De Eerste Kamer heeft dinsdag 22 februari 2017 met minister Bussemaker (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) gedebatteerd over een wetsvoorstel voor de bescherming van namen en graden in het hoger onderwijs. Het wetsvoorstel stelt normen voor het voeren van de naam universiteit en hogeschool en het afgeven van de graden/voeren van de titels Bachelor, Master, Associate degree en Doctor. Het wetsvoorstel legt ook sancties op als de normen worden overschreden. Het debat spitste zich toe op de bevoegdheid van de minister om de erkenning van een instelling in te trekken als er discriminatoire uitlatingen worden gedaan. De minister krijgt deze bevoegdheid nu ook bij instellingen die niet door de overheid worden bekostigd. Op dinsdag 7 maart 2017 wordt over het wetsvoorstel gestemd.
Onafhankelijke commissie
Tijdens het debat werd door diverse fracties gepleit voor onafhankelijk advies aan de minister over de beslissing tot het intrekken van erkenning van een onderwijsinstelling. Daarbij werd de suggestie gedaan dat het College voor de Rechten van de Mens betrokken zou kunnen worden. Minister Bussemaker (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) gaf aan dat zij hier geen voorstander van is. Dit zou een vermenging zijn van de huidige bevoegdheden van dit college: adviseren over algemeen beleid en oordelen over individuele personen.
De minister uitte zich wel positief over het instellen van een onafhankelijke commissie van deskundigen. Deze commissie van deskundigen zou volgens de minister permanent moeten zijn. De minister kan dan alleen gemotiveerd afwijken van een advies van de commissie. De commissie zou volgens de minister moeten bestaan uit een rechter, een onderwijsdeskundige en een deskundige op het gebied van gelijke behandeling. Voor het instellen van de commissie is een wetswijziging nodig. De minister zal voorafgaand aan de stemming over het wetsvoorstel op 7 maart 2017 de samenstelling, instelling en bevoegdheid van de onafhankelijke commissie toelichten in een brief aan de Eerste Kamer. De Kamer ontvangt deze brief uiterlijk op 3 maart 2017.
Scheiding der machten
Senator Martens (CDA) stelde in het debat dat de minister door dit wetsvoorstel de bevoegdheid krijgt om de erkenning van een instelling in te trekken als een vertegenwoordiger van deze instelling zich schuldig maakt aan discriminatoire uitlatingen. Het oordeel over dergelijke uitlatingen dient volgens de senator bij de strafrechter te liggen. Het gaat immers om een weging van grondrechten. Bovendien is niet bewezen dat een ministeriële uitspraak sneller gaat dan een rechterlijke uitspraak. Het is niet aan de uitvoerende macht of aan de wetgevende macht om te bepalen of in een concreet geval sprake is van discriminatie. Verder acht de senator het niet proportioneel om een gehele instelling (bijvoorbeeld een hoge school) aan te spreken op de uitlatingen van een individuele vertegenwoordiger van die instelling (bijvoorbeeld een leraar). De wens om snel te handelen is volgens de senator weliswaar begrijpelijk, maar is op zichzelf niet voldoende om de scheiding der machten te doorbreken. Als de minister zorgelijke ontwikkelingen ziet bij een instelling, kan er (ook onder de huidige wetgeving) een waarschuwing worden gegeven. Bovendien wordt hiermee voorkomen dat er weer een nieuwe adviescommissie van deskundigen moet worden opgericht.
Stelselverantwoordelijkheid van de minister
Senator Bruijn (VVD) noemde het positief dat ook niet-bekostigde instellingen weer de verplichting krijgen om hun leerlingen te onderwijzen op basis van artikel 1 van de Grondwet: het verbod op discriminatie. De senator gaf aan dat de strafrechter geen stelselverantwoordelijkheid heeft voor het hoger onderwijs. De rechter kan de erkenning van een instelling niet intrekken; dit kan alleen de minister. Er worden volgens senator Bruijn ook in de Wet Bibob bevoegdheden bij de minister neergelegd, waar de rechter niet aan te pas komt (bijvoorbeeld verkeersboetes). Bruijn voegde daar aan toe dat de minister zich moet houden aan een wettelijk normenkader. Ook toekomstige ministers hebben die verplichting. Als zij dat kader overschrijdt, kan het parlement de minister tot de orde roepen. Bovendien staat dan een bestuurlijke procedure voor bezwaar op beroep open. Bruijn vroeg hoe de minister aankijkt tegen de mogelijkheid om daar een onafhankelijk adviescollege bij te betrekken.
