Verslag van de vergadering van 30 september 2025 (2025/2026 nr. 02)
Aanvang: 19.30 uur
Status: ongecorrigeerd
Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Wijziging van de Jeugdwet, de Wet marktordening gezondheidszorg en enige andere wetten teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg) (36546).
De voorzitter:
Ik heropen de vergadering. Ik moet melden dat de heer Kemperman zich voor de rest van deze vergadering heeft afgemeld wegens privéomstandigheden.
Dan is nu aan de orde het antwoord van de regering in de eerste termijn van het debat over het wetsvoorstel 36546, de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.
De beraadslaging wordt hervat.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Staatssecretaris Tielen i:
Dank, voorzitter. Dank ook aan uw Kamer voor alle gestelde vragen en stellingnames. Ik ga daar voor een groot deel op reageren. Na mij zal de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ook nog een paar resterende vragen beantwoorden.
Voorzitter. Vooruitkomen in het leven begint bij gehecht en veilig opgroeien in goede gezondheid, lichamelijk, mentaal en sociaal. In de ideale situatie is dan jeugdhulp of jeugdzorg niet nodig. Dat is uiteindelijk wat wij als ideale situatie zien, maar wij weten ook dat er soms jeugdhulp of jeugdzorg nodig is. Op dit moment moeten kinderen en ouders nog te vaak en te lang wachten op jeugdzorg. Dat is niet de bedoeling. Zeker kinderen in kwetsbare situaties die hooggespecialiseerde jeugdhulp nodig hebben, zoals bijvoorbeeld hulp bij complexe verslavingsproblemen of in een crisissituatie, moeten te lang wachten. Zij moeten op de overheid kunnen rekenen voor hulp.
Het wetsvoorstel dat vandaag besproken wordt, het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, is een belangrijke stap om de beschikbaarheid van de hulp te verbeteren. Of zoals meerdere fracties het noemden: een stap in de goede richting. Dat wordt ook zo gezien door een groot aantal wethouders. Bijna 85% van wethouders heeft de verplichte regionale samenwerking bij de inkoop van specialistische jeugdhulp "een verstandig besluit" genoemd. Dat is niet zo gek, want deze wet is niet zomaar aan een tekentafel in het ministerie van VWS bedacht en ontworpen, maar volgt voor een groot deel de belangrijkste leerpunten voor samenwerking uit de huidige praktijk. In goed Nederlands: the best practices.
Het wetsvoorstel introduceert een aantal maatregelen die bijdragen aan betere beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Maar zoals ik al zei: het is slechts een eerste stap. Het legt de basis voor verdere maatregelen, zoals de standaardisatie van gespecialiseerde jeugdhulp. Het is dus onderdeel van een groter pakket — "pakket" is dan zo'n mooi vakjargonwoord — aan hervormingen van het jeugdhulpstelsel waar we aan werken met zowel de Hervormingsagenda Jeugd als het toekomstscenario in de hand. Het gaat ook over de wet reikwijdte waar we nu mee bezig zijn. Het gaat ook over het aanbod en het beleid daaromheen, namelijk dat er minder specialistisch aanbod nodig zou moeten zijn. Het gaat over een nieuw advies van de deskundigencommissie waar uw Kamer ook al aan refereerde. Het gaat over een financieringsmodel. Ik wil dat dus ook echt graag in z'n totaliteit en in samenhang met elkaar bezien, wetende dat we het vandaag over die ene wet hebben.
Het wetsvoorstel verandert vooral iets aan de wijze waarop wordt ingekocht. Voor kinderen en gezinnen blijft het aanspreekpunt hetzelfde. De gemeente blijft verantwoordelijk voor het naar passende jeugdhulp toe leiden, ongeacht het niveau waarop die is ingekocht. Het wetsvoorstel bestaat uit drie pijlers: verplichte regionale samenwerking, het verbeteren van de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering, en een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en toezicht op de financiële bedrijfsvoering.
Over die verplichte regionale samenwerking zal ik even kort wat zeggen en straks zal ik daar naar aanleiding van uw vragen wat nader op ingaan. Nu wordt niet altijd voldoende specialistische hulp ingekocht. Dat betekent dat voor een kind dat zeer specialistische zorg nodig heeft soms ad hoc een oplossing gezocht moet worden. En ja, dat kost tijd en is ook duur, zowel voor gemeentes als jeugdhulpaanbieders. De regionale samenwerking is vaak versnipperd en dan hebben we ook geen goed zicht op de beschikbaarheid van deze zorg. Met dit wetsvoorstel, waarmee verplichte regionale inkoop wordt afgedwongen en gemeentes moeten samenwerken om vraag en aanbod beter samen te brengen, is er voor elk kind passende specialistische zorg. Dat moet leiden tot kortere wachttijden voor zowel kinderen als hun gezinnen.
Dan het verbeteren van de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering. We zien nu dat er soms problemen zijn met de continuïteit van jeugdzorg. In bijvoorbeeld Limburg en Friesland hebben we het afgelopen jaar crises gezien. Cruciale aanbieders dreigen om te vallen en dan dreigt de hulp voor kwetsbare kinderen in gevaar te komen. Met dit wetsvoorstel werken we toe naar een interne toezichthouder, een transparante financiële bedrijfsvoering en een openbare jaarverantwoording, zodat eerder te zien is dat er problemen op stapel zijn. Gemeentes krijgen daarmee ook beter zicht op de financiële huishouding van hun aanbieders. Dan kunnen ze eerder ingrijpen en problemen voorkomen in plaats van die te moeten oplossen.
Als derde leidt dit wetsvoorstel tot beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en tot toezicht op de financiële bedrijfsvoering met een externe toezichthouder. In de afgelopen jaren heeft de Jeugdautoriteit zich ingezet om de problemen met de continuïteit te voorkomen en op te lossen, maar de taken van de Jeugdautoriteit zijn niet wettelijk verankerd. Dat betekent dat de Jeugdautoriteit bijvoorbeeld aanbieders niet kan verplichten om informatie te leveren voor het zogenoemde earlywarningsysteem, waardoor risico's voor de continuïteit en de beschikbaarheid te laat gesignaleerd worden. Met dit wetsvoorstel kiezen we voor de NZa, de Nederlandse Zorgautoriteit, om die zaken wettelijk en onafhankelijk te regelen.
Ik noem het stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van de jeugdzorg, de vroegsignalering van de risico's voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en het toezicht op de eis van transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. Over die drie onderwerpen zal ik de vragen beantwoorden, maar ik wil graag eerst nog iets zeggen over wat mij opviel in het debat, namelijk dat we met heel veel tegenstrijdigheden te maken hebben. Aan de ene kant zijn we het liefst veel meer gericht op het gewone gezinsleven en preventie, maar aan de andere kant hebben we het over het terugbrengen van de inkoop van zorg naar het Rijk, wat per definitie een grotere afstand tot het gezin geeft. Aan de ene kant willen we meer ruimte geven aan jeugdzorgaanbieders, maar aan de andere kant willen we graag ingrijpen in de wachttijden. Aan de ene kant willen we meer vertrouwen hebben in de jeugdzorgaanbieders, maar aan de andere kant zien we diplomafraude en weten we niet zeker of het zorggeld wel op de goede plek terechtkomt. Aan de ene kant willen we autonomie voor de gemeenten, maar aan de andere kant willen we het geld voor de jeugdzorg oormerken en controleren. Er zijn dus heel veel tegenstrijdigheden die het ingewikkeld maken. Misschien duiden die ook wel op het feit dat er überhaupt geen ideaal jeugdzorgstelsel bestaat en dat we met elkaar moeten kijken wat we kunnen leren uit de praktijk om het stelsel te verbeteren, zodat het effectiever is en meer kwaliteit heeft.
Er zijn heel veel overige vragen gesteld, maar die bewaar ik tot het einde. De andere mapjes, blokjes, thema's of hoe u het ook wilt noemen, zijn: als eerste de regio's en de regionale samenwerking, als tweede de NZa en het toezicht, als derde de kinderrechter, waar een enkele vraag over is gesteld, als vierde de evaluatie en de monitoring, als vijfde de financiën en, zoals aangekondigd, heb ik aan het einde nog een heel dik mapje overig.
