenis ten overstaan van de Tijdelijke Commissie en is vol lof over zijn onderzoek, dat tot de conclusie heeft geleid dat de Zweedse veiligheidsdienst en luchthavenpolitie zich tegenover de Amerikaanse functionarissen opmerkelijk onderdanig hebben gedragen en de tenuitvoerlegging uit handen hebben gegeven, met als gevolg dat Ahmed Agiza en Mohammed El-Zari op de luchthaven vlak voor hun overbrenging naar Cairo slecht behandeld zijn, inclusief mishandeling en andere vernederingen;

Oostenrijk

104.   wijst op de schriftelijke toelichtingen die namens de Oostenrijkse regering zijn gegeven, maar betreurt dat deze het niet passend vond om voor de Tijdelijke Commissie te verschijnen om over haar standpunt van gedachten te wisselen;

105.   stelt vast dat, volgens deze schriftelijke toelichtingen, het bij de in de volgende paragrafen genoemde personen Masaad Omer Behari en Gamal Menshawi om individuen gaat die in Oostenrijk woonden en de Oostenrijkse nationaliteit niet bezaten en ) wier vrijheid om te reizen niet aan beperkingen onderhevig was; wijst erop dat zij beiden Oostenrijk vrijwillig verlieten en niet door de Oostenrijkse autoriteiten gecontroleerd werden; wijst erop dat zij buiten het Oostenrijkse grondgebied en buiten de invloedssfeer van de Oostenrijkse overheid door buitenlandse agenten gearresteerd werden en dat Oostenrijk daarbij geen rol speelde; concludeert daarom dat er in casu geen sprake was van uitlevering aan buitenlandse autoriteiten;

106.   herinnert er niettemin aan dat de verdragsluitende staten/partijen krachtens het EVRM rechtsbevoegdheid hebben ten aanzien van op hun grondgebied levende ingezetenen en dientengevolge verplicht zijn hen te beschermen en schendingen van hun mensenrechten te onderzoeken;

107.   veroordeelt dat de sinds 1989 in Oostenrijk woonachtige Sudanese staatsburger Masaad Omer Behari, die voor de Tijdelijke Commissie een verklaring heeft afgelegd, op 12 januari 2003 op de luchthaven van Amman ontvoerd werd toen hij van Sudan terug naar Wenen reisde;

108.   betreurt dat Masaad Omer Behari later onwettig en in het geheim gevangen is gehouden in een gevangenis bij Amman onder beheer van de Jordaanse algemene inlichtingendienst, zonder dat het tot een proces kwam en zonder dat hem rechtsbijstand werd verleend, waarbij dient te worden vermeld dat hij slecht behandeld en gefolterd werd totdat hij op 8 april 2003 werd vrijgelaten zonder dat hem iets ten laste werd gelegd;

109.   veroordeelt de ontvoering van de in Oostenrijk woonachtige Egyptische staatsburger Gamal Menshawi, die op weg naar Mekka in februari 2003 op de luchthaven van Amman gearresteerd werd en vervolgens naar Egypte werd overgebracht, waar hij in het geheim tot 2005 gevangen werd gehouden zonder dat het tot een proces kwam en zonder rechtsbijstand;

110.   betreurt dat er, gezien het bovenstaande, in Oostenrijk nooit een bijzonder of parlementair onderzoek is uitgevoerd naar de mogelijke betrokkenheid van de Oostenrijkse autoriteiten bij de twee genoemde overdrachten; dringt er bij het Oostenrijkse parlement op aan zo spoedig mogelijk een onderzoek in te stellen;

Spanje

111.   is de Spaanse regering erkentelijk voor de goede samenwerking met de Tijdelijke Commissie en met name voor de verklaring die de Spaanse minister van Buitenlandse Zaken voor de commissie heeft afgelegd; betreurt echter dat de Spaanse regering de directeur van de Spaanse inlichtingendiensten uiteindelijk, verscheidene maanden nadat de Tijdelijke Commissie daarom had verzocht, geen toestemming heeft gegeven om voor haar te verschijnen;

112.   spreekt zijn dank uit jegens procureur-generaal Javier Zaragoza en advocaat-generaal Vicente González Mota van het Spaanse hooggerechtshof (Audiencia Nacional ) voor de verklaringen die zij voor de Tijdelijke Commissie hebben afgelegd, en is vol lof over hun onderzoek naar het gebruik van Spaanse luchthavens voor tussenlandingen van CIA-vliegtuigen in het kader van het programma van buitengewone uitleveringen; dringt er bij het parket van het hooggerechtshof op aan dat het nader onderzoek doet naar de tussenlandingen van de vliegtuigen die betrokken waren bij de uitlevering van Khaled El-Masri; neemt kennis van het besluit van de Spaanse autoriteiten, op verzoek van de Juez de la Audiencia Nacional, tot de-classificering van in het bezit van de inlichtingendiensten zijnde geheime documenten die betrekking hebben op het gebruik van Spaanse luchthavens door in opdracht van de CIA ingezette vliegtuigen;

113.   spreekt zijn lof uit over de onderzoeksjournalistiek van het dagblad Diario de Mallorca, dat een belangrijke rol speelde bij de onthulling van tussenlandingen van CIA-toestellen op de vliegvelden van Mallorca en de identificatie van de bemanning van deze toestellen;

114.   wijst erop dat procureur-generaal Zaragoza heeft verklaard dat de Spaanse regering het onderzoek van het hooggerechtshof hoegenaamd niets in de weg heeft gelegd;

115.   dringt er bij de Spaanse autoriteiten op aan dat zij alles in het werk stellen om te bereiken dat de Spaanse staatsburger Mustafa Setmariam Nasarwho, die in oktober 2005 in Syrië is ontvoerd en aan Amerikaanse agenten is overgedragen, een eerlijk proces voor de bevoegde rechtbank krijgt;

116.   wijst op de 68 tussenlandingen van CIA-toestellen op Spaanse vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; betreurt dat er in Spanje tussenlandingen zijn gemaakt door vliegtuigen waarvan met het in Spanje en Italië lopende gerechtelijk vooronderzoek is aangetoond dat ze gebruikt zijn voor de buitengewone uitlevering van Ahmed Agiza, Mohammed El-Zari, Bisher Al-Rawi, Jamil El-Banna, Abou Elkassim Britel, Khaled El-Masri, Binyam Mohammed, Abu Omar en Maher Arar, is met name verontrust over het feit dat drie van de genoemde vluchten Guantánamo als vertrekpunt of bestemming hadden; dringt er met klem bij het Spaanse parket op aan deze vluchten aan een nader onderzoek te onderwerpen;

Portugal

117.   spreekt zijn waardering uit voor het overleg met de Portugese minister van Buitenlandse Zaken in Lissabon en het verstrekken van documenten en uitleg door de Portugese regering; betreurt dat de Portugese autoriteiten tijdens het werkbezoek van een delegatie van de Tijdelijke Commissie aan Portugal niet alle gestelde vragen konden beantwoorden;