Checks and balances
Senator Ganzevoort (GroenLinks) vroeg wanneer er precies sprake is van discriminatoire uitlatingen. Het wetsvoorstel is hier volgens de senator onvoldoende duidelijk over. De academische of religieuze context is hier van groot belang. Dit heeft impact op de weging van grondrechten. De overheid is Grondwettelijk verplicht om terughoudend te zijn bij het ingrijpen bij onderwijsinstellingen. De proportionaliteit van het inperken van een grondrecht mag volgens Ganzevoort niet afhankelijk zijn van een politieke afweging. Deze bevoegdheid is staatsrechtelijk onder de maat en is in strijd met het systeem van checks and balances. De senator vroeg of de minister bereid is om met een novelle te komen waarmee dit onderdeel uit het wetsvoorstel wordt gehaald.
Discriminerende indoctrinatie
Senator Rinnooy Kan (D66) vroeg de minister om na drie jaar te onderzoeken of het wetsvoorstel problemen heeft veroorzaakt voor de internationale erkenning van Nederlandse onderwijsinstellingen. Rinnooy Kan vroeg wat er aan discriminatie kenbaar moet zijn, wil de minister ingrijpen bij een instelling. De sfeer, stijl, toonzetting, cultuur en studenten van een instelling zijn immers bepalend. Rinnooy Kan betoogde dat zijn fractie in principe bereid is om de minister te steunen in het tegengaan van discriminerende indoctrinatie van jonge mensen. Het wegnemen van de erkenning van de instelling is niet genoeg om dit tegen te gaan. Het College voor de Rechten van de Mens zou volgens de senator de bevoegdheid moeten hebben om een onafhankelijk oordeel te vellen over het voortbestaan van de instelling. Dit zou een verruiming van de taken van dit college betekenen.
Helderheid
Senator Nooren (PvdA) noemde het 'opvallend' dat de eisen voor naamgeving en titels niet gelden voor volksuniversiteiten, volkshogescholen, de Evangelische Hogeschool en Vrije Hogeschool. Het moet volgens Nooren volstrekt helder zijn welk niveau van onderwijs hoort bij de naamgeving in het hoger onderwijs. Deze uitzonderingen maken het wetsvoorstel minder krachtig. Ook is het jammer dat de term 'lector' in het hoger onderwijs mag worden gehanteerd, terwijl dit ook een religieuze connotatie heeft. Ook de Engelse vertaling van deze term roept vragen op. Verder merkte Nooren op dat het belangrijk is dat er een uitgebreid stappenplan komt voor de bevoegdheid van de minister om de erkenning van een instelling in te trekken. Tegen dit besluit moet beroep en bezwaar kunnen worden aangetekend. Om de minister van onafhankelijk advies te voorzien moet er ofwel een aparte commissie worden ingesteld ofwel de bevoegdheid van het College voor de Rechten van de Mens worden uitgebreid.
Onderwijsvrijheid
Senator Bikker (ChristenUnie) vroeg hoe vaak er problemen zijn ontstaan doordat een niet-geaccrediteerde instelling de naam van universiteit of hogeschool voert. Het grotere probleem van internetzwendels met diploma's wordt door dit wetsvoorstel niet aangepakt. Bikker vroeg of het niet veel raadzamer is om het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs publieksvriendelijker te maken. Bikker gaf aan dat bij haar fractie zorgen leven over de gevolgen voor onderwijsvrijheid en de ruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Nieuwe opleidingen moeten immers een accreditatietoets doorstaan. De eis dat minimaal één student de hele opleiding moet hebben doorlopen, vindt senator Bikker te rigide. Bikker gaf aan dat zij ook moeite heeft met de bevoegdheid van de minister om de erkenning van een instelling in te trekken. Dit zou aan de strafrechter voorbehouden moeten zijn. De toezegging van de minister om onafhankelijke deskundigen bij dit oordeel te betrekken, stelt de senator niet gerust.