We beginnen met de regiovisie en de regionale samenwerking. Onder andere D66, de Fractie-Walenkamp en de SGP vroegen of die regioverbanden wel werkbaar zijn. Meerderen van u gaven aan dat er zo veel verschillende regio-indelingen zijn. Ik moet heel eerlijk zeggen dat ik dat ook in de Tweede Kamer heb gehoord. Sinds 2015 hebben de gemeenten zich bottom-up georganiseerd in regionale samenwerkingsverbanden, omdat we toen al in de Jeugdwet zagen dat bepaalde zorgvormen waarschijnlijk regionaal moesten worden ingekocht. Juist om tegemoet te komen aan de werkbaarheid voor gemeenten hebben we gebouwd op basis van wat er bottom-up al was ontwikkeld. Ik noemde dat net al de "best practices". We hebben gekeken of de bestaande samenwerkingsverbanden robuust zijn en of die kunnen aansluiten op de wet die we voorbereiden of dat we moeten kiezen voor een andere regio-indeling, zoals een aantal leden heeft gevraagd. We hebben gekeken of we moesten aansluiten bij de regio-indeling voor de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten, de GGD'en. Maar uiteindelijk hebben we een keuze gemaakt op basis van wat in de praktijk al goed werkte. Dat leidt tot de indeling van 41 jeugdregio's. We hebben dus niet zomaar achter een bureautje iets bedacht, maar we hebben het gebaseerd op wat er in de praktijk al gebeurt. We verwachten dan ook dat dat tot een stabiele samenwerking leidt, omdat dit voor een groot deel van de regio's al zo werkt.
Een andere vraag daarover van D66 was of dat ook daadwerkelijk gaat leiden tot minder versnippering en meer samenhang. Dat is wel het doel van de wet, dus daar mag ik wel van uitgaan. Alleen al door de regio-indeling verplicht te maken en de gemeenten ertoe te verplichten om op die manier samen te werken, verdwijnen allerlei losse inkoopverbanden die subregionaal zijn georganiseerd. Daarmee gaan we een deel van de versnippering tegen. Daarnaast hebben we nieuwe eisen in het wetsvoorstel staan die ervoor zorgen dat de regionale samenwerking en de verplichting tot bovenregionale samenwerking ook echt die samenhang en stabiliteit vastleggen. Als blijkt dat samenwerking niet tot stand komt, om welke reden dan ook, dan zullen we samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten kijken hoe ondersteuning kan worden geboden om die afspraken in die samenwerking alsnog van de grond te krijgen. Als dat niet lukt, dan zullen uiteindelijk zowel mijn ministerie als dat van collega Rutte interbestuurlijk toezicht moeten toepassen, maar ik verwacht eigenlijk dat dat niet nodig zal zijn.
Meneer Schalk vroeg of in de AMvB ruimte kan worden geboden aan gemeenten om zich aan te sluiten bij een regio waar zij zelf het liefste bij zouden willen aansluiten. Die ruimte willen we niet bieden. Nogmaals, we hebben de regio-indeling niet zomaar verzonnen, maar we hebben aangesloten bij bestaande samenwerkingsverbanden die goed werken in de praktijk. De bestaande jeugdregio's zijn dan ook het vertrekpunt. Als we daar heel veel ruimte in gaan houden, dan verliezen we juist de stabiliteit en continuïteit die met dit wetsvoorstel voorzien worden en blijven we bij versnippering. Het is niet makkelijk, want het voelt niet lekker om dingen op te leggen, zeker voor een partij die vrijheid in ieder geval in de naam heeft staan, zoals in ons geval. Maar het vraagt dus ook wel wat van de gemeenschappelijke regelingen van de regio's en dus ook de instemming van de betrokken gemeenteraden. Maar wij zijn ervan overtuigd dat het robuust zijn van die regionale samenwerking een heel belangrijk element is om goede inkoopcombinaties en daarmee ook beschikbare passende zorg in de specialistische hoek voor jeugd die dat nodig heeft, te kunnen garanderen.
Dat geldt ook voor het opstellen van een regiovisie. Daar zit gewoon een bepaalde verplichting aan, maar wel vanuit de overtuiging dat de robuustheid in die samenwerking nodig is om uiteindelijk te komen tot een verbetering van de passende jeugdhulp.
D66 vroeg ook: stel nou dat de gemeenteraad het oneens is, hoe zorgen we dan dat die gemeenteraad zich wel verantwoordelijk blijft voelen voor de zorg aan de inwoners? De verantwoordelijkheid ligt in principe bij de individuele gemeenten, die samen in de jeugdregio moeten komen tot een regiovisie. Een gemeenteraad heeft daar zelf ook een verantwoordelijkheid in. We mogen ervan uitgaan dat de volksvertegenwoordigers in de gemeenteraden zelf het beste weten hoe hun gemeente eruitziet als het gaat over behoeften en aanbod dat nodig is voor de jeugd. Met elkaar bepalen gemeenten de opgaven in de regio. Zo richten ze dan als het goed is de regionale inkoop in. Dat is hoe het nu geregeld is in het wetsvoorstel.
De heer Schalk i (SGP):
Ik ga even terug naar het punt hiervoor, over de strakke indeling van de regio's. In mijn eerste termijn heb ik ook gevraagd wat dat dan betekent voor bijvoorbeeld identiteitsgebonden zorg. Dat past heel vaak niet in die strakke regio's, omdat dat vermoedelijk helemaal niet breed ingekocht wordt dan. Er zijn goede voorbeelden waarbij een landelijke regio aangewezen wordt, juist voor dit soort aspecten. Ik verwees in het debat al naar passend onderwijs. Mijn vraag is of de minister daar nu op ingaat of dat ze dat als "overig" heeft bestempeld, want dan ga ik snel naar mijn plek terug.
Staatssecretaris Tielen:
Ja. Inderdaad, ik heb de vraag over de identiteitsgebonden zorg in het mapje overig zitten. Dus als meneer Schalk tot dan kan wachten, is dat misschien net wat handiger. Maar ik heb 'm hier. Hij komt.
De heer Talsma i (ChristenUnie):
Ik hoor de staatssecretaris nu het woord "robuust" gebruiken, althans, twee zinnen geleden ongeveer. Toen dacht ik: ah, dat is een bekende term, die in de schriftelijke beantwoording ook heel veel voorkomt. Wat mijn fractie — ongetwijfeld geldt dat ook voor de fractie van OPNL — maar zo slecht duidelijk wil worden, is wat het kabinet bedoelt met "robuust". Hoe kunnen wij dat politiek een beetje meten of duiden?
Staatssecretaris Tielen:
Ik weet niet wat de precieze definitie van "robuust" in de Van Dale is, maar het heeft in ieder geval te maken met krachtig, betrouwbaar, waar je op kan leunen, om het maar zo te zeggen. De jeugdregio's zijn bottom-up, van onderaf, ontstaan. We hebben gekeken of er elementen zijn binnen de samenwerkingsverbanden waarop je kunt leunen. Wat is daar dan voor nodig? Dat is voor ons heel belangrijk, juist omdat de gemeenteraden samen met de andere gemeenten in de regionale samenwerkingsverbanden hun gezamenlijke inkoop moeten organiseren. Dan is het handig als je daarop kunt leunen en het daadwerkelijk een goed fundament vormt onder het inkoopbeleid. Wij noemen dat dan "robuust".
De heer Talsma (ChristenUnie):
Een vervolgvraag daarop. Het is niet mijn bedoeling om met de staatssecretaris een woordenstrijd te voeren over robuust of niet robuust. Ik vind het een heel krachtige term, die ook iets suggereert. Als het robuust is — daar zijn we het denk ik over eens — is het stevig, krachtig, betrouwbaar et cetera. Ik heb er vragen over gesteld, maar verschillende andere collega's hebben er nog wel nadrukkelijker naar gevraagd. Stel dat zo'n regio of meerdere regio's helemaal niet robuust blijken te zijn — dat wordt gaandeweg ook nog gemonitord, heb ik in de stukken gelezen — wat is de staatssecretaris dan van plan? Als het niet robuust blijkt te zijn, is het een heel kwetsbaar geheel.
Staatssecretaris Tielen:
Precies. Dus dat zal iets moeten zijn waar gemeenteraden uiteindelijk zelf een oordeel over kunnen vormen, ten aanzien van de regio waar ze toe behoren. Wat ik net al probeerde te zeggen, is het volgende. Als blijkt dat het niet goed tot stand komt, als het toch wat wankel en niet zo robuust is, kan de VNG helpen om het samenwerkingsverband te verstevigen. Dat hebben we ook met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten afgesproken. Als dat allemaal niet lukt — dat hoop ik dan niet — zal interbestuurlijk toezicht de laatste trap op de escalatieladder zijn.
Mevrouw Moonen i (D66):
Een verduidelijkende vraag aan de staatssecretaris. Uit haar uitleg begrijp ik dat ze eigenlijk zegt: die 41 jeugdregio's bestaan voor een deel al. Die zijn bottum-up ontstaan, bijvoorbeeld de regio West-Brabant Oost. Daar woon ik zelf. Dat is een bestaande regio. Dat geldt ook voor bijna alle andere regio's. Ze haalt nu niet de boel omver, maar ze gebruikt datgene wat bottom-up is ontstaan. Klopt dat?
Staatssecretaris Tielen:
Dat klopt inderdaad. Dat zal niet 100% zo zijn. In sommige regio's is de samenwerking wat minder robuust, om maar in die woorden te blijven, dan in andere. We hebben gekeken naar de regio's waar het heel goed werkt. Van daaruit zijn we gaan ontwerpen hoe het eruit moet zien.
Mevrouw Van Wijk i (BBB):
Ik hoor de staatssecretaris spreken over krachtige zorgregio's en gemeenschappelijke regelingen. Een van onze vragen was of het risico dan niet is dat de zorg van lokaal meer opgeschaald wordt naar regionaal en dat we afdrijven van de intentie van tien jaar terug, van goede lokale zorg, dichtbij. Is het risico dan niet dat die regionaal aangeboden gaat worden?
Staatssecretaris Tielen:
Nee. Het makkelijkste is altijd om kort te zijn. Ik begon ermee te zeggen dat deze wet, de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, er een is in een pakket. Wat we uiteindelijk het liefst zouden willen, wat niet gaat gebeuren, is dat niemand jeugdhulp nodig heeft. Het begint dicht bij het gezin. Het begint vaak ook niet met de jongere, het kind zelf, met wie iets is. Het gaat vaak om een gezinssituatie die niet optimaal is. Het woord "armoede" is al een aantal keer genoemd, ook in uw bijdragen. Er kunnen schuldenproblematiek, verslavingen of complexe scheidingen spelen. Er zijn heel veel dingen die om het kind gebeuren die van invloed zijn op de gezondheid en het opgroeien van het kind, waardoor het op jeugdhulp aangewezen kan zijn. Die willen we het liefst zo dicht mogelijk rondom het gezin. Deze wet gaat met name — er is een hele lijst van zorgvormen afgesproken — over de wat complexere, specialistischere hulp. Denk aan pleegouderzorg. Voor sommige gemeentes is dat niet te behappen, omdat de capaciteit er daar niet is om die goed in te kopen. Gemeenten blijven nog steeds verantwoordelijk voor het organiseren en toeleiden van jeugd naar jeugdhulp, maar het inkopen gaan we nu regionaal regelen om te voorkomen dat er soms in kleinere gemeentes geen inkoop is gedaan en er ad hoc, met alle gevolgen van dien, alsnog op zoek moet worden gegaan naar passende zorg.
Mevrouw Van Wijk (BBB):
Wat wij zien, is dat die krachtige zorgregio's nu ook ingezet worden voor de inkoop van andere zorg. Als die inkoop eenmaal goed gaat, goed georganiseerd is, waarom dan bijvoorbeeld ook niet de Wmo-zorg middels die krachtige zorgregio inkopen? Dat is onze vrees. Hoor ik nu goed dat de staatssecretaris eigenlijk zegt dat je voor preventieve zorg eerder lokaal zou moeten kijken en dat het de bedoeling is dat die specialistische zorg, of dat nu jeugdhulp of anderszins is, vanuit de krachtige zorgregio's aangeboden wordt?
Staatssecretaris Tielen:
Ja, dat klopt inderdaad. Preventie en lichte hulp willen we zo veel mogelijk lokaal doen. Lichte hulp kan soms bij wijze van spreken in groepsverband gegeven worden. Dat kan opvoedondersteuning zijn, waarin gezegd wordt: nee, hoor, u bent echt niet in uw eentje. Je zit soms met opvoedvraagstukken. De gemeentes blijven er verantwoordelijk voor om dat lokaal te organiseren. Ik kom daar straks nog op terug. De wet over reikwijdte, die nu in ontwikkeling is, speelt daar een rol in, evenals het convenant Stevige lokale teams. Het zijn allemaal prachtige termen. Die gaan over afspraken over hoe je ervoor zorgt dat buurtteams, wijkteams of welke naam die ook hebben in gemeenten, dat soort vormen van preventie en lichte hulp, lokaal georganiseerd en beschikbaar zijn. Uiteindelijk is het doel natuurlijk dat we zo veel mogelijk licht kunnen oplossen, problemen niet verergeren en je uiteindelijk minder zwaardere complexe specialistische hulp nodig hebt. Deze wet is erop gericht om ervoor te zorgen dat die, als hij nodig is, ook beschikbaar is zonder ingewikkelde ad-hocoplossingen.
Meneer Schalk vroeg ook wat we moeten doen als regiovisies van elkaar verschillen. Wat zijn de gevolgen als dat zo is? Ik heb dat begrepen als "binnen een regio". Ik zie meneer Schalk knikken, dus dat was ook de bedoeling van zijn vraag. Gemeentes moeten uiteindelijk vanuit hun gemeente kijken hoe de visie eruit moet zien, maar ze werken samen om met elkaar een regiovisie neer te zetten. Dat is niet iets wat ze in hun eentje achter de tekentafel, zeg ik ook maar weer, zouden moeten doen. Dat doen ze niet in isolement. Het gaat er uiteindelijk om dat de regiovisie helpt om eenduidige beleidskeuzes te maken over de inrichting van de specialistische jeugdzorg in die regio. Het moet helpen in de jeugdregio om de werkzaamheden rondom de inkoop richting te geven. Met het wetsvoorstel dwingen we gemeentes om met elkaar samen te werken om in de regio de regiovisie samen op te stellen. Onderdelen kunnen daarin verschillen. Dat hoeft niet erg te zijn, want uiteindelijk gaat de regiovisie richting geven aan de inkoop van de specialistische jeugdzorg en de gemeentes helpen om aan hun eigen lokale preventie en lichte hulpaanbod invulling te geven en leiding daartoe te regelen.
Meneer Schalk vroeg ook nog naar artikel 2.8 van de Jeugdwet. Als niet-jurist moet ik daarbij altijd even de wenkbrauwen optrekken. Artikel 2.8 is vooral bedoeld om de gebiedsgerichte aanpak te stimuleren als de noodzakelijke samenwerking op een specifiek gebied ontbreekt. Per AMvB kon die samenwerking verplicht worden, maar dat is redelijk ad hoc. Met dit wetsvoorstel willen we die samenwerking breed tot stand brengen door de verplichting daartoe. We denken dat de AMvB telkens opnieuw inzetten vanuit artikel 2.8 niet proportioneel zou zijn. We hebben dit wetsvoorstel voorgelegd, omdat we vinden dat er duidelijke wettelijke kaders moeten zijn voor alle gemeentes in Nederland zodat ze allemaal de samenwerking op een bepaald niveau kunnen brengen, met regionale kleuring, maar wel op hetzelfde niveau, om te zorgen dat die beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg overal beter wordt.
Een aantal fracties vroeg naar de autonomie van gemeentes hierover. Worden bevoegdheden van gemeentes niet te veel beperkt? Kunnen gemeenteraden nog wel toezicht houden? Met dit wetsvoorstel vragen we om verplicht samen te werken om die vormen van zorg verantwoord te kunnen bieden. Nogmaals, dit is niet alles, maar dit gaat echt over de specialistische, wat complexere zorg. Dat betekent dat dit voor een deel in een gemeenschappelijke regeling gaat en dat heeft invloed op de gemeentelijke democratische instrumenten. Tegelijkertijd zien we ook wel dat de regiovisies het samenwerk zijn van de jeugdregio's en dat de controlerende en kaderstellende taak van gemeenteraden blijft. Dat hebben we geborgd via de Wet gemeenschappelijke regelingen. De eigen wethouder kan die gemeenschappelijke regeling vormgeven met zijn regiogemeente en de gemeenteraad kan de wethouder daarop controleren. Ik heb zelf in een gemeenteraad gezeten rondom de decentralisatie, waarbij er veel gemeentelijke regelingen waren. Als gemeenteraad controleer je uiteindelijk niet de inkoopcontracten zelf. Je controleert de kaders van de inkoop die de gemeente doet. Dat blijft hetzelfde, alleen gaat een deel van de inkoop naar regionaal niveau.
De heer Schalk (SGP):
Ik raak telkens een beetje getriggerd door het verplicht samenwerken. Er is voor een heel interessante route gekozen. Je moet echt samenwerken, maar het is verplicht. Vervolgens zegt de staatssecretaris: er kan wel regionale inkleuring zijn. Waar moet ik dan aan denken? Kan ze een concreet voorbeeld geven waaruit duidelijk wordt dat de regio Amsterdam bijvoorbeeld heel anders is dan de regio Dordrecht?
Staatssecretaris Tielen:
Uiteindelijk gaan wij niet zeggen hoe de regio's eruit moeten zien en wat de kleuring daarvan moet zijn. Het is aan de gemeenteraden binnen de regio zelf om aan te geven welke vraag en behoefte aan zorg worden gezien en welke aanbieders er in de regio zijn, en vervolgens om vast stellen wat als regio moet worden ingekocht. Ik kan me heel goed voorstellen dat het er in Friesland anders uitziet dan in Zeeland.
De heer Schalk (SGP):
Ik heb die regio's niet helemaal scherp. Neem bijvoorbeeld het gebied rondom Gouda. Heb je dan de hele Krimpenerwaard erbij? Dat is een totaal ander gebied dan de stad. Dan krijg je toch een soort discrepantie binnen het wensenpakket?
Staatssecretaris Tielen:
Dat zal moeten blijken. Nogmaals, het gaat om de zwaardere vormen van hulp, die echt ingewikkeld zijn om gemeentelijk in te kopen. De gemeente heeft een aandeel in de regiovisie. De regiovisie wordt vervolgens met alle betrokken gemeenten in die regio samengesteld. En dan zul je moeten komen tot een pakket. Het kan best zijn — dat is een van de antwoorden op uw vraag over identiteitsgebonden zorg — dat voor één vorm van zorg de regio besluit om twee of drie aanbieders te contracteren. Daar zit op zichzelf geen beperking op. Dat is aan de regio. Als er dus regionale kleuring nodig is, heeft de regio de handvatten om dat met elkaar op een manier in te vullen die voldoet aan de behoefte zoals die in die regio is samengesteld.
BBB vroeg of we niet een risico lopen met lokaal naar regionaal. Lokaal moet nog steeds het aanspreekpunt zijn voor gezinnen, als ik de vraag goed begrijp. Ik zie mevrouw Van Wijk knikken. Het gaat met name over de specialistische, zwaardere vormen van jeugdhulp. Het blijft belangrijk dat juist voor het kind, voor het gezin, in de gemeente laagdrempelige toegang, laagdrempelige aanspreekpunten en laagdrempelige jeugdhulp beschikbaar zijn. Juist door een deel van de last van het inkopen van zwaardere zorg regionaal te beleggen, zijn we ervan overtuigd dat dit gemeenten helpt om preventie en lichte hulp lokaal beter te kunnen regelen. De gemeente blijft dus het aanspreekpunt.
De VVD vroeg of gemeenten wel voldoende sturingskracht hebben bij bovenregionale inzet. Nogmaals, het gaat over specialistische jeugdzorg. Die gaat individuele gemeenten vaak boven de pet. Het is dus alleen maar goed om de krachten te bundelen en dat vanuit de regio te bezien. We zien nu al dat de regio's wederzijds afhankelijk zijn en dus ook al met elkaar bepaalde zorgvormen inkopen. In het wetsvoorstel hebben we bepaald welke zorgvormen in elk geval regionaal en bovenregionaal moeten worden ingekocht. Een aantal moeten landelijk ingekocht worden. Gemeenten moeten zelf bepalen waar de vraag zit en waar het aanbod zit, en de regio kan dan bepalen bij wie ze dat regionaal inkopen. De gemeenten zijn er nog steeds om het te organiseren. Volgens de Jeugdwet is de toeleiding naar zorg hun jeugdhulpplicht.
Hoe voorkomen we dat jongeren tussen wal en schip vallen bij die complexere en bovenregionale zorgvragen? Als ze vastlopen, kun je terecht bij een regionaal expertteam. Elke regio heeft een regionaal expertteam. Daar bestaan er inmiddels al een aantal van. Die hebben als doel om voor elke jeugdige passende hulp te organiseren, ongeacht de complexiteit. Wanneer er meer nodig is dan dat, is er een bovenregionaal expertisenetwerk, waarin de krachten gebundeld worden om te zorgen dat er in die hele specialistische, individuele, bijna unieke casussen daadwerkelijk passende hulp is. Ook daar proberen we het zo te organiseren dat het geen ad-hocvraag is, maar dat de informatie snel bij elkaar kan komen, om de wachttijden zo kort mogelijk te krijgen. Ik geloof dat daar ook nog een setje vragen over is.
Een vraag van het CDA is of de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg zo minder helder wordt. Wie is dan het aanspreekpunt? Nogmaals, de gemeente blijft het aanspreekpunt. We willen met dit wetsvoorstel juist voorkomen dat onduidelijk is wie waarvoor aan de lat staat. Daarom is er een lijst met zorgvormen die regionaal ingekocht worden. Maar de gemeente blijft verantwoordelijk voor organisatie en toeleiding. De colleges van B en W nemen deel aan de regeling en de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraden blijft gewoon via de Wet gemeenschappelijke regelingen geborgd.
Volt vroeg hoe we kunnen voorkomen dat kinderen in krimpregio's structureel slechtere toegang hebben. Ik vroeg mij af of we nog krimpregio's hebben in Nederland. Mevrouw Perin-Gopie vroeg ook naar de dunbevolkte gebieden. Daar is de gemeente wederom verantwoordelijk voor het aanbod. Zij kijken naar wat de behoefte is in de gemeente, naar hoe gezorgd kan worden voor aanbod en naar hoe zij dat samen met de regio kunnen oppakken. Het doel van de wet is juist om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg ook in alle 41 jeugdregio's te verbeteren.
Mevrouw Perin-Gopie i (Volt):
Ja, achter mijn vraag schuilde namelijk een specifieke regio: Noord-Nederland, en Groningen specifiek. Dit is een zeer dunbevolkt gebied, zeker als het gaat om jonge mensen die specialistische ggz nodig hebben. Er is daar ook een zeer beperkt aanbod van aanbieders. De zorg die ik heb, is dat deze kinderen dan heel ver moeten reizen om die zorg te krijgen. Is daar aan oplossingen gedacht? Het uitbreiden van die regio met Friesland en Drenthe maakt de oppervlakte heel groot, met een nog steeds zeer dun aanbod van zorgaanbieders.
Staatssecretaris Tielen:
Dat hangt natuurlijk af van het type hulp dat nodig is. De lichte hulp, preventieve hulp of opvoedondersteuning, zou zo dicht mogelijk bij de gemeente, en liefst in de gemeente, georganiseerd moeten worden. We hebben een aantal echt heel specialistische, unieke vormen — daar had ik het net al even over — waarbij we die bovenregionale expertisenetwerken in gang zetten. Dat zou verder weg kunnen zijn. Het voordeel van een regiovisie en regio-inkoop is dat regionaal wordt bepaald, op basis van wat gemeentes aandragen, wat nodig is en welk aanbod ingekocht zal worden. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de regio dan zegt dat het enigszins dichtbij moet zijn. Dat is dan ook wel aan de regio's.
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Ik begrijp helemaal wat de staatssecretaris zegt. De praktijk is dat in Noord-Nederland, in Groningen en Friesland, de reisafstanden nu al heel groot zijn. Is er nagedacht over hoe je, ondanks het vergroten van de regio, nog steeds kunt zorgen voor die specialistische ggz, zodat ook de kinderen daar fysiek heen kunnen gaan?
Staatssecretaris Tielen:
Heel eerlijk gezegd weet niet precies hoe de regio-indeling in Noord-Nederland eruitziet. Ik weet niet precies hoeveel regio's dat zijn. Als ik daar in de tweede termijn op terug mag komen, dan zou dat fijn zijn. Ik begrijp heel goed wat mevrouw Perin-Gopie zegt. Die zorg kan ik mij goed voorstellen. Ik wil even kijken of dit een realistische zorg is, of dat we het juist met 41 regio's enigszins dempen. Ik denk dat de voorzitter mij toestaat om dat in de tweede termijn te doen.
Dat waren mijn vragen over de regionalisering. Dan kom ik bij het blokje toezicht, transparante bedrijfsvoering en de NZa. De VVD vroeg hoe we kunnen zorgen dat de NZa echt een effectief uitvoerbare rol heeft, zeker als het gaat om afdwingbaarheid bij knelpunten. De NZa houdt zich met name bezig met vroegsignalering, waarbij de NZa inzicht krijgt in of de beschikbaarheid onder druk komt te staan. Zij kijken of er risico's zijn en of bijvoorbeeld zwaardere hulp beschikbaar is als die regionaal is ingekocht. De NZa krijgt inzicht in hoeverre daar risico's liggen, en zij kunnen dan, indien nodig, ingrijpen. Dit zal vooral in de vorm van advies en ondersteuning zijn. Afdwingen kan niet, om het maar even zo te zeggen. Er is inmiddels wel een draaiboek gemaakt met de mooie titel Bevorderen continuïteit jeugdzorg. Hierin zijn alle rollen en verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen bij dit deel van de zorg vastgelegd. We zijn nu bezig om de werkdefinities zo te maken dat de betrokken partijen er ook mee kunnen werken. De NZa, de Nederlandse Zorgautoriteit, doet dat samen met ons en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, omdat daar natuurlijk ook heel veel praktische kennis is. Uiteindelijk blijft het de verantwoordelijkheid van gemeenten om te zorgen dat er een toereikend aanbod is. Op regionaal niveau moet dat dan worden ingekocht. De controle op de naleving van de jeugdhulpplicht, die bij de gemeentes ligt, vindt in eerste instantie plaats door de gemeenteraden. Zij hebben de taak om hun gemeentebestuur te controleren. Mocht het nodig zijn, dan kan in de escalatieladder uiteindelijk het Rijk ingrijpen als er interbestuurlijk toezicht nodig is. Ik mag hopen dat we die trap van de escalatieladder nooit hoeven te betreden.
Ook het CDA had vragen over de Nederlandse Zorgautoriteit, namelijk over de aanwijzingen. Die hebben ze niet. Ze hebben geen toezichtstaak, maar wel een signalerende en adviserende taak. Daarbij zijn ze vooral ondersteunend aan gemeentes door te helpen signaleren dat er risico's zijn als het gaat over de beschikbaarheid. Zo komen gemeentes er niet achteraf achter dat zorg niet beschikbaar is, maar kunnen ze op tijd ingrijpen en maatregelen nemen als jeugdhulp nodig is. Uiteindelijk blijft dat de verantwoordelijkheid van de gemeentes. Door een deel van de zorgvormen bij de regio te beleggen, proberen we dat risico zo klein mogelijk te krijgen. Ook daarvoor geldt weer: als het uiteindelijk nodig is, kan het Rijk ingrijpen. Maar we hopen dat dat niet gebeurt.
Mevrouw Bakker-Klein i (CDA):
Onze vragen gingen daar dus over. Waarom is er niet voor gekozen dat de NZa kan ingrijpen als dat nodig is? Escalatie naar het Rijk is namelijk best een hele afstand.
Staatssecretaris Tielen:
Ja, maar de NZa heeft een heel andere rol. Die kun je niet zomaar laten ingrijpen in processen die we regelen met deze wet en een aantal andere wetten, zoals de Wet gemeenschappelijke regelingen. Die kan de NZa niet zomaar doorkruisen. Ik denk dat dat ook niet goed is voor het stelsel.
Mevrouw Bakker-Klein (CDA):
Ik stel me zo voor dat de NZa constateert dat bepaald aanbod niet beschikbaar is, niet goed is ingekocht of dat ergens dingen spelen. De NZa heeft dan een signalerende rol naar een gemeente. De gemeente zegt dan: fijn dat u het zegt, maar we doen daar niks mee. Dan moet de NZa dus escaleren naar het Rijk en vervolgens moet het Rijk daar iets aan doen. Dat is toch een enorm lange weg? Ik begrijp niet helemaal waarom daarvoor is gekozen.
Staatssecretaris Tielen:
Wat de NZa vooral doet, is vroegsignaleren, dus in de gaten houden of beschikbaarheid onder druk komt te staan of niet. Vervolgens is het aan het inkopende gremium om het voor elkaar te krijgen: de gemeentes als het gaat om lichte hulp, de regio's als het gaat om zwaardere hulp en uiteindelijk het landelijke transitiearrangement voor een paar kleine, specifieke, unieke, specialistische zorgvormen. Op gemeentes wordt uiteindelijk toezicht gehouden door de gemeenteraden. Ik zou dat eerlijk gezegd niet graag willen omgooien, juist vanwege de autonomie van gemeenten en de democratische rol.
De PVV vroeg naar een vast aanspreekpunt voor kinderen. Dat blijft dus de gemeente. De gemeente blijft verantwoordelijk voor goede jeugdhulp, onder andere via lokale teams en het gemeentelijke beleid. Ik moest denken aan het mantra "één gezin, één plan, één hulpverlener", waarmee we bij het neerzetten van de Jeugdwet begonnen zijn. Ik hoop ook dat het gemeenten lukt, door deze wet, maar ook in het geheel van de andere wetten en het beleid dat we hebben, om dat rondom het gezin zo neer te zetten. Ik denk dat dat heel veel waarde heeft.
BBB vroeg naar de Wbtr, de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen. Daarin staat een aantal regels over interne toezichthouders. BBB vroeg waarom we daar niet bij hebben aangesloten. De Wbtr staat in het Burgerlijk Wetboek. Het gaat daarin over raden van commissarissen en raden van toezicht. Daarbovenop zijn sectorspecifieke eisen mogelijk, maar dat gaat alleen over rechtspersonen. Dit gaat ook over jeugdhulpaanbieders, ongeacht hun organisatievorm. Dat willen we liever met andere eisen kunnen neerzetten, bijvoorbeeld ook over onafhankelijkheid. Daarom hebben we aangesloten bij de eisen die gelden voor interne toezichthouders op grond van de Wtza, de Wet toetreding zorgaanbieders. De link zit dus met name daar.
Mevrouw Van Wijk (BBB):
Ik mag toch aannemen dat de zorgaanbieders ook rechtspersonen zijn. Verenigingen en stichtingen vallen ook onder die wet.
Staatssecretaris Tielen:
Ja, klopt.
Mevrouw Van Wijk (BBB):
Wat mis ik dan?
Staatssecretaris Tielen:
Soms zijn het ook andere rechtsvormen. Een zorgaanbieder kan meerdere rechtspersonen in zich hebben, bijvoorbeeld in een samenstelling met voor een deel wat zwaardere zorgvormen en voor een deel wat lichtere zorgvormen. Ze hebben er dan voor gekozen om daarvoor een organisatiestructuur neer te zetten, om wat voor goede redenen dan ook. Wat nu niet in de Wbtr zit, gaat bijvoorbeeld over de onafhankelijkheid van de toezichthouders. We hebben daar mede op voordracht van de Tweede Kamer een aantal amendementen over opgenomen. Dat kan via de Wbtr niet geregeld worden. Het leek ons dus handig om, omdat het gaat over jeugdzorgaanbieders, dicht bij de zorgaanbieders te blijven. Daarom de Wtza.
Mijn derde mapje gaat over de kinderrechten. Onder andere GroenLinks-PvdA en Volt vroegen waarom de Kinderrechtentoets niet op dit wetsvoorstel is gedaan. Het hele simpele antwoord is dat bij de ontwikkeling van dit wetsvoorstel de Kinderrechtentoets nog niet klaar was. Die werd wel ontwikkeld, maar die was nog niet beschikbaar, vandaar. Uiteindelijk is het doel van dit wetsvoorstel — ik geloof dat een aantal van u dat ook zeiden — natuurlijk gericht op het kind centraal, op verbetering van de hulp en op zorg rondom kinderen en hun gezin. Het belang van het kind staat wat ons betreft dus per definitie centraal in dit wetsvoorstel.
We hebben hierover ook gesproken met de Kinderombudsman. Die heeft ook de verwachting dat het wetsvoorstel gaat doen wat het moet doen. In het wetsvoorstel hebben we beschreven hoe de evaluatie eruit gaat zien. Daarbij zijn de uitgangspunten zoals die in de Kinderrechtentoets staan ook benoemd, onder andere dat er een onafhankelijke commissie moet zijn, bestaande uit vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties en gemeenten. Ook moeten in de evaluatie ervaringen van jeugdigen en gezinnen met specialistische jeugdzorg worden betrokken. Onze indruk is dat we op die manier wel enigszins aan de Kinderrechtentoets voldoen bij de evaluatie.
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Het klopt inderdaad dat er nog geen Kinderrechtentoets was, maar sinds we ons in 1995 gecommitteerd hebben aan het VN-kinderrechtenverdrag, zijn we wel verplicht om in onze wet- en regelgeving altijd aan te geven hoe we het belang van kinderen hebben gewogen. In 2015 zijn we er ook nog eens door de VN op gewezen dat we dat beter moesten doen. Daarvoor hadden we niet hoeven wachten op die Kinderrechtentoets. Omdat er in de memorie van toelichting niet expliciet aandacht aan is gegeven, vroeg ik me af hoe de belangen van kinderen hierin zijn gewogen, hoe zij zijn gehoord en waarom dat niet is gebeurd.
Staatssecretaris Tielen:
Ik moet een beetje namens anderen praten, omdat de wet in de Tweede Kamer is aangenomen toen ik nog niet op deze plek zat. Maar ik denk deels, omdat de hele wet gericht is op het centraal zetten van het kind en het verbeteren van de zorg voor het kind. Dat zal deels het antwoord zijn op uw vraag waarom het niet expliciet is benoemd. Maar ik ben het met u eens dat, zeker nu die Kinderrechtentoets er ligt, we daar vaker meer woorden aan kunnen wijden.
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Hoor ik dan de staatssecretaris zeggen dat ze bij elk volgend wetsvoorstel wel de Kinderrechtentoets aan de voorkant zal toepassen?
Staatssecretaris Tielen:
Wij zijn nu in ieder geval aan de slag met de Kinderrechtentoets om te kijken hoe bruikbaar en hoe hulpvaardig die is in het samenstellen van de wet. Er zijn nu een paar wetten in ontwikkeling. Ik ga er geen honderd procent garantie op geven, maar ik kan u verzekeren dat we die nu gebruiken om te kijken hoe we dat ook werkzaam krijgen bij het ontwikkelen van de wetten.
De voorzitter:
Tot slot, mevrouw Perin.
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Ja, tot slot. Kan de staatssecretaris dan toezeggen dat ze bij een volgend wetsvoorstel over de jeugd in de memorie van toelichting aangeeft hoe ze de kinderrechten heeft geborgd in het en wat de uitkomsten zijn van de Kinderrechtentoets?
Staatssecretaris Tielen:
Ik weet niet of dat in de memorie van toelichting is, maar ik denk dat het bij de ontwikkeling van de wetten waar we nu mee bezig zijn, heel verstandig is om daar op die manier ook naar te kijken.
Mevrouw Janssen-van Helvoort i (GroenLinks-PvdA):
Ik had de staatssecretaris specifiek gevraagd om bij de evaluatie gebruik te maken van de Kinderrechtentoets. U zegt: ja, we gaan er altijd van uit dat het kind centraal staat, dus dat doen we wel. Dat vond ik niet een heel erg geruststellend antwoord. Bent u bereid om toe te zeggen dat u bij de evaluaties — in de Hervormingsagenda Jeugd zijn een heleboel evaluaties gepland — expliciet kijkt naar wat de Kinderrechtentoets vraagt en hoe het daarop scoort? Het is namelijk een prachtig instrument en het is niet voor niks ontwikkeld. Ik zou dat graag herkenbaar terug willen zien in die evaluaties.
Staatssecretaris Tielen:
Ik had iets meer gezegd dan wat mevrouw Janssen daarover benoemt, maar ik snap het wel. Ik zei ook dat de uitgangspunten die in de Kinderrechtentoets staan, expliciet benoemd zijn in de manier waarop de evaluatie is beschreven in het wetsvoorstel. Het lijkt mij dus geen probleem om de Kinderrechtentoets als handvat te gebruiken bij de evaluatie; laat ik het zo zeggen. Is dat geruststellend?
Mevrouw Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA):
Dan beschouw ik dat als een toezegging.
Staatssecretaris Tielen:
Ik denk dat u dat zo mag beschouwen.
Mevrouw Perin had ook een vraag over de verplichting om de stem van kinderen en jongeren te betrekken in de uitvoering van de wet. Dat ligt eigenlijk in het verlengde van de Kinderrechtentoets, maar dan bij monde van jongeren en kinderen zelf. Voor een deel ligt dat natuurlijk op gemeenteniveau. We hebben het net gehad over de regiovisies. Die beginnen in de gemeentes. Ik vind, en we vinden allemaal, dat we ook aandacht moeten besteden aan de zogenoemde inspraakvoorziening bij gemeentes. Oftewel: hoe zorg je dat jeugdigen en hun ouders of andere wettelijk vertegenwoordigers meedenken en meepraten over de regiovisie? In de Gemeentewet staat opgeschreven dat gemeenten op dat punt een participatieverordening moeten hebben. Ik zou hier willen zeggen dat ik van gemeenten ook verwacht dat ze de stem van kinderen en jongeren meenemen bij het opstellen van de regiovisie. Wat mij betreft moet de gemeente daar zelf een passende vorm voor kiezen.
Overigens is er een handreiking ontwikkeld door het ministerie van Binnenlandse Zaken, samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Nationale Jeugdraad, om daaraan invulling te geven. Op gemeentelijk niveau gaat dat dus ook gebeuren.
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Bij dit wetsvoorstel wordt nog een AMvB gemaakt, waarin wordt opgenomen waaraan de regiovisies allemaal moeten voldoen. Is de staatssecretaris bereid om in de AMvB op te nemen dat de Kinderrechtentoets onderdeel van de regiovisies wordt?
Staatssecretaris Tielen:
Mag ik daar ook in tweede termijn op terugkomen? Er is al geregeld dat de inspraak er moet zijn. Ik weet nog niet helemaal of ik dan de Kinderrechtentoets moet afdwingen bij gemeentes; daar moet ik nog even op kauwen.
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording. De Kinderrechtentoets is iets meer dan alleen een inspraakvoorziening.
Staatssecretaris Tielen:
Precies.
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Het is de wens van mijn fractie dat die iets meer is, omdat alleen inspraak nog niet wil betekenen dat de belangen gewogen worden en centraal staan.
Staatssecretaris Tielen:
Ik begrijp heel goed wat mevrouw Perin zegt. Daarom zeg ik ook: ik moet er nog eventjes op kauwen. Ik wil namelijk juist de regeldruk en de administratieve last verlagen, wat we allemaal willen. Dat is altijd een beetje een dilemma. Ik kom daar dus in tweede termijn op terug. Dit betrof ook de regiovisie. Dit waren volgens mij de vragen over de kinderrechten en de wet, maar ik kijk ook even naar uw leden.
Dat is een makkelijk bruggetje naar de evaluatie en monitoring. Daarover hebben we het natuurlijk al even kort gehad wat betreft de kinderrechten. Mevrouw Moonen vroeg of we gaan monitoren of er daadwerkelijk verbetering komt. We hebben in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat de regio-indeling na twee jaar wordt geëvalueerd. Samen met de VNG, de aanbieders, de cliëntenorganisaties en de medewerkersorganisaties — dat noemen we "de vijfhoek" — zijn we aan het kijken welke criteria we gebruiken voor de tweejaarsevaluatie van de regio-indeling. Uiteraard gaan we daarbij uit van de criteria waarmee we de oorspronkelijke regio's hebben bepaald, zoals ik heb uitgelegd. Die zullen daarvoor de basis vormen. Als uit de evaluatie of op een andere manier blijkt dat een of meerdere regio's onvoldoende robuust — daar is dat woord weer — zijn en dat er onvoldoende verandering is door deze ondersteuning, dan kunnen we alsnog kijken of en hoe we dat moeten aanpassen.
Mevrouw Moonen (D66):
Het klopt dat de regio-indeling na twee jaar wordt geëvalueerd, maar mijn vraag ging over de toezegging om de effecten van de wet voor de jongeren te evalueren. Dat gaat bijvoorbeeld om de vraag: zijn de wachttijden daadwerkelijk korter geworden? Dat gaat ook om de vraag: worden de jongeren beter gehoord en gezien? Dat is iets anders dan dat je een structuur gaat evalueren, zoals kijken of een regio-indeling werkt. Ik had het dus echt over de inhoud, over waarvoor het allemaal is bedoeld. Dat is: jongeren beter bereiken en wachttijden verkorten. Ik wil graag een toezegging dat dat wordt geëvalueerd.
Staatssecretaris Tielen:
Die zit eigenlijk besloten in de vijfjaarsevaluatie van het wetsvoorstel, waarbij we na twee jaar willen kijken naar de structuur die we hebben bedacht. Ik denk dat u het allemaal goed aanduidde: uiteindelijk gaat het erom of de wachttijden omlaaggaan, of de administratieve druk lager wordt, enzovoort. Deze structuur evalueren we na twee jaar, vanuit de overtuiging dat het met de structuur gaat verbeteren. Na vijf jaar zullen we op basis van alle criteria, of in ieder geval de belangrijkste criteria die mevrouw Moonen nu noemt, de wet evalueren. Dan zullen we dus in kaart gaan brengen in hoeverre ook daadwerkelijk de doeltreffendheid en de effecten van de wet gewaarborgd zijn.
Mevrouw Moonen (D66):
Ik vraag me af of dat wel zo logisch is. Na vijf jaar evalueren we of de wet daadwerkelijk werkt voor jongeren, en de structuur evalueren we na twee jaar. Het zou natuurlijk zijn om dat om te draaien en na twee jaar te kijken: zijn de wachttijden nu wel of niet korter geworden. Gaan we daar vijf jaar op wachten?
Staatssecretaris Tielen:
Dat snap ik wel. Ik ga ook niet vijf jaar wachten, natuurlijk. Daarvoor is deze wet te belangrijk als onderdeel van het totaal. Het is altijd een goed idee om de vinger aan de pols te houden. Als we geen verbetering zien de komende jaren, zullen we al eerder moeten ingrijpen, zou ik willen zeggen. We hebben natuurlijk regelmatig overleg met zowel de gemeenten als de aanbieders, de cliëntenorganisaties en de medewerkersorganisaties. Daarbij zal telkens aan de orde komen: zien we nou daadwerkelijk op het oog dat het beter wordt, waar zijn de cijfers, enzovoort? Als mevrouw Moonen dat een monitor noemt, dan doen we dat natuurlijk. Maar een officiële evaluatie met alle analyses eronder, is voorzien voor over vijf jaar. Over twee jaar kijken we of de robuuste regio's ook robuust genoeg zijn.
Mevrouw Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA):
Het gevoel bekroop mij even ... Het is natuurlijk maar een klein stukje van de Hervormingsagenda Jeugd en van alles wat er moet gebeuren. Als je dan alleen deze wet geïsoleerd evalueert en de wachttijden zijn niet korter, dan zal ongetwijfeld het antwoord zijn "ja, maar dat kwam door de personeelstekorten" of "dat kwam doordat een andere wet er nog niet is", of zo. Mijn vraag aan de staatssecretaris is: wanneer is het moment dat het in zijn geheel als stelsel wordt geëvalueerd en er wordt gekeken of het daadwerkelijk voor jongeren een verbetering heeft opgeleverd?
Staatssecretaris Tielen:
Ik denk dat we dat continu doen. Ik begrijp nu ook wel een beetje meer wat u bedoelt met monitoren. Zoals ik al aankondigde in de inleiding, zijn we bezig om de deskundigencommissie opnieuw aan het werk te zetten — u verwees er ook al naar in de inbreng — met hopelijk een rapport in 2027. Daar zullen natuurlijk ook wat officiëler al die elementen vanuit de hele hervormingsagenda … En ik ben blij dat u dat zegt: deze wet gaat het niet in z'n eentje oplossen. Het zijn al die stukjes naast elkaar, ook wetten die we nu nog aan het ontwerpen zijn. Voor een deel komt dat terug in de deskundigencommissie en voor een deel in het voortdurende gesprek dat we met alle betrokken partijen hebben. Want het is belangrijk genoeg om inderdaad niet achter een bureautje te wachten tot het goedkomt.
Mevrouw Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA):
Dan neem ik aan dat mijn vraag over de commissie-Van Ark straks in het mapje overige vragen aan de orde komt.
Staatssecretaris Tielen:
Dat vermoed ik ook en anders denk ik dat u mij daar nog even aan helpt herinneren.
Gaan we dan wel tijdig evalueren? Volgens mij vroeg mevrouw Moonen ook naar de evaluatie van de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen. De Wet gemeenschappelijke regelingen wordt in 2026 geëvalueerd onder de bezielende leiding van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Wij moeten dus wachten op wat daar volgend jaar uitkomt.
Dat brengt mij bij een aantal vragen over financiën. Mevrouw Moonen vroeg, niet als enige, geloof ik, in hoeverre er is voorzien in een langjarige financiële strategie. Ik noemde zelf al het dilemma: aan de ene kant willen we het zeker weten, aan de andere willen we gemeentes beleidsvrijheid geven. Gemeentes worden via de algemene uitkering van het Gemeentefonds gefinancierd en daar maken we geen aparte budgetten voor. Zij mogen zelf kiezen waar ze dat geld aan besteden als het bijvoorbeeld gaat over preventie, aanpalende domeinen of lichte jeugdhulp. Dat is dus echt op basis van de democratische keuzes die in een gemeente worden gemaakt. De maatregelen die we met elkaar hebben afgesproken in de hervormingsagenda moeten wel leiden tot een structurele balans tussen de middelen en de uitgaven. Daarom hebben we daar zo veel overleg over en is daar ook het afgelopen jaar nogal wat op gebeurd.
GroenLinks-PvdA vroeg hoe de regering gaat zorgen voor toereikende financiering. De afgelopen Voorjaarsnota is er 3 miljard euro bij de jeugdmiddelen gestort en afgelopen Prinsjesdag is aangekondigd dat er nog 728 miljoen euro met terugwerkende kracht aan het Gemeentefonds wordt toegevoegd. Dat betekent voor dit jaar 3,7 miljard euro extra erbij. Ik kan u verklappen dat toen ik eind 2017 woordvoerder Jeugd in de Tweede Kamer werd, dat het totale budget was voor een jaar jeugdhulp en -zorg. We zijn daar nu meer dan twee keer overheen. Op dit moment hebben het kabinet en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten kunnen constateren dat er een werkbare financiële situatie bestaat. De effecten van de maatregelen die we in de hervormingsagenda hebben afgesproken, moeten uiteindelijk leiden tot een structurele balans. In mijn inleiding kondigde ik al aan dat dit wetsvoorstel onderdeel is van een groter geheel, onder andere ook een financieringsmodel dat we de komende jaren ontwikkelen. Ik zou daar niet op willen vooruitlopen.
Mevrouw Moonen (D66):
Ik begrijp uit het antwoord dat gemeentes uiteindelijk zelf keuzes mogen maken binnen het geld dat is toegewezen. Ik denk dat het heel goed is dat het zo werkt. Mijn vraag ging natuurlijk over het volgende, en daar ging het laatste deel van het antwoord ook over. U wijst terecht op de miljarden die extra zijn toegekend, maar die zijn niet structureel; die zijn tijdelijk. Dat heb ik in mijn inbreng ook zo verwoord. Vandaar dat ik ook aangaf dat het volgende belangrijk is. Je koopt regionaal in voor meerdere jaren. Je wil niet dat er het ene jaar in een gezin een bepaalde aanbieder komt en het volgende jaar een andere. Je wil juist langjarige verbintenissen aangaan. Dat is heel belangrijk bij deze problematiek. Mensen hechten aan de relatie met een hulpverlener. Het zijn persoonlijke gesprekken. Alles pleit ervoor om de langjarige financiering geregeld te hebben. Kunt u daar toch iets concreter over worden? U zegt dat u er niet op vooruit wil lopen, maar dit is natuurlijk wel de kern. Hoe kunt u mij overtuigen dat die langjarige structurele financiering wordt geregeld voor de jeugdzorg in Nederland?
Staatssecretaris Tielen:
Dat kan ik niet garanderen, ook omdat we er nu nog over aan het nadenken zijn hoe we überhaupt de jeugdzorg moeten financieren. De vraag is ook … Mevrouw Moonen suggereert een beetje alsof jeugdzorg — ik zeg het even zo; misschien heb ik het niet helemaal goed gehoord — sowieso langjarig zou moeten plaatsvinden, terwijl ik denk dat dat maar voor een deel van de doelgroep zo is. Voor een heel groot deel zouden we graag willen dat jeugdzorg daadwerkelijk effectief is en leidt tot vermindering van jeugdzorg. Dat is typisch iets waar volgens mij ook de commissie-Van Ark op gewezen heeft, op dat soort data. Hoeveel procent is nou echt langjarig nodig, hoeveel procent zou veel korter en effectiever kunnen en hoe kunnen we überhaupt effectieve jeugdzorg aanbieden? Daar missen we gewoon cijfers over, dus daar hebben we nu weinig inzicht in. Ik zou daar zonder die kennis niet op willen vooruitlopen door er nu al een schets van te geven.
Dan het financieringsmodel zelf. Hoe gaan we überhaupt om met het financieren van jeugdzorg? Hoe moeten we dat inrichten: gemeentelijk, regionaal, bovenregionaal, enzovoorts? Dat is onderdeel van het financieringsmodel, waar we hopelijk de komende twee jaar heel slimme afspraken over kunnen maken, ook met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Mevrouw Van Wijk (BBB):
Ik wil toch nog even doorgaan op dit onderwerp. Het is voor de BBB een belangrijk onderwerp. De staatssecretaris stelt dat gemeentes verantwoordelijk zijn, en dat is ook zo. Deze Kamer hecht bijzonder aan de uitvoerbaarheid van deze wet. Hoe is het dan mogelijk dat in jaar 1 de gemeenten 3,7 miljard euro krijgen, mede ter uitvoering van deze wet, en in jaar 2 nul? Dat doet volgens ons iets met de uitvoerbaarheid van deze wet voor de gemeenten die verantwoordelijk zijn.