118.   verwelkomt het gerechtelijk onderzoek naar het mogelijk gebruik van het Portugees grondgebied voor het vervoer van van terrorisme verdachte gevangenen die onderworpen zijn aan foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling, dat op 5 februari 2007 door de bevoegde autoriteiten in Portugal is geopend;

119.   neemt met name kennis van het geval van Abdurahman Khadr, die kennelijk op 6 november 2003 aan boord van de Gulfstream IV N85VM van Guantánamo naar Tuzla in Bosnië-Herzegovina werd gebracht, met een tussenlanding in een Portugese luchthaven op 7 november 2003; wenst tevens dat de autoriteiten een onderzoek instellen naar andere mogelijke gevallen van vervoer van gevangenen via Portugal;

120.   is ingenomen met de oprichting op 26 september 2006 van een interministriële werkgroep en met het feit dat op 13 oktober 2006 een regeling van kracht is geworden die bepaalt dat de namenlijsten van passagiers en bemanningsleden van particuliere vluchten voortaan aan de Portugese grensautoriteiten bekend worden gemaakt;

121.   wijst op de 91 tussenlandingen van CIA-toestellen op Portugese vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van de vluchten die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneoverdrachtcircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; is met name verontrust over het feit dat ten minste drie van deze vluchten Guantánamo als vertrekpunt of bestemming hadden; wijst erop dat de toestellen die voor de uitlevering van Maher Arar en Abou Elkassim Britel zijn gebruikt, op de terugweg een tussenlanding in Portugal hebben gemaakt;

122.   is verontrust over een aanvullende lijst die in het bezit van de Tijdelijke Commissie is gekomen, waaruit blijkt dat burgerluchtvaartvliegtuigen en militaire vliegtuigen uit verschillende landen welke door Portugees luchtruim vlogen met Guantánamo als bestemming of vertrekpunt, tussen 11 januari 2002 en 24 juni 2006 nog eens 14 tussenlandingen hebben gemaakt op Portugese vliegvelden; merkt op dat de Portugese regering informatie heeft gegeven over 7 van deze tussenlandingen die zijn uitgevoerd in het kader van de operatie "Enduring Freedom";

Ierland

123.   spreekt zijn waardering uit voor de verklaring die de Ierse minister van Buitenlandse Zaken namens de Ierse regering voor de Tijdelijke Commissie heeft afgelegd en voor zijn onomwonden kritiek op de praktijk van buitengewone uitlevering; wijst er echter op dat de minister niet op alle vragen over mogelijk gebruik van Ierse luchthavens bij buitengewone uitlevering met CIA-toestellen (zoals in de zaak-Abu Omar) antwoord kon geven;

124.   bedankt de Ierse mensenrechtencommissie IHRC voor haar verklaring tegenover de Tijdelijke Commissie en onderschrijft haar opvatting dat aanvaarding door de Ierse regering van diplomatieke verzekeringen niet in overeenstemming is met de plicht van de Ierse regering om actief te trachten te voorkomen dat er enigerlei handeling plaatsvindt die op welke manier dan ook tot vergemakkelijking van foltering of slechte behandeling in of buiten Ierland kan leiden; betreurt dat de Ierse regering tot dusver niet heeft besloten het desbetreffende advies van de IHRC op te volgen; wijst erop dat de IHRC en de Ierse regering in gesprek zijn gebleven;

125.   wijst op de 147 tussenlandingen van CIA-toestellen op Ierse vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; betreurt dat er in Ierland tussenlandingen zijn gemaakt door vliegtuigen waarvan is aangetoond dat de CIA ze bij andere gelegenheden heeft gebruikt voor de buitengewone uitlevering van Bisher Al-Rawi, Jamil El-Banna, Abou Elkassim Britel, Khaled El-Masri, Binyam Mohammed, Abu Omar en Maher Arar en voor de uitzetting van Ahmed Agiza en Mohammed El-Zari;

126.   wijst op het ontbreken van parlementair toezicht op zowel Ierse als buitenlandse inlichtingendiensten en op de mogelijkheid van misbruik die hierdoor ontstaat;

127.   is van mening dat, bij ontstentenis van een systeem van steekproefsgewijze controle, een verbod op het landen van CIA-vliegtuigen in Ierland moet worden afgekondigd;

128.   verzoekt de Ierse regering dringend om, gezien de bevindingen van de Tijdelijke Commissie, in te stemmen met een parlementair onderzoek naar het gebruik van Iers grondgebied als onderdeel van het uitleveringscircuit van de CIA;

Griekenland

129.   wijst op de 64 tussenlandingen van CIA-toestellen op Griekse vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; betreurt dat er in Griekenland tussenlandingen zijn gemaakt door vliegtuigen waarvan is aangetoond dat de CIA ze bij andere gelegenheden heeft gebruikt voor de buitengewone uitlevering van Bisher Al-Rawi, Jamil El-Banna, Abou Elkassim Britel, Khaled El-Masri, Binyam Mohammed en Maher Arar en voor de uitzetting van Ahmed Agiza en Mohammed El-Zari;

Cyprus

130.   wijst op de 57 tussenlandingen van CIA-toestellen op Cypriotische vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; betreurt dat er op Cyprus tussenlandingen zijn gemaakt door vliegtuigen waarvan is aangetoond dat de CIA ze bij andere gelegenheden heeft gebruikt voor de buitengewone uitlevering van Bisher Al-Rawi, Jamil El-Banna, Abou Elkassim Britel, Khaled El-Masri, Binyam Mohammed en Maher Arar en voor de uitzetting van Ahmed Agiza en Mohammed El-Zari;

Denemarken

131.   is ingenomen met de medewerking die de Deense autoriteiten hebben verleend, maar betreurt dat geen vertegenwoordiger van de regering het passend vond om voor de Tijdelijke Commissie te verschijnen;

belgië

132.   verzoekt de Belgische regering de resultaten van alle uitgevoerde onderzoeken bekend te maken naar het gebruik van Belgische luchthavens en het Belgische luchtruim door vliegtuigen die betrokken waren bij het programma van buitengewone uitleveringen of het vervoer van gevangenen;

133.   wijst op de verklaringen van de voorzitter van de Belgische Senaat, Anne-Marie Lizin, die het gebrek aan medewerking van de Belgische Veligheid van de Staat en de Belgische autoriteiten aan het begin van het onderzoek betreurt; verwijst evenwel naar de eindconclusies van het verslag van de Belgische Senaat waaruit de wil van België blijkt om de opgetreden problemen te overwinnen;

Turkije

134.   is ten zeerste verontrust door het feit dat de Turkse autoriteiten in gebreke zijn gebleven wat betreft de diplomatieke bescherming van de Turkse staatsburger Murat Kurnaz en het ontbreken van enigerlei actie om hem uit Guantánamo vrij te krijgen;

135.   betreurt dat de Turkse autoriteiten juist van de onwettige hechtenis van deze Turkse staatsburger gebruik hebben gemaakt door hem aan een ondervraging te onderwerpen in Guantánamo;

136.   betreurt het stilzwijgen van de Turkse autoriteiten over het gebruik van hun grondgebied voor een tussenlanding bij de overbrenging naar Guantánamo van zes staatsburgers danwel ingezetenen van Bosnië-Herzegovina van Algerijnse afkomst die in Bosnië-Herzegovina onwettig waren gearresteerd;

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

137.   wijst erop dat een delegatie van de Tijdelijke Commissie in april 2006 in Skopje ontvangen is door de President van de Republiek, leden van de regering en verschillende ambtenaren, en dankt hen voor de wijze waarop zij de delegatie ontvingen; stelt evenwel vast dat het heeft ontbroken aan een diepgaand onderzoek naar de zaak-Khaled El-Masri door de autoriteiten van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië;

138.   spreekt zijn veroordeling uit over de buitengewone uitlevering van de Duitse staatsburger Khaled El-Masri, die op 31 december 2003 bij de grensovergang Tabanovce in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië ontvoerd werd, van 31 december 2003 tot 23 januari 2004 onwettig in Skopje gevangen werd gehouden en op 23 en 24 januari 2004 naar Afghanistan werd overgebracht, waar hij tot mei 2004 gevangen werd gehouden en aan een vernederende en onmenselijke behandeling werd blootgesteld;

139.   verzoekt de Raad en zijn hoge vertegenwoordiger voor het GBVB volledige klaarheid te brengen ten aanzien van het feit dat de politiemissie van de EU, PROXIMA, bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië is ondergebracht en bij het werk van de Macedonische veiligheids- en contraspionagedienst (DBK) betrokken was ten tijde van de uitlevering van Khaled El-Masri aan de CIA; wenst te weten of het waar is dat de Raad EU-medewerkers die bij de PROXIMA-missie betrokken waren heeft ondervraagd om na te gaan wat zij van de zaak-Khaled el Masri afwisten; verzoekt de Raad in dat geval om een volledig verslag van het onderzoek;

140.   staat volledig achter de voorlopige conclusie van Martin Hofmann, openbaar aanklager te München, dat er geen aanwijzingen zijn die Khaled El-Masri's lezing van het gebeurde weerleggen;

141.   betreurt ten zeerste dat de autoriteiten van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië de aanbevelingen uit het interim-verslag van de Tijdelijke Commissie van 6 juli 2006 niet hebben uitgevoerd;

142.   wijst erop dat de autoriteiten van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië geacht worden onderzoek in te stellen; verzoekt het nieuwgekozen parlement van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zo spoedig mogelijk een onderzoekscommissie in te stellen om de zaak-Khaled El-Masri te onderzoeken en volledige medewerking te verlenen aan het lopende onderzoek van het Duitse parlement;

Bosnië-Herzegovina

143.   is er verheugd over dat de regering van Bosnië-Herzegovina de enige Europese regering is die haar bijdrage aan de buitengewone uitlevering van vier staatsburgers en twee ingezetenen van Bosnië-Herzegovina, allen van Algerijnse afkomst, niet verheelt, en benadrukt dat de regering van Bosnië-Herzegovina de enige Europese regering is die de formele verantwoordelijkheid voor haar onwettige optreden heeft aanvaard; betreurt evenwel dat de stappen die de regering van Bosnië-Herzegovina heeft ondernomen nog niet tot vrijlating van de zes uit Guantánamo hebben geleid;

144.   veroordeelt de buitengewone uitlevering van deze zes personen, die op 17 januari 2002 in Sarajevo werden ontvoerd, aan het Amerikaanse leger werden overgedragen en naar Guantánamo werden gevlogen, waar zij gevangen worden gehouden zonder dat er een proces plaatsvindt en zonder wettelijke garanties;

145.   wijst erop dat Wolfgang Petritsch, de voormalige hoge vertegenwoordiger van de internationale gemeenschap in Bosnië-Herzegovina, en Michèle Picard, voormalig voorzitter van de mensenrechtenkamer in Bosnië-Herzegovina, voor de Tijdelijke Commissie verklaard hebben dat vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap in Bosnië-Herzegovina naar behoren in kennis waren gesteld van de ophanden zijnde uitlevering van de zes voordat de zaak zijn beslag kreeg; spreekt in dit verband zijn veroordeling uit over het gebrek aan actie van de kant van de regeringen van de lidstaten;

146.   betreurt dat de internationale gemeenschap zoals in Bosnië-Herzegovina vertegenwoordigd zich afzijdig hield toen de uitspraken van het hooggerechtshof en de mensenrechtenkamer van Bosnië-Herzegovina dat de zes moesten worden vrijgelaten niet werden uitgevoerd;

147.   wijst erop dat de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina volgens de advocaten van de zes blootstonden aan ongekende druk van de kant van de Amerikaanse regering, die dreigde haar ambassade te sluiten, al het personeel te repatriëren en de diplomatieke betrekkingen te verbreken als Bosnië-Herzegovina de zes niet onmiddellijk op grond van terroristische activiteiten arresteerde;

148.   wijst erop dat Wolfgang Petritsch heeft bevestigd dat de Verenigde Staten aanzienlijke druk uitoefenden op de autoriteiten van Bosnië-Herzegovina en de internationale gemeenschap om zich niet met de uitlevering te bemoeien en dat met name de bevelhebber van de NAVO-stabilisatiemacht niet wenste dat zijn handelen op enigerlei wijze ter discussie werd gesteld, omdat hij als officier van het Amerikaanse leger optrad;

Andere Europese landen

149.   wijst op de tussenlandingen van CIA-vliegtuigen op luchthavens van andere Europese landen, en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; verzoekt de autoriteiten van die Europese landen ter zake een onderzoek in te stellen;

Geheime detentievoorzieningen

150.   is verheugd over de onderzoekingen van Human Rights Watch, de Washington Post en American Broadcasting Company News (ABC News) naar het bestaan van geheime detentievoorzieningen in Europa;

151.   wijst erop dat er op sommige journalisten van de Washington Post en ABC News, toen zij voor de Tijdelijke Commissie getuigden, druk werd uitgeoefend om niet te zeggen in welke Oost-Europese landen, namelijk Polen en Roemenië, naar verluidt geheime detentievoorzieningen hadden bestaan;

152.   wijst erop dat het begrip "geheime detentievoorziening" niet alleen gevangenissen omvat, maar ook elke andere gelegenheid waar personen in incommunicado -detentie worden gehouden, zoals particuliere woningen, politiebureaus en hotelkamers, zoals in het geval van Khaled El-Masri in Skopje;

153.   is er zeer verontrust over dat geheime detentievoorzieningen zich in sommige gevallen wellicht bevonden op Amerikaanse militaire bases in Europese landen;

154.   verzoekt om de correcte tenuitvoerlegging van bilaterale overeenkomsten, statusovereenkomsten en overeenkomsten betreffende militaire bases (tussen lidstaten en derde landen), teneinde voor toezicht op de eerbiediging van de mensenrechten te zorgen en, voorzover van toepassing, om evaluatie van en nieuwe onderhandelingen over deze overeenkomsten om dat doel te bereiken; benadrukt dat het wettelijk kader voor buitenlandse militaire bases op het grondgebied van lidstaten van de Raad van Europa deze staten volgens de Commissie van Venetië de gelegenheid moet geven om voldoende bevoegdheden uit te oefenen om hun verplichtingen op het terrein van de mensenrechten na te komen;

155.   wijst in dit verband op de beschuldigingen aangaande de US Coleman Barracks in Mannheim (Duitsland) en roept zowel justitie als de onderzoekscommissie van de Bondsdag op om deze zaak nader te onderzoeken;

156.   betreurt dat het toezicht op Amerikaanse militaire bases in Europese gastlanden wellicht tekort is geschoten; wijst er echter op dat het EVRM bepaalt dat alle aangesloten staten gehouden zijn rechtsmacht over hun gehele grondgebied uit te oefenen, inclusief militaire bases van vreemde mogendheden;

157.   wijst erop dat het EVRM voorts bepaalt dat detentie te allen tijde rechtmatig moet zijn en moet voortvloeien uit een nationale of internationale gerechtelijke procedure;

158.   wijst erop dat het opleggen of uitvoeren dan wel het direct of indirect toestaan van geheime detentie, wat instrumenten zijn die de "verdwijning" van mensen tot gevolg hebben – op zich al een ernstige schending van de mensenrechten is, en dat een Europees land voor actieve of passieve betrokkenheid daarbij aangesproken kan worden op zijn verplichtingen ingevolge het EVRM;

Roemenië

159.   spreekt zijn waardering uit voor de grote gastvrijheid en medewerking die de Roemeense autoriteiten de Tijdelijke Commissie hebben geboden, hetgeen onder meer tot uiting kwam in beraad met leden van de Roemeense regering, alsmede voor de instelling van een onderzoekscommissie ad hoc van de Roemeense Senaat;

160.   wijst evenwel op de onwil bij de bevoegde Roemeense autoriteiten om een diepgaand onderzoek in te stellen naar het bestaan van geheime detentievoorzieningen op Roemeens grondgebied;

161.   betreurt dat het verslag van de Roemeense ondezoekscommissie geheel geheim was, uitgezonderd de conclusies in hoofdstuk 7 en dat de mogelijkheid van het bestaan van geheime detentievoorzieningen op Roemeens grondgebied in de conclusies categorisch van de hand wordt gewezen; betreurt dat de Roemeense onderzoekscommissie geen journalisten, NGO's of luchthavenmedewerkers heeft gehoord en de Tijdelijke Commissie, in strijd met haar belofte, het onderzoeksverslag nog niet heeft verstrekt; betreurt, gezien het bovenstaande, dat de conclusies van het verslag voorbarig en oppervlakkig zijn; neemt evenwel kennis van de verklaring van de voorzitter van de onderzoekscommissie tegenover een delegatie van de Tijdelijke Commissie dat de conclusies als voorlopig moeten worden gezien;

162.   betreurt het gebrek aan controle op het vliegtuig van Gulfstream met registratienummer N478GS, waarmee bij de landing op 6 december 2004 in Boekarest een ongeluk gebeurde; wijst erop dat het toestel vertrokken was van het vliegveld Bagram in Afghanistan en dat de zeven passagiers na het ongeluk verdwenen zijn; heeft niettemin waardering voor de medewerking van de Roemeense autoriteiten, die het rapport over het ongeval aan de Tijdelijke Commissie ter hand hebben gesteld;

163.   is zeer verontrust over het feit dat de Roemeense autoriteiten, geen officieel onderzoek zijn gestart toen een passagier aan boord van de Gulfstream N478GS in het bezit bleek van een Beretta 9 mm Parabellum met munitie;

164.   wijst op de 21 tussenlandingen van CIA-toestellen op Roemeense vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; betreurt dat er in Roemenië tussenlandingen zijn gemaakt door vliegtuigen waarvan is aangetoond dat de CIA ze bij andere gelegenheden heeft gebruikt voor de buitengewone uitlevering van Bisher Al-Rawi, Jamil El-Banna, Abou Elkassim Britel, Khaled El-Masri, Binyam Mohammed en Abu Omar en voor de uitzetting van Ahmed Agiza en Mohammed El Zari; is met name verontrust over het feit dat twee van de genoemde vluchten Guantánamo als vertrekpunt of bestemming hadden; dringt er met klem bij de Roemeense autoriteiten op aan deze vluchten aan een nader onderzoek te onderwerpen;

165.   is verontrust over de geuite twijfels ten aanzien van de controle door de Roemeense autoriteiten op de Amerikaanse activiteiten op de luchthaven Kogalniceanu;

166.   acht de verklaringen van de Roemeense autoriteiten tegenover een delegatie van de Tijdelijke Commissie tijdens een werkbezoek aan Roemenië onvoldoende om uit te sluiten dat Amerikaanse geheime diensten in Roemenië op clandestiene basis hebben geopereerd, en wijst erop dat er geen afdoende bewijsmateriaal is verstrekt om de beschuldigingen aangaande het bestaan van een geheime detentievoorziening op Roemeens grondgebied te ontkrachten;

Polen

167.   betreurt het flagrante gebrek aan medewerking van de Poolse regering aan de Tijdelijke Commissie, hetgeen met name bleek toen een delegatie van de Tijdelijke Commissie niet op niveau ontvangen werd; betreurt ten zeerste dat alle door de Tijdelijke Commissie uitgenodigde vertegenwoordigers van de Poolse regering en parlementsleden verstek hebben laten gaan;

168.   meent dat deze houding voortkwam uit de algehele afwijzing door de Poolse regering van het werk van de Tijdelijke Commissie en van haar opdracht om beweringen te onderzoeken en feiten vast te stellen;

169.   betreurt dat er geen bijzondere onderzoekscommissie is ingesteld en dat het Poolse parlement geen onafhankelijk onderzoek heeft uitgevoerd;

170.   wijst erop dat de Commissie voor de inlichtingendiensten op 21 december 2005 een besloten bijeenkomst heeft gehad met de coördinerend minister voor de inlichtingendiensten en de chefs van beide inlichtingendiensten; beklemtoont dat die bijeenkomst snel en in het geheim plaatsvond, dat er geen getuigen werden gehoord en dat toezicht niet mogelijk was; stelt dat een dergelijk onderzoek niet voor onafhankelijk kan doorgaan en betreurt dat de commissie afgezien van één slotverklaring geen documentatie heeft vrijgegeven;

171.   wijst op de 11 tussenlandingen van CIA-toestellen op Poolse vliegvelden en is zeer verontrust over het doel van deze vluchten, die afkomstig waren uit of op weg waren naar landen die bij het buitengewoneuitleveringscircuit en de overbrenging van gevangenen betrokken zijn; betreurt dat er in Polen tussenlandingen zijn gemaakt door vliegtuigen waarvan is aangetoond dat de CIA ze bij andere gelegenheden heeft gebruikt voor de buitengewone uitlevering van Bisher Al-Rawi, Jamil El-Banna, Abou Elkassim Britel, Khaled El-Masri en Binyam Mohammed en voor de uitzetting van Ahmed Agiza en Mohammed El-Zari;

172.   betreurt dat er na de hoorzittingen van de delegatie van de Tijdelijke Commissie tijdens het werkbezoek in Polen verwarring heerste en tegenstrijdige verklaringen werden afgelegd over de vluchtplannen van die CIA-vluchten, waarvan eerst werd gezegd dat ze niet bewaard waren, vervolgens dat ze waarschijnlijk op de luchthaven waren opgeslagen en tenslotte dat ze door de Poolse regering naar de Raad van Europa waren gestuurd; erkent dat de directie van de luchthaven Szymany de Tijdelijke Commissie in november 2006 onvolledige vluchtplannen heeft verschaft;

173.   dankt de voormalige chef van de luchthaven Szymany voor diens waardevolle verklaring tegenover de Tijdelijke Commissie; merkt op dat de betrokkene in de loop van 2006, onmiddellijk nadat de verklaring openbaar was gemaakt, werd ondervraagd in het kader van een verlaat onderzoek naar de CIA-vluchten;

174.   wijst erop dat verschillende bronnen hebben verklaard dat verscheidene belangrijke gevangenen die in 2003 in het geheim in Afghanistan vast hadden gezeten, in september en oktober 2003 uit het land werden gebracht; wijst er met bezorgdheid op dat een Boeing 737 met registratienummer N313P die door de CIA voor vaststaande uitleveringen was gebruikt, op 22 september 2003 van Kabul naar de luchthaven bij Szymany vloog en vervolgens doorvloog naar Guantánamo;

175.   wijst erop dat er na de landing van het genoemde toestel met zeven bemanningsleden op Szymany vijf passagiers instapten en dat op deze passagiers geen douanecontrole werd uitgevoerd;

176.   neemt kennis van de verklaringen van medewerkers van de luchthaven Szymany en in het bijzonder van de voormalige chef, waaruit het volgende blijkt:
   - in 2002 en 2003 werden twee resp. vier Gulfstream-toestellen met civiele registratienummers aan de rand van het vliegveld geparkeerd en bleven buiten de douanecontrole;
   - de regionale grensbeambten gaven rechtstreeks opdrachten in verband met de landing van de genoemde vliegtuigen; de luchthavenautoriteiten mochten niet bij de vliegtuigen komen; alleen militairen mochten de afhandeling verrichten, en dan nog louter wat de technische aspecten na de landing betreft;
   - volgens een voormalige hoge luchthavenbeambte mochten Poolse civiele en militaire medewerkers niet bij de vliegtuigen komen;
   - de buitensporig hoge landingsrechten werden contant voldaan (gewoonlijk bedragen de landingsrechten 2 000 à 4 000 EUR);
   - er stonden een of twee voertuigen op de vliegtuigen te wachten;
   - de voertuigen hadden militaire registratienummers die met een H begonnen, wat erop wijst dat ze bij het opleidingscentrum van de inlichtingendienst in het nabijgelegen Stare Kiejkuty hoorden,
   - bij één gelegenheid was er ook een ambulance van de politieacademie of de militaire basis aanwezig,
   - een luchthavenmedewerker heeft de voertuigen een keer gevolgd en gezien dat ze in de richting van het opleidingscentrum van de inlichtingendienst in Stare Kiejkuty reden;

177.   stelt vast dat er kort daarop en in overeenstemming met de verklaringen van president George W. Bush van 6 september 2006, een lijst werd gepubliceerd met de namen van 14 gevangenen die van een geheime detentievoorziening naar Guantánamo waren overgebracht; wijst erop dat 7 van de 14 namen voorkwamen in een bericht van ABC News dat 9 maanden daarvoor, op 5 december 2005, gepubliceerd was, maar kort daarna weer van de website van ABC was verwijderd en waarin de namen werden genoemd van 12 vermoedelijke leiders van Al Qaeda die in Polen vastzaten;

178.   roept het Poolse parlement op een onderzoekscommissie in te stellen die onafhankelijk van de regering kan opereren en serieus en diepgaand onderzoek kan doen;

179.   betreurt dat de Poolse NGO's voor mensenrechten en onderzoeksjournalisten op gebrek aan medewerking van de regering en geheimhouding zijn gestuit;

180.   neemt kennis van de verklaringen van de hoogste vertegenwoordigers van de Poolse autoriteiten dat er zich in Polen geen geheime detentiecentra bevonden; is, gelet op het hierboven weergegeven indirecte bewijsmateriaal, evenwel van oordeel dat niet kan worden bevestigd of ontkend dat zich in Polen geheime detentiecentra bevonden;

181.   wijst met verontrusting op het officiële antwoord van 10 maart 2006 van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Witold Waszykowski, aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Terry Davis, waarin sprake is van geheime samenwerkingsovereenkomsten, die door de Poolse en Amerikaanse geheime diensten zelf zijn geparafeerd en op grond waarvan de activiteiten van buitenlandse geheime diensten buiten de jurisdictie van de Poolse gerechtelijke autoriteiten vallen;

Kosovo (statuut volgens resolutie 1244(1999) van de VN-Veiligheidsraad)

182.   acht het een zeer ernstige zaak dat het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (CPT) pas in juli 2006 toegang heeft gekregen tot de detentiecentra van de NAVO in Kosovo;

183.   betreurt dat de NAVO geweigerd heeft informatie te verstrekken naar aanleiding van de beschuldigingen over onwettige gevangenhouding van terreurverdachten in de gevangenis van de vredesmacht in Kosovo ( KFOR), die onder leiding van de NAVO staat, in Camp Bondsteel, de enige detentie-inrichting in Europa waartoe CPT-inspecteurs tot voor zeer kort niet ongelimiteerd toegang hadden;

184.   wijst in dit verband op de verklaring die de voormalige ombudsman van Kosovo, Marek Antoni Nowicki, voor de Tijdelijke Commissie heeft afgelegd, waarin deze bevestigde dat vanaf juli 1999 veelvuldig personen in Camp Bondsteel werden opgesloten, louter op basis van een bevel van de commandant van KFOR en zonder rechterlijk besluit of enigerlei externe controle; wijst erop dat in 2000 en 2001 ook een aantal personen gevangen werden gehouden op basis van administratieve besluiten van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en dat er, volgens officiële gegevens, 23 personen op bevel van de commandant van KFOR voor korte tijd in Camp Bondsteel werden opgesloten in verband met gewelddadigheden in Kosovo in het voorjaar van 2004;

Overige relevante informatie die door de Tijdelijke Commissie is verzameld

185.   wijst erop dat het de Tijdelijke Commissie ter kennis is gekomen – onder meer via de verklaring van Murat Kurnaz – dat gevangenen in Guantánamo zijn ondervraagd door regeringsfunctionarissen van EU-lidstaten; benadrukt dat deze ondervragingen waren gericht op het verkrijgen van informatie van personen die onrechtmatig gevangen werden gehouden, hetgeen volstrekt onverenigbaar is met het feit dat zowel de EU als afzonderlijke lidstaten de situatie in Guantánamo verscheidene keren publiekelijk hebben veroordeeld;

186.   roept de betrokken lidstaten op deze kwestie terdege te onderzoeken;

Aanbevelingen
Politieke aanbevelingen

187.   acht het noodzakelijk dat deze Europese landen waar regering, parlement en/of justitie een onderzoek hebben ingesteld naar de aangelegenheden die onder de opdracht van de Tijdelijke Commissie vallen, hun onderzoek zo snel mogelijk afronden en de resultaten van het onderzoek bekendmaken;

188.   roept de Europese landen ten aanzien waarvan ernstige beschuldigingen zijn geuit betreffende actieve of passieve medewerking aan buitengewone uitlevering en waar regering, parlement en/of justitie nog geen onderzoek hebben ingesteld, ertoe op zo spoedig mogelijk alsnog een onderzoek in te stellen; wijst erop dat de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens de aangesloten landen ertoe verplicht om naar aanleiding van beschuldigingen over schending van de mensenrechten een onderzoek in te stellen naar schending van het EVRM en in voorkomend geval straffen op te leggen;

189.   dringt aan op sluiting van Guantánamo en roept de Europese landen op zich onverwijld in te zetten voor de terugkeer van hun staatsburgers en ingezetenen die onwettig door de VS gevangen worden gehouden;

190.   is van mening dat alle Europese landen een onafhankelijk onderzoek moeten laten uitvoeren, voorzover ze dat nog niet hebben gedaan, naar alle tussenlandingen van civiele CIA-vliegtuigen, in ieder geval vanaf 2001, inclusief de gevallen die al door de Tijdelijke Commissie onderzocht zijn;

191.   verwacht dat het volledig op te hoogte wordt gehouden van alle ontwikkelingen met betrekking tot bovengenoemde procedures;

192.   verzoekt de Europese landen ervoor te zorgen dat onschuldige burgers die het slachtoffer zijn geworden van buitengewone uitlevering, compensatie krijgen in de vorm van een daadwerkelijke en snelle schadevergoeding,met inbegrip van toegang tot revalidatie-programma's, de garantie dat een en ander niet opnieuw zal gebeuren, en een adequate financiële schadeloosstelling;

193.   verzoekt de Commissie een beoordeling vanuit mensenrechtenoogpunt te geven van alle antiterreurwetgeving in de lidstaten alsook van alle formele en informele afspraken tussen inlichtingendiensten van lidstaten en die van derde landen met als doel een herziening van wetgeving waarvan internationale en Europese mensenrechtenorganisaties menen dat die tot schending de mensenrechten kan leiden, en voorstellen te doen voor maatregelen om te voorkomen dat gebeurtenissen zoals die waar de opdracht van de Tijdelijke Commissie betrekking op heeft zich nog eens voordoen;

194.   acht het noodzakelijk de uit het begrip "staatsgeheim" te herzien door de eruit voortvloeiende uitzonderingen te beperken en van deze uitzonderingen een restrictieve opsomming te geven, mede in het kader van komende herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001 (9) en dat de EU-instellingen gemeenschappelijke beginselen voor de behandeling van vertrouwelijk informatie vaststellen ter voorkoming van misstanden en het soort afwijkingen van regels dat in moderne democratische staten steeds minder geaccepteerd wordt en in strijd is met mensenrechtenverplichtingen; acht het noodzakelijk dat specifieke mechanismen worden ingevoerd die parlementen en rechters inzage geven in geheime informatie en ervoor zorgen dat die informatie na bepaalde tijd wordt vrijgegeven;

195.   wijst op de recente oprichting van een werkgroep op hoog niveau bestaande uit vertegenwoordigers van de Commissie, de Raad en het Amerikaanse Ministerie van Justitie en het Homeland Security Department, die het politieke raamwerk vormt voor de dialoog tussen EU en VS over veiligheidskwesties, en met name over verschillen in de benadering van het terrorisme en de knelpunten die de Tijdelijke Commissie aan de orde heeft gesteld; acht het noodzakelijk om bij genoemde werkgroep ook het Europees Parlement en het Amerikaans Congres te betrekken, en om ten behoeve van een grotere democratische legitimiteit en transparantie de agenda's, notulen, besproken documenten en besluiten ervan openbaar te maken;

196.   roept de Europese landen ertoe op om bij militaire operaties in derde landen
   - erop toe te zien dat detentiecentra van hun strijdkrachten onder politiek en gerechtelijk toezicht staan en dat incommunicado -detentie niet toegestaan is,
   - actief te voorkomen dat andere autoriteiten detentiecentra inrichten die niet onder civiel en gerechtelijk toezicht staan of waar incommunicado -detentie wel toegestaan is;

Aanbevelingen op juridisch vlak

197.   is van oordeel dat de bevoegdheden van tijdelijke onderzoekscommissies verruimd moeten worden en dat het interinstitutionele besluit dat de uitoefening van het onderzoeksrecht door het Parlement regelt dienovereenkomstig moet worden aangepast;

198.   is van mening dat wanneer de Gemeenschap of de Unie maatregelen vaststellen die gevolgen hebben voor burgerrechten en burgerlijke vrijheden, het Parlement daar op adequate wijze bij moet worden betrokken;

199.   dringt aan op de invoering van een adequaat en gestructureerd systeem van samenwerking tussen het Parlement en de ter zake bevoegde organen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa voor kwesties die betrekking hebben op de interne veiligheid van de Europese Unie;

200.   dringt aan op betere samenwerking met de nationale parlementen, zodat alle openbare informatie over de strijd tegen het internationale terrorisme wordt uitgewisseld;

201.   benadrukt het belang van een gemeenschappelijke definitie van "terrorisme" en dringt aan op de totstandkoming van doeltreffende wettelijke instrumenten voor de bestrijding van terrorisme in het kader van het internationaal recht; is van mening dat het begrip het beste kan worden gedefinieerd door de Verenigde Naties;

Geheime diensten

202.   staat volledig achter de conclusies van de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Terry Davis, betreffende het gebrek aan mechanismen voor supervisie en gerechtelijk toezicht, zoals uiteengezet in de "Follow-up to the Secretary General's reports under Article 52 ECHR" (Follow-up n.a.v. de rapporten van de secretaris-generaal ingevolge art. 52 EVRM) en verwacht dat terdege rekening wordt gehouden met zijn aanbevelingen; verzoekt de lidstaten te voorzien in adequate en doeltreffende parlementaire controle (door het instellen van commissies van toezicht met toereikende bevoegdheden wat betreft inzage in documenten en financiële gegevens) en in wettelijke supervisie op hun geheime en inlichtingendiensten en de formele en informele netwerken waarvan die deel uitmaken;

203.   acht het noodzakelijk dat de Conferentie van de commissies van toezicht op de inlichtingendiensten van de lidstaten, wordt versterkt, en dat het Parlement hier ten volle bij wordt betrokken;

204.   is van oordeel dat alle Europese landen over specifieke nationale wetgeving moeten beschikken om de activiteiten van geheime diensten van derde landen op hun grondgebied te reguleren en in het oog te houden omwille van een betere bewaking en supervisie, en illegale handelingen of activiteiten, met name mensenrechtenschendingen, te bestraffen;

205.   acht het zeer wenselijk dat de samenwerking tussen de geheime diensten en veiligheidsdiensten van de lidstaten wordt versterkt, hetzij op multilaterale basis (bij voorkeur in EU-verband), hetzij op bilaterale basis, met dien verstande dat hiervoor een wettelijk kader moet worden gecreëerd, dat volledige democratische, parlementaire en gerechtelijke controle verzekert, en dat de mensenrechten te allen tijde geëerbiedigd en beschermd moeten worden;

206.   dringt er bij de Raad en de lidstaten op aan om met voorrang een systeem in te voeren voor de democratische controle op de gezamenlijke en gecoördineerde inlichtingenactiviteiten op EU-niveau; stelt voor dat het Parlement hierin een belangrijke rol krijgt;

Luchtverkeer

207.   verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat artikel 3 van het Verdrag van Chicago, dat bepaalt dat staatsluchtvaartuigen niet onder dat verdrag vallen, op de juiste wijze wordt toegepast, zodat alle militaire en politietoestellen alleen na voorafgaande toestemming over het grondgebied van andere staten kunnen vliegen ,of aldaar kunnen landen, en dat, eveneens overeenkomstig dit verdrag, een verbod of inspectiesysteem wordt ingevoerd voor alle in opdracht van de CIA werkende toestellen waarvan geweten is of vermoed wordt dat ze betrokken waren bij buitengewone uitlevering;

208.   verzoekt de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat overvliegvergunningen voor militaire en/of politietoestellen pas afgegeven worden als er garanties gegeven zijn dat de mensenrechten worden geëerbiedigd en dat de eerbiediging wordt geverifieerd;

209.   acht het noodzakelijk dat het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Verdrag van Tokio) zowel op nationaal als EU-niveau daadwerkelijk wordt gehandhaafd zodat de rechtsmacht wordt aangewend om de naleving van enigerlei verplichting ingevolge multilaterale en internationale overeenkomsten te verzekeren, met name betreffende de bescherming van de mensenrechten, en dat zo nodig controles aan boord worden uitgevoerd;

210.   verzoekt de Commissie passende wetgevingsvoorstellen inzake transportveiligheid te formuleren, zoals bedoeld in artikel 71 van het EG-Verdrag, en daarbij de aanbevelingen van deze resolutie in aanmerking te nemen;

211.   wijst op de communautaire bevoegdheden op vervoersgebied en met name de veiligheid van het vervoer; verzoekt de Commissie derhalve onverwijld maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de aanbevelingen gedaan door de secretaris-generaal van de Raad van Europa en door het Parlement worden uitgevoerd;

212.   verzoekt de Commissie maatregelen te overwegen inzake het gebruik, de controle en het beheer van het Europese luchtruim, het gebruik van luchthavens in de EU, alsmede het toezicht op de niet-commerciële luchtvaart;

Internationale verdragen en overeenkomsten

213.   verzoekt de lidstaten die zulks nog niet gedaan hebben om zo spoedig mogelijk de uitleveringsovereenkomst tussen de EU en de VS van 2003 te ratificeren en er daarbij op toe te zien dat artikel 12 van die overeenkomst niet verkeerd wordt geïnterpreteerd en te garanderen dat de overeenkomst tot formele uitlevering beperkt blijft, en niet wordt uitgebreid tot legitimatie van buitengewone uitlevering;

214.   verzoekt de Europese landen het Internationaal Verdrag voor de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen, dat de Algemene Vergadering van de VN op 20 december 2006 heeft goedgekeurd, te ratificeren en toe te passen;

215.   is van oordeel dat alle Europese landen voor een doeltreffende interpretatie en toepassing van het VN-Verdrag tegen foltering moeten zorgen en hun eigen definitie van foltering moeten afstemmen op artikel 1 van dat verdrag, en dat bovendien de aangegane verplichtingen met betrekking tot het verbod op foltering ook van toepassing moeten worden verklaard op de andere vormen van wrede, onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 16 van het verdrag; is voorts van mening dat alle Europese landen ervoor moeten zorgen dat artikel 3 van het Verdrag op de juiste wijze wordt nageleefd, met name in verband met de activiteiten van hun geheime diensten;

216.   wijst erop dat de bescherming tegen refoulement die het EVRM biedt, sterker is dan die van het VN-Verdrag tegen foltering en is van oordeel dat de Europese landen ten minste de bescherming uit hoofde van het EVRM moeten verzekeren; herinnert er in dit verband aan dat het beginsel van non-refoulement ook door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is erkend;

217.   verzoekt alle Europese landen het facultatief protocol bij het VN-Verdrag tegen foltering te ondertekenen en ratificeren en een onafhankelijk internationaal mechanisme voor het toezicht op detentiegelegenheden op te zetten; benadrukt dat alle procedures die in het kader van de verschillende internationale mensenrechtenverdragen worden gebruikt, met elkaar in overeenstemming moeten zijn;

218.   is van oordeel dat het CPT onverwijld en zonder enige belemmering toegang moet krijgen tot elke detentiegelegenheid in de Europese landen, met inbegrip van militaire bases van vreemde mogendheden, en alle relevante informatie over dergelijke vormen van detentie moet krijgen; wijst erop dat met het oog daarop alle bilaterale overeenkomsten die de toegangsrechten van het CPT inperken herzien moeten worden;

219.   roept alle Europese landen op de bepalingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof na te leven;

220.   is van oordeel dat de Europese Unie alle derde landen moet oproepen om partij te worden bij het facultatief protocol bij het VN-Verdrag tegen foltering en bij het VN-Verdrag voor de bescherming tegen gedwongen verdwijningen;

221.  221 verzoekt de Europese landen duidelijke regels op te stellen die voorzien in de mogelijkheid om staatsimmuniteit op te heffen, als er met onwettige handelingen mensenrechten worden geschonden;

Administratieve aanbevelingen (op EU-niveau)

222.   is van oordeel dat alle interne diensten van de Raad (waaronder de Politieke Staf en het Gemeenschappelijk Situatiecentrum) en de Commissie (de Eenheid crisisbeheer en conflictpreventie bij Directoraat-generaal buitenlandse betrekkingen en relevante diensten bij Directoraat-generaal justitie, vrijheid en veiligheid) versterking behoeven in het kader van de uitvoering van de veiligheidsstrategie en de strategie voor terrorismebestrijding van de EU in nauwe samenwerking met alle lidstaten, en dat de onderlinge samenwerking, alsook de samenwerking met de lidstaten, duidelijk moet worden geregeld en dat voor gegevensbescherming moet worden gezorgd; is van mening dat het Parlement daarbij ten volle betrokken moet worden door het toezichthoudende bevoegdheden te geven die vergelijkbaar zijn met die van de nationale parlementaire commissies van toezicht, en dat het Hof van Justitie jurisdictie moet worden verleend; benadrukt dat de bevoegdheden van de EU op het gebied van de terrorismebestrijding aanzienlijk moeten worden verruimd;

Betrekkingen tussen de EU en derde landen

223.   verlangt dat de Europese Unie in haar contacten met derde landen beklemtoont dat het juiste rechtskader voor de internationale strijd tegen het terrorisme gelegen is in het strafrecht en de internationale mensenrechteninstrumenten;

224.   benadrukt de noodzaak van een politieke dialoog over veiligheidskwesties met de Verenigde Staten alsook met de andere strategische partners van de Europese Unie, teneinde het terrorisme doeltreffend en met legale middelen te bestrijden;

225.   verlangt dat de Europese Unie erop wijst dat volledige toepassing van de "democratieclausule" van fundamenteel belang is in haar betrekkingen met derde landen, vooral de landen waarmee zij overeenkomsten heeft gesloten; roept de regeringen van Egypte, Jordanië, Syrië en Marokko op om duidelijkheid te verschaffen over hun rol in het programma van buitengewone uitleveringen;

226.   is ervan overtuigd dat in VN-verband moet worden gepleit voor gedragscodes voor alle veiligheidsdiensten en militaire diensten, gebaseerd op eerbiediging van de mensenrechten, het humanitair recht en democratisch politiek toezicht, naar het voorbeeld van de gedragscode inzake de politiek-militaire aspecten van veiligheid van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa uit 1994;

Slotconclusies

227.   beklemtoont dat de Tijdelijke Commissie, gezien haar bevoegdheden en de beperkte tijd, niet de gelegenheid had om alle misstanden en schendingen op het terrein van haar mandaat te onderzoeken en dat haar conclusies dus niet uitputtend zijn;

228.   herinnert aan de beginselen en waarden waarop de Europese Unie gegrondvest is en die vermeld staan in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie; verzoekt de EU-instellingen vanuit hun verantwoordelijkheid krachtens artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, alle relevante maatregelen te nemen naar aanleiding van de conclusies die uit het werk van de Tijdelijke Commissie kunnen worden getrokken en de feiten die zij aan het licht heeft gebracht, alsmede eventuele andere elementen die in de toekomst naar voren kunnen komen; verwacht dat de Raad op alle betrokken regeringen druk uitoefent om de Raad en de Commissie volledige en grondige informatie te verstrekken en, indien nodig, hoorzittingen gaat houden en, waar nodig, onverwijld opdracht geeft voor een onafhankelijk onderzoek;

229.   is van mening dat in strijd is gehandeld met het beginsel van loyale samenwerking dat in de EU-Verdragen verankerd is, op grond waarvan de lidstaten en EU-instellingen alle nodige maatregelen moeten nemen om te voldoen aan de verplichtingen die uit die Verdragen voortvloeien - zoals het eerbiedigen van de mensenrechten - of die voortvloeien uit stappen die door de EU-instellingen worden ondernomen – zoals de waarheidsvinding omtrent de veronderstelde CIA-vluchten en -gevangenissen – en om het uitvoeren van EU-taken en het bereiken van EU-doelstellingen te ondersteunen;

230.   herinnert eraan dat een staat die het EVRM heeft ondertekend volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens niet alleen voor een wezenlijke schending van de mensenrechten, en bijgevolg van artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, verantwoordelijk is wanneer zijn rechtstreekse verantwoordelijkheid zonder enige redelijke twijfel kan worden vastgesteld, maar ook wanneer hij verzuimt om te voldoen aan zijn positieve verplichting om redelijke beschuldigingen over zulke schendingen aan een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek te onderwerpen;

231.   wijst op de berichten in gezaghebbende media dat buitengewone uitlevering, illegale gevangenhouding en systematische foltering, waarbij vele mensen betrokken zijn, nog steeds plaatsvinden en op de verklaring van de huidige Amerikaanse regering dat het gebruik van buitengewone uitlevering en geheime detentievoorzieningen zal worden voortgezet; dringt daarom aan op een Europees-Amerikaanse topontmoeting inzake terrorismebestrijding om een eind te maken aan die onmenselijke en illegale praktijken en erop aan te dringen dat de samenwerking bij terrorismebestrijding plaatsvindt met inachtneming van de verplichtingen die voorvloeien uit de internationale verdragen inzake mensenrechten en foltering;

232.   draagt zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken op om, voor zover nodig in samenwerking met de Commissie buitenlandse zaken, politiek voort te bouwen op de bevindingen van de Tijdelijke Commissie en de ontwikkelingen in het oog te houden, en met name ingeval de Raad en/of de Commissie geen passende maatregelen nemen, na te gaan of er geen sprake is van een duidelijk risico van ernstige schending van de beginselen en waarden waarop de EU gegrondvest is, en het Parlement zonodig aan te bevelen een resolutie op basis van de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aan te nemen;

233.   verzoekt de secretaris-generaal alle ontvangen, opgestelde en onderzochte documenten, alsook de volledige verslagen van alle bijeenkomsten van de Tijdelijke Commissie via internet en andere geschikte kanalen openbaar te maken, en daarbij ten minste de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1049/2001 in acht te nemen; verzoekt de secretaris-generaal ervoor te zorgen dat de ontwikkelingen op het werkterrein van de Tijdelijke Commissie ook na haar ontbinding worden gevolgd;

o
o   o

234.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, kandidaatlidstaten en geassocieerde landen, alsmede aan de Raad van Europa, de NAVO, de Verenigde Naties en de regering en de beide kamers van het Congres van de Verenigde Staten, en hen te verzoeken het Parlement op de hoogte te houden van eventuele ontwikkelingen op het werkterrein van de Tijdelijke Commissie.

(1) PB C 286 E van 23.11.2006, blz. 509.
(2) PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 159.
(3) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0316.
(4) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0525.
(5) Aangenomen teksten, P6_TA(2006)0254.
(6) PB C 324 van 24.12.1990, blz. 201.
(7) PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.
(8) Referentie-nummers: PE 380.593v04-00 en PE 380.984v02-00.
(9) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

Laatst bijgewerkt op: 4 oktober 2007Juridische mededeling