Willekeur
Senator Gerkens (SP) gaf aan dat de minister onder de huidige wetgeving onvoldoende mogelijkheden heeft om onderwijsinstellingen aan te pakken die niet voldoen aan hun voorbeeldfunctie. De SP-fractie heeft echter moeite met het overslaan van de rechterlijke toets. Ook het stopzetten van de financiering (vanwege discriminerende uitlatingen) komt dicht in de buurt van willekeur. De beoordeling van de instelling moet volgens de senator wettelijk geborgd zijn.
Rechterlijk oordeel
Senator Schalk (SGP) betoogde dat het goed is dat er in het wetsvoorstel uitzonderingen worden gemaakt voor bepaalde scholingsvormen die als een tussenlaag bedoeld zijn. Schalk vroeg hoe de minister in de toekomst om zal gaan met instellingen die om een uitzondering vragen. Schalk vroeg ook naar de invulling van het begrip 'maatschappelijke verantwoordelijkheid'. Het beginsel van non-discriminatie is weliswaar heel belangrijk, maar niet de enige grondwettelijke plicht. Het oproepen tot geweld kan minstens zo schadelijk zijn. De senator vroeg of de minister met haar besluit tot intrekken van de erkenning de strafrechtelijke route niet doorkruist. In het stappenplan van de ministers moet expliciet worden besloten of er een rechterlijk oordeel nodig is.
Ingrijpen
Senator Kops (PVV) vroeg de minister hoeveel studenten worden getroffen door opleidingen die misleidende informatie geven over de erkenning van hun instelling/onderwijsgraad. De senator uitte zich positief over de bevoegdheid van de minister om de erkenning van een instelling in te trekken. Kops vroeg of er - buiten discriminatoire uitingen - nog meer redenen kunnen zijn om dit te doen. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als een vertegenwoordiger van een instelling zich politiek uit. Dit kan ook in strijd zijn met het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van de onderwijsinstelling. Als er sprake is van discriminatie binnen een instelling, dan is het volgens de senator aan de minister om verantwoordelijkheid te nemen en in te grijpen.
De verantwoordelijkheid van het onderwijs
Minister Bussemaker (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) stelde dat het onderwijs bedoeld is om studenten voor te bereiden op de maatschappij in al haar facetten. Bussemaker gaf aan dat zij als minister verantwoordelijk is voor het gehele stelsel van onderwijs en dus niet voor individuele uitlatingen van (in-)formele vertegenwoordigers van instellingen. De rechter kan volgens de minister alleen een uitspraak doen over een individu en niet over een instelling als geheel. Bussemaker stelde dat er in de Tweede Kamer ruim politiek draagvlak is om in te grijpen als een instelling zich niet houdt aan haar maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Het is ook nu al mogelijk om een onderwijsinstelling aan te spreken op die verantwoordelijkheid. Het wetsvoorstel geeft hier een nadere invulling aan: discriminatoire uitlatingen zijn in strijd met de maatschappelijke verantwoordelijkheid. Als een bestuur geen afstand neemt van dergelijke uitlatingen en geen stappen onderneemt om deze uitlatingen tegen te gaan, dan vallen uitlatingen van een individuele vertegenwoordiger onder de verantwoordelijkheid van de instelling als geheel. De procedure voor intrekking moet volgens de minister snel, maar ook zorgvuldig.
Minister Bussemaker merkte op dat het Openbaar Ministerie ervoor kan kiezen om een aangifte van discriminatie te seponeren. De minister zou dan geen mogelijkheid meer hebben om in te grijpen. De strafrechtelijke procedure vergt volgens de minister veel tijd. Zij acht het dan ook niet verstandig om te wachten op een strafrechtelijke uitspraak, alvorens de instelling als geheel kan worden aangepakt. Het is in strijd met de scheiding der machten als de minister het OM vraagt om (zo snel mogelijk) te vervolgen.
De minister zegde toe om in het kabinet te bespreken hoe discriminatie in bredere context kan worden aangepakt. Verder zegde de minister toe dat er na drie jaar wordt onderzocht of dit wetsvoorstel negatieve gevolgen heeft voor de internationale erkenning van Nederlandse graden. Het gebruik van de titel 'lector' wordt in die evaluatie meegenomen.
Deel dit item: