Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2007/2156(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A6-0024/2008

Ingediende teksten :

A6-0024/2008

Debatten :

PV 20/02/2008 - 12
CRE 20/02/2008 - 12

Stemmingen :

PV 21/02/2008 - 4.7
CRE 21/02/2008 - 4.7
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P6_TA(2008)0066

Aangenomen teksten
DOC 104k
Donderdag 21 februari 2008 - Straatsburg Definitieve uitgave
De demografische toekomst van Europa
P6_TA(2008)0066A6-0024/2008

Resolutie van het Europees Parlement van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa (2007/2156(INI))

Het Europees Parlement ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 1997 over het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de demografische situatie in de Europese Unie (1995)(1) ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 1998 over het demografisch verslag 1997 van de Commissie(2) ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 2000 over de mededeling van de Commissie getiteld "Een Europa voor alle leeftijden - Meer welvaart en solidariteit tussen de generaties"(3) ,

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Het antwoord van Europa op de wereldwijde vergrijzing - Bevordering van sociaal-economische vooruitgang in een vergrijzende wereld. Een bijdrage van de Europese Commissie aan de 2e Wereldvergadering over de vergrijzing" (COM(2002)0143),

–   gezien het Europees Jeugdpact dat werd aangenomen tijdens de Europese Raad van Brussel van 22 en 23 maart 2005,

–   gezien het Groenboek van de Commissie getiteld "Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties (COM(2005)0094),

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 23 maart 2006 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties(4) ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2006 over een Europees sociaal model voor de toekomst(5) ,

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "De demografische toekomst van Europa - probleem of uitdaging?" (COM(2006)0571),

–   gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Meer solidariteit tussen de generaties" (COM(2007)0244),

–   gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 maart 2007 getiteld "Het gezin en de demografische ontwikkelingen"(6) waarin het voorstel voor een door de lidstaten te ondertekenen Europees pact voor het gezin een centrale plaats inneemt,

–   gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "De demografische toekomst van Europa: feiten en cijfers" (SEC(2007)0638),

–   gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0024/2008),

A.   overwegende dat de demografische ontwikkeling wordt bepaald door verschillende factoren, waaronder het geboortecijfer, de levensverwachting en de migratiestromen en dat de huidige cijfers voor 2050 wijzen op grote demografische veranderingen in de lidstaten van de Unie, die zich met name zullen uiten in een vergrijzing van de Europese bevolking, waarvan de gemiddelde leeftijd zou kunnen stijgen van 39 jaar in 2004 tot 49 jaar in 2050,

B.   overwegende dat volgens de inschatting van de Commissie deze demografische veranderingen de bevolkingsopbouw en de leeftijdspiramide ingrijpend zouden kunnen wijzigen, dat het aantal jongeren tussen 0 en 14 jaar zou dalen van 100 miljoen (grondslag 1975) tot 66 miljoen in 2050, de bevolking in de werkende leeftijd tegen 2010 met 331 miljoen op zijn grootst zou zijn om vervolgens regelmatig te krimpen (tot ongeveer 268 miljoen in 2050), terwijl in de periode 2004-2050 met een verlenging van de levensverwachting van 6 jaar voor mannen en 5 jaar voor vrouwen het aantal ouderen van meer dan 80 jaar zou toenemen van 4,1% in 2005 tot 11,4% in 2050,

C.   overwegende dat het Europees gemiddelde van de afhankelijkheidsgraad van ouderen (het aantal mensen ouder dan 65 jaar gedeeld door het aantal mensen tussen 14 en 65 jaar) van 25% in 2004 zou toenemen tot 53% in 2050,

D.   overwegende dat echter voor het ramen van de maatschappelijke kosten met betrekking tot het niet-actieve deel van de bevolking de economische afhankelijkheidsgraad (het economisch niet-actieve deel van de bevolking, zoals gepensioneerden, kinderen en jongeren die onderwijs ontvangen, gedeeld door het economisch actieve deel van de bevolking in de werkende leeftijd) veel belangrijker is dan de afhankelijkheidsgraad van ouderen,

E.   overwegende dat demografische veranderingen grote gevolgen hebben voor de overheidsuitgaven, die naar verwachting tussen 2004 en 2050 met 10% zullen stijgen,

F.   overwegende dat de demografische veranderingen waarschijnlijk niet van invloed zullen zijn op de totale bevolkingsomvang in Europa in 2050 maar dat zij de territoriale evenwichten aanzienlijk kunnen verstoren omdat bepaalde regio's in de Unie nu al een grote uitstroom van jonge mensen, vooral jonge vrouwen kennen, en voorts overwegende dat het relatieve aandeel van Europa in de wereldbevolking zou afnemen van 15% een eeuw geleden tot 5% in 2050; overwegende dat de gevolgen van deze veranderingen voor de regio's in de Unie zeer uiteenlopend zijn: er zijn regio's met een netto uitstroom waar al disproportioneel veel oudere mensen wonen en regio's met een netto instroom die nog niet worden geconfronteerd met deze vergrijzing, dankzij de jonge mensen die daarheen trekken,

G.   overwegende dat onvruchtbaarheid een van de oorzaken is van de bevolkingsafname en dat het als een volksgezondheidsprobleem en als een sociaal probleem dient te worden erkend dat zowel mannen als vrouwen raakt, waarbij de Commissie tevens herinnerd wordt aan de in 2005 door het Parlement gedane "oproep tot actie ten aanzien van onvruchtbaarheid en demografische ontwikkelingen", waarin de Commissie werd verzocht hierover met aanbevelingen te komen,

H.   overwegende dat legale immigratie een positieve rol vervult voor de samenstelling van de Europese bevolking en noodzakelijk is om het demografische evenwicht te handhaven; overwegende dat alleen legale immigratie echter niet voldoende is om de toenemende vergrijzing van de bevolking in de EU tegen te gaan en maatregelen nodig zijn om het geboortecijfer van de EU-ingezetenen te verhogen,

I.   overwegende dat immigratie slechts een gedeeltelijke en kortetermijnoplossing biedt voor de demografische veranderingen in Europa, die vereisen dat de lidstaten zich inzetten om het respect voor het beginsel van gendergelijkheid in de publieke en private sector te waarborgen, het moederschap te beschermen, sociale en economische steun aan gezinnen te verlenen en maatregelen te nemen zodat mannen en vrouwen gezin en werk beter kunnen combineren,

J.   overwegende dat handicaps vaak te maken hebben met leeftijd en dat ouderen eerder last zullen krijgen van achteruitgang van hun vermogens of handicaps,

Algemene opmerkingen

1.   neemt met zorg kennis van de demografische prognoses voor 2050; benadrukt evenwel dat prognoses voor een tijdsbestek van 50 jaar geen vaststaande gegevens zijn, maar ernstige waarschuwingen, waarvoor nú oplossingen moeten worden gevonden om in de toekomst Europa's concurrentievermogen, levensvatbaarheid van de economie, sociale cohesie, solidariteit tussen de generaties en sociaal model in stand te houden; is van oordeel dat het perspectief voor 2050 van bevolkingen die afnemen zou kunnen inhouden dat er minder druk op het milieu komt te staan en een mogelijkheid zou kunnen bieden voor duurzame ontwikkeling, wat op zijn beurt om proactief beleid vraagt om de ruimtelijke ordening, huisvesting, het vervoer en allerlei andere infrastructuur dienovereenkomstig aan te passen; erkent in dit opzicht de bevoegdheden van de lidstaten;

2.   wijst er vooraf op dat de twee hoofdoorzaken van de demografische veranderingen, te weten de daling van het geboortecijfer en de vergrijzing van de bevolking, het resultaat van vooruitgang zijn; dat de langere levensverwachting een rechtstreeks gevolg is van de vooruitgang in wetenschap, hygiëne en levensstandaard, dat geboorteregeling het gevolg is van de emancipatie van vrouwen en ook verband houdt met een hoger opleidingsniveau van meisjes en een hogere participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt en in het openbaar bestuur, en is van mening dat dit moet worden beschouwd als een onomkeerbare verworvenheid van de mensheid;

3.   erkent dat een samenleving die kinderen in het middelpunt van haar beleid plaatst een voorafgaande voorwaarde is om het geboortecijfer te verhogen; beklemtoont dat een gezinsvriendelijke omgeving dient te worden gecreëerd en dat de leefomstandigheden dienen te worden verbeterd voor gezinnen en kinderen en voor de verwezenlijking van de reële gezinswensen;

4.   benadrukt evenwel dat het abnormaal lage gemiddelde geboortecijfer van 1,5 in de Unie niet voortkomt uit de wens van vrouwen en geen weerspiegeling is van de wensen van Europese burgers ten aanzien van het stichten van een gezin en dus ook verband kan houden met problemen bij het combineren van werk en gezin (ontbreken van kinderopvangfaciliteiten, sociale en economische steun voor gezinnen, werkgelegenheid voor vrouwen), een onzekere maatschappelijke situatie (onzekere werkgelegenheid, dure huisvesting) of angst voor de toekomst (late toegang tot de arbeidsmarkt voor jongeren en onzeker werk);

5.   herinnert eraan dat het alcohol- en drugsgebruik onder jongeren een belangrijk maatschappelijk risico vormt met enorme demografische gevolgen, daar het onder meer het arbeidsvermogen en het vermogen om een gezin te stichten vermindert; beveelt derhalve aan doelgerichte kaderprogramma's op te zetten ter voorkoming van alcohol- en drugsgebruik door jongeren en om jongeren te helpen van hun drugs- en alcoholverslaving af te komen;

6.   is van oordeel dat de langere levensverwachting een positief gegeven is en als zodanig dient te worden beschouwd; vraagt dat de lidstaten maatregelen nemen om te voorkomen dat gepensioneerden in armoede moeten leven en onvoldoende geld hebben om te wonen, zich te verzorgen en een waardige levensavond te hebben;

7.   moedigt uitgebreide antidiscriminatiemaatregelen aan omdat de kwestie van de demografische toekomst van Europa niet los gezien kan worden van het probleem van kwetsbare groepen die aan de onderkant van de maatschappij en in grote armoede leven, in een achterstandssituatie die vaak gezien wordt als hun eigen schuld en niet alleen van invloed is op hun kinderen maar ook op toekomstige generaties;

8.   vestigt de aandacht op de mishandeling en verwaarlozing van ouderen binnen hun familie of binnen de instellingen waar ze zijn geplaatst; dringt er bij de lidstaten en de Europese Commissie op aan meer te doen om de omvang van misbruik van ouderen in de Europese Unie aan het licht te brengen; merkt op dat volgens schattingen niet minder dan 10% van de ouderen op de een of andere manier fysiek, financieel of geestelijk worden misbruikt voordat ze sterven; verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor informatie, waarschuwingssystemen en boetes om dit soort mishandeling tegen te gaan; is verheugd over het voornemen van de Commissie om in 2008 te komen met een mededeling over misbruik van ouderen; vraagt dat deze mededeling te baat wordt genomen om een alomvattende strategie uit te werken en een grootschalige bewustmakings- en actiecampagne op touw te zetten (opleiding van dienstverleners, definitie van kwaliteitsnormen, sancties tegen mishandeling);

9.   betreurt dat tot op heden geen passende maatregelen zijn genomen om de Unie voor te bereiden op dit probleem, dat zich reeds enkele jaren aankondigt; betreurt met name dat de doelstellingen van de strategie van Lissabon en de afspraken van de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 over kinderopvang, werk voor 55-plussers, betere combineerbaarheid van gezin en werk en de arbeidsparticipatie van vrouwen niet zijn nagekomen door de grote meerderheid van de lidstaten zijn nagekomen en dat de Unie als geheel nog ver verwijderd is van de realisatie van deze doelstellingen;

10.   verzoekt de lidstaten maatregelen te treffen die erop gericht zijn voor kinderen en andere hulpbehoevenden te voorzien in opvangplaatsen van goede kwaliteit tegen betaalbare prijzen, conform de door de Europese Raad van Barcelona van 15 en 16 maart 2002 geformuleerde doelstellingen, waarbij de lidstaten is gevraagd tegen 2010 opvangplaatsen te creëren voor minstens 90% van de kinderen tussen 3 jaar en de leeftijd van het begin van het verplichte onderwijs, en voor minstens 33% van de kinderen onder de 3 jaar; onderstreept dat deze maatregelen ouders in staat moeten stellen hun deelneming aan de arbeidsmarkt aan te passen aan hun levenswijze;

11.   is van oordeel dat de doelstellingen van de Unie zich niet dienen te beperken tot het voldoen aan de doelstellingen van Barcelona inzake kinderopvangfaciliteiten; is van mening dat deze faciliteiten gezien moeten worden als universele diensten, die voor allen die ze nodig hebben beschikbaar dienen te zijn;

12.   vestigt de aandacht op het feit dat veel kleine ondernemingen slecht zijn voorbereid op de uitdagingen waar de vergrijzing van de beroepsbevolking hen voor stelt en in dit verband mogelijk hulp van de lidstaten nodig hebben;

13.   is verheugd over het initiatief van de Commissie om aandacht te blijven schenken aan dit grote probleem; moedigt de Commissie aan om de inventarisering en uitwisseling van goede praktijken op regionaal en lokaal beleidsniveau te ondersteunen en deze gelegenheid te baat te nemen om in de Unie te innoveren; stemt in met haar geïntegreerde aanpak van het demografische probleem en de vijf hoofdlijnen die moeten uitmonden in een solidariteitspact tussen de generaties, tussen mannen en vrouwen en tussen de regio's; wijst erop dat voor een succesvolle aanpak van de demografische problemen de lidstaten de Lissabonstrategie effectief dienen uit te voeren en hun macro-economische en sociaal beleid op lidstaatniveau zorgvuldig op elkaar dienen af te stemmen om te zorgen dat de groei, de concurrentiekracht en de productiviteit van het economische systeem van de Unie opgewassen zijn tegen de problemen ten gevolge van de vergrijzing van de bevolking en om de lidstaten in staat te stellen zich van hun aangegane verplichtingen te kwijten door een innoverend beleid te voeren op het gebied van overheidsfinanciën, gezondheidszorg, diensten van algemeen belang, immigratie en integratie;

De uitdaging van de demografische opleving

14.   erkent dat het moederschap een van de meest persoonlijke keuzes van mannen en vrouwen is en dat deze moeten worden gerespecteerd; meent dat het gelet op de verschillen in geboortecijfers tussen de lidstaten (uiteenlopend van 1,25 tot 2,0) mogelijk is om de ontwikkeling van het geboortecijfer om te buigen door middel van een in goed overleg gevoerd overheidsbeleid, dat een materieel en psychologisch kader creëert dat bevorderlijk is voor het gezin en het kind; stelt dat deze beleidsmaatregelen, zoals wordt bepleit door het Europees Economisch en Sociaal Comité in zijn voorgestelde Europees pact voor het gezin, in een langetermijnstrategie moeten worden ingepast en het stabiele kader en de bescherming moeten bieden die nodig zijn voor een beslissing om kinderen te willen;

15.   verzoekt derhalve de lidstaten om uit te gaan van de beste werkwijze ten aanzien van de lengte van het moederschapsverlof (dat naar gelang van de lidstaat varieert van 14 tot 28 weken) en ten aanzien van het ouderschapsverlof, prenatale zorg en begeleiding, gegarandeerd inkomen tijdens de zwangerschap en behoud van baan; vraagt dat de lidstaten maatregelen tegen huishoudelijk geweld en mishandeling nemen en de invoering van straffen overwegen;

16.   wijst op de discriminatie waar vrouwen onder te lijden hebben wat betreft arbeidsvoorwaarden en ook door het wantrouwen van werkgevers ten aanzien van hun kinderwens; wijst er nogmaals op dat vrouwen onder hun niveau en kwalificaties worden tewerkgesteld en dat hun inkomen lager is dan het gemiddelde referentieloon, wat economische zelfstandigheid in de weg staat; roept de lidstaten op ten volle uitvoering te geven aan Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(7) en verzoekt de lidstaten Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap en de lactatie(8) om te zetten; vraagt de lidstaten om in het kader van Richtlijn 92/85/EEG maatregelen te nemen tegen werkgevers die werkneemsters met een kinderwens rechtstreeks of onrechtstreeks discrimineren;

17.   verzoekt de lidstaten te overwegen maatregelen te treffen die vrouwen na de geboorte specifieke bescherming en steun bieden, wat met name geldt voor jonge ongehuwde moeders, gezien het toenemende aantal eenoudergezinnen, waar in 85% van de gevallen een vrouw gezinshoofd is en waar het risico van armoede groter is;

18.   wijst op de nood aan overheidsuitgaven voor steun voor jonge kinderen en grote gezinnen, met name wat betreft kinderopvang, en voor de bescherming van alleenstaande moeders en eenoudergezinnen die in het bijzonder bedreigd worden door maatschappelijke uitsluiting, isolatie en armoede; onderstreept dat dergelijke voorzieningen in het algemeen belang zijn en bijdragen tot meer werkgelegenheid en de plaatselijke en regionale economische ontwikkeling bevorderen; verzoekt de Commissie voorbeelden van beste praktijken in de regio's van de lidstaten in de schijnwerpers te plaatsen;

19.   pleit dan ook voor gecombineerde investeringen overheid/particuliere sector in de sector van de kinderzorg en de systemen van voorschools onderwijs;

20.   benadrukt dat goede toegang tot kinderopvang en tot zorg voor ouderen, gehandicapten en andere hulpbehoevenden essentieel is om volledige en gelijke deelname van mannen en vrouwen aan de arbeidsmarkt mogelijk te maken, hetgeen gevolgen zal hebben voor de beschikbaarheid van informele zorg binnen de huishoudens;

21.   wijst er op dat in het kader van de sociale dialoog afspraken zijn gemaakt over ouderschapsverlof en deeltijdwerken en dat deze zijn opgenomen in Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof(9) en Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid(10) ; verzoekt de lidstaten en de Commissie om ervoor te zorgen dat deze wetgeving wordt uitgevoerd met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel;

22.   verzoekt de lidstaten het makkelijker te maken om mishandelde kinderen, wezen of kinderen die in speciale instellingen worden grootgebracht, bij pleeggezinnen onder te brengen; vraagt om op Europees niveau na te denken over de procedures voor de adoptie van kinderen uit een andere lidstaat of een derde land en er daarbij op toe te zien dat de nationale en internationale regels worden geëerbiedigd en zo nodig in het belang van het kind worden gewijzigd; roept op tot de hoogste waakzaamheid tegen elke vorm van mishandeling en tegen mensenhandel;

23.   onderstreept dat de gezinspatronen aan het veranderen zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook terdege rekening te houden met deze realiteit bij de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen;

24.   benadrukt de noodzaak de EU-wetgeving inzake het vaderschap te verbeteren; verzoekt de Commissie met specifieke maatregelen te komen om een grotere betrokkenheid van vaders bij het gezin mogelijk te maken door het recht op vaderschapsverlof te versterken; verzoekt de Commissie en de lidstaten de rechten van vaders met betrekking tot de opvoeding van en de zorg voor kinderen (vooral in het geval van scheiding of feitelijke scheiding) te bevorderen met als doel gendergelijkheid in de Europese samenleving tot stand te brengen;

25.   verzoekt de Commissie om het gevoelige onderwerp onvruchtbaarheid in aanmerking te nemen, waar zowel getrouwde als ongetrouwde vrouwen en paren mee te maken hebben;

26.   wijst erop dat onvruchtbaarheid een door de Wereldgezondheidsorganisatie erkende medische conditie is die ernstige gevolgen kan hebben, zoals depressie; onderstreept dat de onvruchtbaarheid toeneemt en momenteel ongeveer 15% van de paren treft; verzoekt de lidstaten dan ook alle paren het recht van toegang tot behandeling van onvruchtbaarheid;

27.   moedigt de lidstaten aan om best practices voor het gezin, voor stelsels voor kinderbijslag en voor sociale diensten van algemeen belang voor bescherming en ondersteuning van gezinnen te inventariseren en uit te wisselen; verzoekt de lidstaten doelgerichte steun te verlenen aan jonge ouders die hun opleiding of studie voortzetten;

28.   verzoekt de lidstaten de sociale, economische en opvoedende waarde van informeel gezinswerk zoals zorg voor kinderen en hulpbehoevenden te erkennen en tegelijkertijd de mogelijkheid te onderzoeken van erkenning van dienstjaren, sociale zekerheid en pensioenrechten voor hen die zulk informeel werk verrichten;

29.   spoort de lidstaten ertoe aan positieve acties ten uitvoer te leggen ten gunste van het ouderschap, zoals aanvullende pensioenrechten of fiscale voordelen bij de oprichting van bedrijfscrèches, en beste praktijken ter zake uit te wisselen;

De uitdaging van het menselijk potentieel

30.   merkt op dat de Unie met betrekking tot het gebrek aan evenwicht in de verhouding niet-actieven/actieven als gevolg van de demografische veranderingen veel meer kan doen in de sfeer van werkgelegenheid door maatregelen te nemen om de kans op werk voor vrouwen, jongeren, ouderen en gehandicapten te vergroten; wenst dat in de herziening van de Lissabonstrategie in 2008 volledige werkgelegenheid een doelstelling voor de korte termijn wordt;

31.   roept op tot een hervorming van het huidige beheer van het menselijk potentieel in Europa, dat door onvolledige werkgelegenheid voor jongeren onder de 25/30 jaar en ouderen van boven de 55 jaar het werkzame leven van een groot deel van de bevolking tot ongeveer 30 jaar bekort; dringt aan op de bevordering van preventieve en holistische leeftijdsmanagementtechnieken;

32.   roept op tot een algemene en op kwaliteit gebaseerde benadering voor menselijk potentieel en stelt voor om te komen tot een "actieve levenscyclus", met ruimte voor scholing, levenslang leren en optimale ontwikkeling van zowel formele en informele kennis en kwalificaties als van de loopbaan, van het begin tot het eind van het werkzame leven;

33.   erkent dat de segmentatie van de arbeidsmarkt en de toename van niet-zekere arbeidsvormen leiden tot grotere onzekerheid in de oude dag; meent dat de lidstaten onderzoek moeten verrichten naar en van gedachten wisselen over beste praktijken op het gebied van het handhaven van de sociale bijdragen gedurende het hele leven om zekerheid voor ouderen te verhogen;

34.   is van oordeel dat het bij het treffen van eventuele maatregelen met betrekking tot de demografische evolutie van belang is dat niet alleen rekening wordt gehouden met het aantal werkenden ten opzichte van het aantal niet-werkenden, maar ook met de verhoging van de productiviteit die bij alle werkenden kan worden geconstateerd;

35.   roept op tot een diepgaande dialoog met de sociale partners, het bedrijfsleven, de academische wereld, niet-gouvernementele organisaties en de media om vooruit te lopen op deze demografische veranderingen; benadrukt dat meer productiviteit in de toekomst hoofdzakelijk afhangt van investeringen in onderzoek, ontwikkeling en technologische innovatie, en wijst er met nadruk op dat bedrijven, willen zij in de toekomst beschikken over voldoende deskundigheid, met de banen en carrières die zij aanbieden absoluut vooruit moeten kijken en, door te investeren in levenslang leren, de werknemers moeten helpen hun deskundigheid op peil te houden;

36.   verzoekt om praktische initiatieven die het voor ouderen mogelijk moeten maken langer te werken indien zij dat wensen, zodat ze hun specifieke werkervaring kunnen overdragen op jongeren, andere werknemers en werkgevers;

37.   moedigt investeringen in onderwijs en scholing aan, waaronder het gebruik van moderne technologieën, om de basisopleiding van allen, die bepalend is voor hun verdere kansen en voor hun omscholingskansen door levenslang leren, te verbeteren, naast de ontwikkeling van maatregelen die jongeren aan een eerste baan helpen en ouderen en kwetsbare groepen helpen te re-integreren in de arbeidsmarkt ten einde iedereen gedurende het werkzame leven loopbaanbegeleiding bieden;

38.   stelt voor om op basis van vrije CAO-onderhandelingen of in overleg met ondernemingsraden vervroegde pensionering in het bedrijfsleven op zo kort mogelijke termijn te gaan beperken met eerbiediging van de nationale gebruiken en gewoonten; roept de lidstaten op meer aandacht te geven aan de rol van oudere werknemers en werkgelegenheid voor ouderen te bevorderen; stelt dat voor oudere werknemers (boven de drempel van de minimumpensioenleeftijd), die niet langer voltijds wensen te werken, experimenten met deeltijds werk, aangepast werk, thuiswerk en "job sharing" kunnen worden verkend, die als een innoverende vorm van geleidelijke pensionering kunnen worden gezien en waardoor de met de pensionering gepaard gaande stress kan worden beperkt;

39.   is van oordeel dat het tijd is om de kwestie "gepensioneerdenstress" aan te pakken, dat wil zeggen, de gevoelens van neerslachtigheid, nutteloosheid en nihilisme, die werknemers een paar dagen na hun pensionering ervaren, als ze bemerken dat ze nutteloos, verlaten en alleen zijn en geen toekomst meer hebben;

40.   verzoekt de Commissie en de lidstaten stimuleringsmaatregelen voor te stellen die voor jongeren de toegang tot de arbeidsmarkt zullen vergemakkelijken, bijvoorbeeld door werknemers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt aan te moedigen om als mentor op te treden voor jonge werknemers en door het invoeren van duo- en deeltijdbanen, teneinde de overgang van de ene naar de andere generatie te vergemakkelijken;

41.   roept op tot een ingrijpende hervorming van het loopbaanbeheer van oudere werknemers, die momenteel na hun vijftigste te maken krijgen met discriminatie bij sollicitaties, onvoldoende scholingsmogelijkheden, met name wat de nieuwe technologieën betreft, te weinig erkenning van hun ervaring en veel minder promotiekansen; herinnert eraan dat met betrekking tot beroepsopleidingen leeftijdsbarrières discriminerend zijn en verzoekt de lidstaten dit tegenover werkgevers en aanbieders van opleidingen te benadrukken; vraagt in dit verband om onmiddellijke omzetting en daadwerkelijke toepassing van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(11) , die leeftijdsdiscriminatie in opleidingen en op het werk verbiedt; is van oordeel dat afgezien van de kwestie van het verwerven van vaardigheden, oudere werknemers vaak steun nodig hebben bij meer persoonlijke zaken die met het werk samenhangen, zoals sollicitatietechnieken, het verwerven van zelfvertrouwen en het schrijven van een cv; verzoekt de lidstaten specifiek arbeidsadvies voor oudere werknemers in overweging te nemen en meer overheidsprogramma's op te zetten voor het in dienst nemen van ouderen; verzoekt de Commissie waakzaam te zijn en actie te ondernemen met betrekking tot lidstaten waarvan de wetgeving nog steeds discriminerend is ten aanzien van leeftijd en handicaps;

42.   verzoekt de Commissie waakzaam te zijn en actie te ondernemen met betrekking tot lidstaten waarvan de wetgeving nog steeds discriminerend is ten aanzien van leeftijd en handicaps in strijd is met de verdragen en met het Handvest van de grondrechten, dat ten vroegste met ingang van 1 januari 2009 binnen de hele EU juridisch bindend is, zodat de betreffende lidstaten dergelijke wetgeving onverwijld intrekken;

43.   roept de Commissie op statistische gegevens omtrent de verschillende leeftijdsgroepen te verzamelen die zijn gedifferentieerd naargelang van de uiteenlopende problemen en het brede scala aan discriminatiepraktijken op leeftijdsgronden waarmee zij worden geconfronteerd;

44.   herinnert eraan dat ouderen niet één categorie vormen en benadrukt in het bijzonder dat oudere vrouwen en ouderen uit etnische minderheden met meervoudige discriminatie geconfronteerd kunnen worden;

45.   benadrukt dat deeltijdwerk een nuttige stap is voor terugkeer in het arbeidsproces; moedigt de lidstaten aan met name kleinere bedrijven te steunen bij het bevorderen van deeltijdwerk en flexibel werk; benadrukt nogmaals de positieve waarde van deeltijdwerk voor oudere werknemers die misschien geen volledige baan meer willen;

46.   verzoekt de lidstaten de rol van oudere werknemers op de arbeidsmarkt te bevorderen door de voordelen van het in dienst nemen van oudere werknemers te benadrukken en werkgevers aan te moedigen flexibele werkmethoden toe te passen, zodat oudere werknemers worden aangemoedigd aan het arbeidsproces deel te nemen;

47.   vraagt de Commissie om een onderzoek uit te voeren op basis van naar geslacht uitgesplitste gegevens naar belastingvoordelen en bestaande barrières met betrekking tot de werkgelegenheid met name in het licht van de vergrijzende bevolking;

48.   dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op betere scholingsmogelijkheden tijdens het hele werkzame leven;

49.   wijst erop dat de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd een verworvenheid is van de Europese sociale modellen en voorkomt dat mensen gedwongen worden onredelijk lang door te werken;

50.   wijst erop dat het pensioenrecht een recht is dat elke werknemer in loondienst kan laten gelden vanaf de wettelijke pensioenleeftijd die door elke lidstaat is vastgesteld, in overleg met de sociale partners, en met inachtneming van de nationale tradities;

51.   vestigt de aandacht op de enorme ongelijkheid tussen de gemiddelde pensioenuitkeringen van mannen en vrouwen ten gevolge van loopbaanonderbrekingen om de zorg voor kinderen of bejaarde ouders op zich te nemen; verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen zodat onderbreking van het werk voor moederschaps- of ouderschapsverlof niet langer beboet wordt bij de berekening van de pensioenrechten; dringt er bij de lidstaten op aan te overwegen om vrouwen boven op hun pensioen een forfaitaire bonus te geven, afhankelijk van het aantal kinderen dat ze hebben grootgebracht en erkenning te geven aan de rol die mensen met zorgtaken in de maatschappij spelen;

52.   verzoekt de lidstaten de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de socialebeschermingsstelsels, met name de pensioenstelsels, te moderniseren, teneinde de financiële levensvatbaarheid ervan te garanderen en ze in staat te stellen de gevolgen van de veroudering van de bevolking op te vangen; onderstreept dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van oudere vrouwen, die vaker te lijden hebben van eenzaamheid en armoede;

53.   verzoekt de Commissie een vergelijkende studie te verrichten over de pensioen- en socialebeschermingsstelsels voor vrouwen in de diverse lidstaten, teneinde de beste praktijken op te sporen ter bevordering van de werkgelegenheid voor vrouwen, maar ook om een harmonieuze combinatie van gezins- en beroepsleven mogelijk te maken;

54.   dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich toch vooral te concentreren op werkgelegenheidsbevorderende maatregelen voor oudere werknemers, gezien de voorgenomen verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd in veel lidstaten;

55.   is evenwel van mening dat personen die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt nu een langere levensverwachting en een betere kwaliteit van leven hebben dan ooit en is in dit verband van mening dat de lidstaten, in overleg met de sociale partners en met inachtneming van de nationale tradities, moeten bevorderen en niet belemmeren dat er regelingen en overeenkomsten komen die werknemers in staat stellen hun beroepsactiviteiten op vrijwillige basis voort te zetten na de wettelijke pensioenleeftijd die door elke lidstaat is vastgesteld; spoort de Commissie aan meer vergelijkend onderzoek te verrichten naar de verscheidenheid van de pensioenregelingen in de lidstaten en naar de economische en sociale effecten van de geplande hervormingen in de lidstaten;

56.   verzoekt de lidstaten om maatregelen te nemen zodat vrouwen hun werk en hun carrière kunnen combineren met hun gezinstaken en de discriminatie en de stereotypen waar ze op de arbeidsmarkt en in het onderwijs nog steeds onder lijden te bestrijden; wijst op het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en het onwrikbare beginsel uit het Europees sociaal model van gelijke beloning voor gelijk werk op dezelfde werkplek;

57.   wenst dan ook dat arbeidsrechtelijke maatregelen worden getroffen om een einde te maken aan deze vorm van discriminatie, met name de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen, en dat in overheidsbegrotingen gender budgeting wordt toegepast;

58.   wijst erop dat een goede werkomgeving een belangrijke productiviteitsfactor is; verzoekt de lidstaten te bevorderen dat op de werkplek maatregelen worden genomen om de risico's op ongevallen voor oudere werknemers te verminderen, waaronder maatregelen om de psychosociale en fysieke werkomgeving te verbeteren, inhoudelijke en organisatorische veranderingen aan het werk, verbetering van de algemene gezondheid, het welzijn en de arbeidsgeschiktheid van werknemers, en het verbeteren van de vaardigheden en de vakbekwaamheid van werknemers; verzoekt ondernemingen om te investeren in preventie van arbeidsongevallen, arbeidsgeneeskunde, hygiëne en de sociale dialoog;

59.   benadrukt dat het van essentieel belang is dat de werkplek toegankelijk wordt gemaakt en bijgevolg veilig voor oudere werknemers en werknemers met een handicap door middel van redelijke aanpassingen en speciale uitrusting die aan hun individuele behoeften en vereisten is aangepast; benadrukt tevens dat een toegankelijke omgeving het ouderen mogelijk maakt een autonoom leven te blijven leiden en er aldus gemeenschapsgeld voor geïnstitutionaliseerde zorg wordt uitgespaard;

60.   verzoekt de lidstaten om invoering van het recht om te vragen om flexibel of deeltijdwerk en dit niet alleen te laten gelden voor ouders maar ook voor oudere werknemers, die zelf ook zorgtaken kunnen hebben;

61.   benadrukt de rol van het midden- en kleinbedrijf als belangrijke bron van werkgelegenheid in de Unie;

62.   merkt op dat de dienstensector de grootste werkgever van vrouwen, immigranten en oudere werknemers is, en dat dit dringend vraagt om realisering van de interne markt voor diensten;

De uitdaging van de solidariteit tussen generaties en gebieden

63.   wijst erop dat een van de hoekstenen van de Europese sociale modellen, te weten het beginsel van solidariteit tussen generaties, er vanuit gaat dat de actieven vervangend inkomen en de kosten voor sociale zekerheid en gezondheidszorg opbrengen voor de niet-actieven (kinderen, jongeren, hulpbehoevenden en ouderen); benadrukt dat het solidariteitsbeginsel ook in stand moet worden gehouden wanneer het demografische evenwicht verandert;

64.   benadrukt het belang van een actieve rol van de overheid, met name in de vorm van sociale diensten van algemeen belang (SDAB's) voor gezinnen en jonge kinderen, maar ook voor opvang en verzorging van ouderen en alle hulpbehoevenden; is van mening dat toegang tot deze sociale diensten een fundamenteel recht is; verzoekt de Commissie om in het Gemeenschapsrecht de rechtszekerheid van sociale diensten van algemeen belang te garanderen door de universele toegang en het solidariteitsbeginsel te waarborgen;

65.   benadrukt het belang van het uitwisselen van informatie en beste praktijken tussen de lidstaten over hoe gezondheidssystemen zich kunnen voorbereiden op de toenemende vraag tengevolge van de vergrijzing van de bevolking, vooral gezien het feit dat een vergrijzende bevolking de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg sterk zal doen stijgen, omdat op oudere leeftijd handicaps en ziekten sterk toenemen, vooral onder de hoogbejaarden (80-plussers), die in de komende decennia het snelst groeiende segment van de bevolking zullen vormen;

66.   verzoekt de lidstaten de ontduiking van belastingen en sociale premies strenger aan te pakken, teneinde de duurzaamheid van de pensioenregelingen te garanderen; is van oordeel dat de lidstaten een actief en doeltreffend werkgelegenheidsbeleid moeten gaan voeren en dringt er bij hen op aan om met betrekking tot het moment van pensionering (na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd) te zorgen voor flexibele regelingen en eigen keuzemogelijkheden door middel van stimuleringsregelingen voor werknemers die besluiten langer actief te blijven;

67.   wijst op de enorme bijdrage van ouderen aan de sociale cohesie en de economie en stelt dat hun actieve participatie aan de solidariteit in gezin en familie en tussen de generaties zorgt voor een herverdeling van de middelen die in het familieverband voorhanden zijn; is voorts van oordeel dat hun deelname aan vrijwilligersactiviteiten moet worden vergemakkelijkt en aangemoedigd; is tot slot van mening dat hun consumptie van goederen en diensten, hun vrijetijdsbesteding, hun behoeften inzake zorg en welzijn een steeds groeiende economische sector vormen en een nieuwe rijkdom, het zogenaamde "grijze goud", tot stand brengen; roept de lidstaten dan ook op de participatie van ouderen aan het economisch en maatschappelijk leven te bevorderen en te ontwikkelen en daarbij met name aandacht te hebben voor hun fysiek welzijn en goede sociale en financiële levensomstandigheden;

68.   verzoekt de lidstaten de rol van de ouderen te bevorderen teneinde de solidariteit tussen de generaties in stand te houden, en, in combinatie met partners op lokaal niveau, hun deelname aan vrijwilligersactiviteiten op het gebied van onderwijs, cultuur of ondernemerschap te vergemakkelijken;

69.   benadrukt het belang van vrijwilligerswerk voor veel mensen als een middel om te kunnen terugkeren in het arbeidsproces; moedigt de regeringen aan het voor oudere mensen gemakkelijker te maken om vrijwilligerswerk te doen door in tegemoetkomingen te voorzien;

70.   herinnert eraan dat SDAB's, met name die op het gebied van zorg, gezondheid en de opvoeding van jonge kinderen, het ouders gemakkelijker maken aan het arbeidsproces deel te nemen en armoede helpen bestrijden, met name waar het eenoudergezinnen betreft; is er stellig van overtuigd dat dergelijke diensten van cruciaal belang zijn, wil de Unie antwoord kunnen geven op de demografische veranderingen; stelt dat SDAB's bovendien door het scheppen van banen de lokale en regionale economische ontwikkeling stimuleren en het EU-concurrentievermogen verhogen; is dan ook van oordeel dat de sociale dienten van algemeen economisch belang (SDAEB's) in kaart moeten worden gebracht en dat hun sociale en economische invloed moet worden bepaald; vraagt om de instelling van kwaliteitsindicatoren waarmee de voortgang ten aanzien van de Barcelonadoelstellingen kan worden gemeten; stelt dat economische SDAEB's ten behoeve van ouderen en hulpbehoevenden dezelfde aandacht en dezelfde behandeling moeten krijgen;

71.   benadrukt dat vrijwilligersorganisaties en sociale netwerken in regio's met een krimpend aantal inwoners een belangrijke bijdrage leveren tot het vervullen van de behoeften van de lokale bevolking, maar dat zij geen vervanging kunnen vormen voor de essentiële rol van diensten van algemeen belang (DAB's) in deze regio's; is van oordeel dat deze vormen van actief burgerschap moeten worden erkend en dat de betrokken organen moeten worden gesteund als partners in het regionaal beleid; benadrukt dat daardoor leerprocessen op gang worden gebracht die regio's in staat stellen het hoofd te bieden aan de uitdagingen van demografische verandering;

72.   moedigt de lidstaten en de regionale autoriteiten ertoe aan om daartoe gebruik te maken van de structuurfondsen; verzoekt de Commissie om in het kader van de territoriale samenwerking (artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds(12) de uitwisseling van ervaringen tussen regio's waarin de "zilveren economie" al een belangrijke rol speelt of dat in de toekomst zal doen, te ondersteunen;

73.   roept op tot een uitgebreide discussie over het recht op een goed pensioen voor allen, zodat ouderen in hun levensonderhoud kunnen voorzien, een waardig leven kunnen leiden en maatschappelijk geïntegreerd zijn; herinnert eraan dat ouderen door vrijwilligerswerk en zorgtaken een enorme bijdrage leveren aan de sociale cohesie;

74.   verzoekt de lidstaten om een gecoördineerde discussie te voeren over mogelijke hervormingen die de duurzaamheid van stelsels voor pensioenen en sociale zekerheid kunnen waarborgen, en deze zodanig te wijzigen dat vrouwen de garantie krijgen dat de periodes van zwangerschaps- en zorgverlof meetellen voor hun pensioenrechten;

75.   verzoekt de lidstaten die nog geen onderzoek doen naar de relatie tussen het toekennen van pensioenen enerzijds en werkprikkels anderzijds, met name met betrekking tot flexibel werk, dit alsnog te doen teneinde prikkels om niet te gaan werken weg te nemen;

76.   merkt op dat in de vergrijzing van de Europese samenleving grote regionale verschillen zichtbaar zijn en dat nationale gegevens over demografische veranderingen de lokale werkelijkheid kunnen verhullen, wat het soms moeilijk maakt om te bepalen welke voorzieningen en financiële middelen van de centrale overheid nodig zijn; verzoekt de Commissie de kwaliteit en betrouwbaarheid van gegevens en statistieken over demografische trends op lokaal niveau te helpen verbeteren en roept de Commissie en de lidstaten op naar mogelijkheden te zoeken om het proces van vrij verkeer voor alle werknemers binnen een uitgebreide Europese Unie zelfs nog vóór 2014 verder te versnellen;

77.   moedigt de lidstaten aan om in de respectieve pensioenstelsels het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven te handhaven met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, en complimenteert de lidstaten die elk jaar begrotingsmiddelen reserveren voor de betaling van de toekomstige pensioenen;

78.   stelt vast dat demografische veranderingen in de afzonderlijke regio's ernstige gevolgen hebben en dat er verschillende aanpassingsstrategieën nodig zijn afhankelijk van of het om een migratiegebied of een regio met een krimpende bevolking gaat; stelt vast dat kwaliteit van het bestaan in veelal landelijke regio's met een krimpende bevolking iets anders betekent dan in groeiregio's, en is derhalve van mening dat verschillende ondersteunende strategieën nodig zijn;

79.   roept de Commissie en de lidstaten op om te kijken naar het generatieaspect van de solidariteit tussen de Europese regio's en rekening te houden met de aanzienlijke territoriale gevolgen van de demografische veranderingen die zich in de Unie voltrekken; onderstreept dat deze gevolgen vooral merkbaar zullen zijn voor de woningbouw en infrastructuur, met name in stedelijke gebieden, waar de bevolking vermoedelijk zal toenemen en de concentratie van migrantengemeenschappen zal versterken; wijst ook op de specifieke lokale behoeften in vergrijzende regio's op het gebied van investeringen in sociale buurtdiensten teneinde rekening te houden met de bijzondere behoeften van oudere mensen en hen in staat te stellen zo lang mogelijk een zelfstandig leven te leiden; stelt voor om met deze behoeften aan investeringen rekening te houden bij de toekenning van middelen uit de structuurfondsen en meer gebruik te maken van de mogelijkheden van het Europees Sociaal Fonds om lokaal sociaal kapitaal beschikbaar te maken voor lokale diensten; vraagt dat deze maatregelen ook na 2013 worden gehandhaafd; wijst erop dat regio's met een vertrekoverschot maatregelen moeten nemen om een natuurlijke bevolkingssamenstelling in stand te houden door te investeren in werkgelegenheid, onderwijs en toegang tot openbare diensten;

80.   stelt de Commissie voor in het kader van de territoriale samenwerking netwerken op Europees niveau te bevorderen waarin regionale en lokale instanties, regio's en actieve burgers van elkaar kunnen leren bij het oplossen van de problemen die een gevolg zijn van demografische veranderingen;

81.   moedigt de lidstaten aan projecten voor verschillende generaties te bevorderen, waar ouderen en jongeren samen aan meewerken om deskundigheid te delen en nieuwe expertise op te doen; verzoekt de Commissie de uitwisseling van goede praktijken op dit gebied te vergemakkelijken;

82.   roept de lidstaten ertoe op regio's waaruit mensen wegtrekken bij te staan door een hoog niveau van DAB's (zoals kinderopvang en -zorg, welzijns- en gezondheidszorg, postdiensten) en bereikbaarheid (bijv. door middel van openbaar vervoer, vervoersinfrastructuur en telecommunicatienetwerken) te waarborgen en economische participatie en vaardigheden te bevorderen (bijv. via scholing, met inbegrip van methodes voor levenslang leren, en toepassing van en investeringen in nieuwe technologieën); wenst dat de praktische randvoorwaarden voor het vervullen van deze taken worden toegesneden op de lokale behoeften en de lokale actoren en dat zij gemakkelijker kunnen worden aangepast; vestigt in het bijzonder de aandacht op de situatie van eilanden, grensregio's, bergstreken en andere ultraperifere gebieden;

83.   is ingenomen met het voorstel tot oprichting van een Europees Integratiefonds; roept de bevoegde nationale, regionale en lokale instanties die de operationele EU-programma's op het gebied van het cohesiebeleid enhet beleid inzake plattelandsontwikkeling opstellen en beheren ertoe op nog nauwer samen te werken om mensen ertoe aan te moedigen zich in plattelandsgebieden met een dalende bevolking te vestigen, door de woon- en werkomstandigheden in deze regio's te verbeteren;

84.   is verheugd over het feit dat de Commissie in het Vierde verslag over de sociale en economische cohesie de groeiende demografische onevenwichtigheid heeft aangeduid als een van de uitdagingen waarvoor zij zich gesteld ziet; wacht met belangstelling de resultaten af van de openbare raadplegingen en de beschrijving van de rol van het regionaal beleid bij de bestrijding van de negatieve effecten van demografische verandering in de volgende programmeringsperiode;

85.   herinnert de lidstaten aan de vele nadelen die mensen met vrijwillige zorgtaken, vooral de ouderen onder hen, ondervinden en stelt voor deze groepen meer steun te geven zodat ze de vele belemmeringen voor een baan uit de weg kunnen ruimen;

86.   stelt dat in achterstandswijken, voorsteden en plattelandsgebieden de demografische ontwikkeling waarschijnlijk zal leiden tot ontvolking, met ingrijpende gevolgen voor de huisvesting en de infrastructuur;

87.   verzoekt de lidstaten te zorgen voor meer en adequatere huisvesting voor gezinnen, met name eenoudergezinnen en ouderen, bij voorbeeld door de tenuitvoerlegging van "intergeneratieprojecten", in samenhang met stadsontwikkeling en -planning;

88.   benadrukt dat demografische onevenwichtigheden wereldwijd ongelijkheden in ontwikkeling en de migratiedruk kunnen versterken; roept de Commissie en de lidstaten op om deze onderwerpen in hun immigratiebeleid te verwerken met het oog op gezamenlijke ontwikkeling;

De uitdaging van de integratie van immigranten

89.   merkt op dat immigratie in de demografische ontwikkeling van de Unie een van de elementen is en dit ook zal blijven, en dat immigranten vanuit economisch, maatschappelijk en cultureel oogpunt een positieve bijdrage kunnen leveren; roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners daarom op tot een serene en weloverwogen benadering van immigratie om uitingen en houdingen van vreemdelingenhaat en racisme tegen te gaan en de volledige en daadwerkelijke integratie van migranten in de samenleving te bevorderen;

90.   erkent evenwel dat migratie met name uit emigratieregio's kansen biedt om de negatieve gevolgen van de demografische veranderingen het hoofd te bieden, en verzoekt de lidstaten daarom de integratie van migranten als een strategisch belangrijke beleidsmaatregel te zien;

91.   is van mening dat het integratiebeleid van de lidstaten moet worden versterkt teneinde de vestiging van migranten in de Unie te vergemakkelijken; is derhalve ingenomen met Beschikking 2007/435/EG van de Raad van 25 juni 2007 tot oprichting van het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemeen programma Solidariteit en beheer van de migratiestromen(13) , en vertrouwt erop dat deze beschikking de sociale en economische integratie van migranten in de EU zal helpen faciliteren;

92.   benadrukt dat het immigratiebeleid ingevuld en door de lidstaten gecoördineerd moet worden door voor immigranten dezelfde levens- en werkomstandigheden te waarborgen; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk met een uitgewerkte strategie en specifieke maatregelen te komen ten aanzien van economische immigratie;

93.   benadrukt dat het immigratiebeleid van de lidstaten dringend beter moet worden gecoördineerd om een betere integratie van immigranten in de maatschappij en de formele economie en hun rechtszekerheid en sociale zekerheid (met inbegrip van pensioenrechten) te waarborgen; roept de lidstaten op om resoluut de strijd aan te binden tegen de mensenhandel en de mensensmokkelaars en straffen op te leggen aan bedrijven die illegale werknemers in dienst hebbenen/of uitbuiten; is ingenomen met het Europees initiatief tegen illegale arbeid en tegen de uitbuiting en schandelijke levensomstandigheden waar illegale immigranten het slachtoffer van zijn;

94.   erkent de specifieke rol van steden in dit verband, aangezien de meeste immigranten zich in steden vestigen, en benadrukt dat de Commissie en de lidstaten rekening moeten houden met de gevolgen die het immigratiebeleid voor steden heeft en ze nauw moeten betrekken bij de vormgeving en uitvoering van beleid dat verband houdt met immigratie; heeft met belangstelling kennis genomen van het proces "Integrating Cities" dat in 2006 werd gelanceerd door de Commissie en Eurocities en van de Verklaring van Milaan over integratie, ondertekend op 6 november 2007, die de voortgang van de dialoog tussen steden over uitvoering van de gemeenschappelijke basisbeginselen inzake integratie moet waarborgen;

95.   benadrukt dat legale migratie binnen de Europese Unie voordelig moet zijn voor migranten en geen last mag vormen voor het land van oorsprong; spoort de lidstaten aan hun maatregelen voor de integratie van migranten uit te breiden;

96.   is ingenomen met het initiatief van de Commissie en de lidstaten om rekening te houden met de mondiale dimensie van immigratie en met de gevolgen van economische migratie naar de Unie voor de ontwikkeling van het land van oorsprong; benadrukt dat aandacht moet worden besteed aan het gevaar van braindrain uit het land van oorsprong van de migrant; verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met de betrokken derde landen effectieve maatregelen tegen braindrain uit te werken;

97.   dringt erop aan dat de menselijke aspecten van immigratie niet naar de achtergrond worden gedrongen door zuiver economische overwegingen, en dat migranten die dat wensen kunnen blijven kiezen voor gezinshereniging; roept op tot intensieve samenwerking op het gebied van Europees beleid voor immigratie, werkgelegenheid, sociale zaken, onderwijs en regionaal beleid;

98.   herinnert eraan dat het overmaken van geld door immigranten in Europa een belangrijke manier is om in het levensonderhoud van ouderen in ontwikkelingslanden te voorzien;

99.   wijst erop dat immigratiebeleid afgestemd dient te zijn op antidiscriminatie en gericht op meer juridische, sociale en maatschappelijke gelijkheid, zowel voor de immigranten die al in Europa zijn als voor degenen die nog zullen komen;

100.   is van oordeel dat de gezinsleden die een migrerende werknemer vergezellen een verblijfsvergunning en, indien nodig, een werkvergunning moeten krijgen;

101.   wijst op de belangrijke rol die migrantenvrouwen spelen en verzoekt de lidstaten deze vrouwen in het integratiebeleid de plaats te geven die zij verdienen, en de eerbiediging van al hun rechten te garanderen;

102.   verzoekt de lidstaten om tijdens een volgende top van gedachten te wisselen over de demografische veranderingen en over aantoonbaar goede werkwijzen op gebieden als actief ouder worden, werkgelegenheid voor jongeren, gezinsbeleid en integratie van migranten;

103.   is verheugd over de toezegging van de Commissie om elke twee jaar met een verslag te komen over de stand van zaken in het kader van het Europees demografieforum; wenst dat dit verslag ook de effecten meet van het beleid dat de lidstaten op de desbetreffende gebieden invoeren; steunt het voornemen van de Commissie om elke twee jaar een hoofdstuk van het verslag te wijden aan de onvruchtbaarheidproblematiek en de maatregelen die de Unie heeft genomen om in te spelen op de demografische veranderingen; moedigt de Commissie aan een systeem van indicatoren op te zetten om te controleren en te analyseren wat er in de verschillende lidstaten en in de Unie is bereikt op het gebied van de demografische ontwikkeling;

104.   stelt vast dat de demografische toekomst van Europa nieuwe problemen schept met betrekking tot de democratische mechanismen en de kanalen waardoor de stem van de vele componenten waaruit Europa bestaat, gehoor kan vinden en invloed kan uitoefenen op de politieke besluitvorming; is van mening dat de centrale kwestie in een vergrijzende samenleving gevormd wordt door de politieke vertegenwoordiging van minderjarigen, die de gemeenschappelijke toekomst (en daarmee ook de politieke toekomst) van de gemeenschap belichamen, maar nu geen stem hebben en geen invloed uitoefenen op de besluitvorming; stelt vast dat het voor immigranten (zowel de volwassenen als hun kinderen) om verschillende redenen niet gemakkelijk is om gehoor te vinden; is van mening dat het sommige sociale groepen (met name minderjarigen) nog ontbreekt aan een stem en dat politieke vertegenwoordiging voor deze groepen een cruciale kwestie is die vraagt om een breed, diepgaand debat;

105.   moedigt de Commissie en de lidstaten aan de burgers van de Unie meer bewust te maken van de demografische uitdagingen in Europa, bijvoorbeeld door middel van campagnes en proefprojecten die deze kwestie tot onderwerp hebben;

o
o   o

106.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 115 van 14.4.1997, blz. 238.
(2) PB C 104 van 6.4.1998, blz. 222.
(3) PB C 232 van 17.8.2001, blz. 381.
(4) PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 131.
(5) PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 141.
(6) PB C 161 van 13.7.2007, blz. 66.
(7) PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.
(8) PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.
(9) PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.
(10) PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9.
(11) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(12) PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.
(13) PB L 168 van 28.6.2007, blz. 18.

Laatst bijgewerkt op: 18 maart 2009Juridische mededeling