Staatssecretaris Tielen:
Die 3 miljard zijn afgesproken om de transitie mogelijk te maken. Die gaan dus verder dan één jaar. Die zijn voor een aantal jaren, omdat we ook wel geloven dat als we deze wet aannemen, en dan de volgende wet aannemen, en nog een beleidsafspraak en een financieringsmodel maken, dat niet over twee maanden geregeld is. Dus die 3 miljard is voor een paar jaar. De 728 miljoen is met terugwerkende kracht, onder andere op basis van het rapport-Van Ark. Het geeft niet een héél langjarige financiering, maar wel een financiering voor de komende jaren. Daarbij gaan we juist ook samen met gemeentes bekijken hoe we ervoor gaan zorgen dat de druk op de jeugdzorg, zowel personeel als financieel, minder groot hoeft te zijn. Dat heeft uiteindelijk als doel dat gewoon minder kinderen jeugdzorg nodig hebben en dat die behoefte ook omlaaggaat. Dat willen we allemaal heel graag, volgens mij. Zoals gezegd, zowel de VNG, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, als wij hebben kunnen constateren dat hiermee gewoon een werkbare financiële situatie is ontstaan.
Mevrouw Van Aelst van de SP vroeg hoe het geld komt waar het nodig is. Zoals gezegd zijn de middelen niet geoormerkt. Het is echt aan gemeentes zelf om invulling te geven aan de taken en verantwoordelijkheden aan de ene kant en de bedragen die ze vanuit het Gemeentefonds krijgen aan de andere kant. Dat past ook bij de manier waarop we onze democratie hebben ingericht. Het beeld is wel dat we met elkaar allemaal graag zouden willen dat de jeugdhulpbehoefte kleiner wordt. Maar tegelijkertijd zien we dat er steeds meer geld aan besteed wordt. Ik zei net al dat we daar voor een deel compensatie voor hebben kunnen geven.
Mevrouw Bakker vroeg naar het onderzoek van bureau IPSE. Daarin wordt gesteld dat de doelmatigheid een besparing van maar liefst 1,8 miljard zou kunnen opleveren. Ik heb het niet nagerekend, maar ik geloof het onderzoek en ik denk dat we het allemaal ook wel zien. Ik begreep dat u ook op werkbezoeken bent geweest bij gemeentes en jeugdzorg. Je hoort toch heel veel terug over de regeldruk en het ad hoc moeten organiseren van zorg als je die gemeentelijk niet hebt ingekocht. De analyse is weliswaar hoog over, maar ik denk wel dat we voorbeelden zien waarin het echt doelmatiger kan. Voor een deel is dat ook de bedoeling van de hervormingsagenda, namelijk ervoor zorgen dat de kwaliteit op orde blijft en dat tegelijkertijd de regeldruk en de financiën houdbaarder worden. Ik denk dat het nogmaals bevestigt dat we met elkaar gewoon echt dat soort keuzes moeten gaan maken om ervoor te zorgen dat het geld en de tijd die besteed worden aan jeugdzorg, ook daadwerkelijk worden besteed aan zorg voor de jeugd en minder aan alles wat eromheen ontstaat.
Mevrouw Van Aelst vroeg ook nog naar de structurele oplossingen. Daar heb ik net al wat over gezegd. Sinds 2015 heeft het Rijk aardig wat keren alsnog geld toegevoegd aan het Gemeentefonds voor jeugdhulp. Dat optellend komen daar aardig wat nullen achter vandaan. Maar ik denk niet dat geld het probleem gaat oplossen. Ik denk echt dat we structureler moeten bekijken hoe we er nou voor zorgen dat minder jeugd jeugdhulp en jeugdzorg nodig heeft door veel meer lokaal aan preventie, en aan ondersteuning en hulp rond het gezin te doen. Onderdeel van de hervormingsagenda en de transitie is dat een deel van de jeugdzorg die wat zwaarder is, regionaal kan worden ingekocht zodat de gemeentes ook ontzorgd en ontlast worden bij het inkopen, en ervoor zorgen dat ze het wel beschikbaar hebben en er naartoe geleid kan worden. We moeten er met elkaar ook voor zorgen dat duidelijk is wat wel en niet jeugdhulp is, maar we moeten vooral ook een hoop minder medicaliseren, denk ik.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de eigen bijdrage? De stand van zaken is dat we nog aan het nadenken zijn over de vraag hoe we dat zorgvuldig en goed moeten gaan inregelen. Dus over de hoogte, zorgvormen, doelgroepen enzovoort, heb ik nog geen ei gelegd, om het maar even populair te zeggen. Maar de vraag achter de vraag van mevrouw Van Aelst is, denk ik: let op, moet je nou allerlei extra kosten gaan toerekenen aan gezinnen met een laag inkomen, armoede, schuldenproblematiek, dus vooral aan gezinnen in een kwetsbare situatie? Nou, dat herken ik. Uiteindelijk willen we dat de kwaliteit van en de toegang tot de jeugdzorg gewoon groot is en voor iedereen gelijkwaardig, en dat het kind centraal staat en uiteindelijk beter wordt van de hulp die aangeboden wordt. Met dat in het achterhoofd zal ik er nog verder op broeden, om het maar zo te zeggen.
Mevrouw Van Aelst vroeg: wat gebeurt er met zorgmijders? Die vraag kan ik nu nog niet beantwoorden, want ik weet überhaupt nog niet hoe we omgaan met de eigen bijdrage in de jeugdzorg, omdat die nog niet is uitgewerkt.
Voorzitter. Ik kom bij het dikste mapje: overig. Het spijt me. Eigenlijk spijt het me niet, want dat is altijd het leukste mapje. Er zijn door veel fracties vragen gesteld over de wachttijden. D66, CDA, ChristenUnie, PVV en Volt vroegen daarnaar. Hoe zorgen we ervoor dat er maximale wachttijden worden vastgelegd? Kunnen we die afdwingen en wie is daar dan verantwoordelijk voor? En moeten we dat niet wettelijk vastleggen? Ik zeg het nog maar een keer: de gemeentes zijn en blijven verantwoordelijk voor de organisatie van de jeugdhulp, voor de preventie en voor de toeleiding. In het wetsvoorstel staat de verplichting voor regio's om in te gaan op de aanpak van de wachttijden en op wat maximaal aanvaardbaar is. Uiteindelijk moet dat de afspraken tussen de gemeenten en de aanbieders onderbouwen. Denk aan de belemmeringen die er nu zijn in de in-, door- en uitstroom van de specialistische jeugdzorg en aan de gezamenlijke ontwikkelopgave voor de regio. Wat mij betreft leg ik nu niet vast wat maximaal aanvaardbaar is, ook omdat dat soms per regio kan verschillen. Daarover moeten ze eerst in gesprek. Dat gebeurt op basis van de randvoorwaarden die regionaal worden gesteld. Denk aan de gestandaardiseerde diensten en producten die worden benoemd en aan de vraag wat überhaupt de standaarddefinitie van een wachttijd is. Wanneer begint die en wanneer eindigt die, en wat is er in de tussentijd? Ik wacht eerst op de regiovisies. Uiteindelijk moet de sector zelf bepalen wat de wachttijdnormen zijn, net als in andere delen van de zorg. Het is aan hen om dat te normeren, vast te stellen en af te spreken.
De fractie van BBB vroeg: "Gaat deze wet wel leiden tot het terugdringen van de wachttijden? Want er zijn ook nog andere problemen." Mevrouw Van Wijk refereerde daar net ook al aan. Denk aan de arbeidsmarktkrapte. Ik denk dat dit wetsvoorstel een oplossing biedt voor de knelpunten bij de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Het voorkomt versnippering en instabiliteit bij de inkoop op regionaal niveau. Op deze manier proberen we het dekkend zorglandschap te verbeteren en een basis te leggen voor harmonisatie en standaardisatie ten aanzien van de complexe zorg. Ook moet het de regeldruk verlagen, wat meestal een aantrekkelijk voorstel is voor mensen die in de zorg werken. Dat geldt ook voor de jeugdzorg. We proberen de administratieve lasten zo laag mogelijk te krijgen. Dat zou indirect een positief effect moeten hebben, niettegenstaande het feit dat we in alle sectoren van de zorg, eigenlijk in alle sectoren überhaupt, te maken hebben met personeelskrapte. Het zal op zichzelf dus niet genoeg zijn. Er zijn ook andere dingen nodig, zoals laagdrempelige hulp in de buurt, innovaties en wat dan ook. We zullen meer moeten doen om ervoor te zorgen dat de wachttijden echt heel kort gaan worden.
Mevrouw Janssen had een vraag over de Nationale Jeugdstrategie. Wanneer … O, sorry. Ja, dit is het blokje overig. Dat is altijd wat lastig.
Mevrouw Moonen (D66):
…
Staatssecretaris Tielen:
Ik hoor u wel, maar niet door de microfoon.
Mevrouw Moonen (D66):
In de wet worden maximale wachttijden vastgelegd. Zo is het nu geregeld. Mijn punt is, en daar heb ik geen reactie op gekregen, dat je niet alleen een doelstelling moet vastleggen, maar dat je ook een instrument moet hebben voor als het niet wordt gehaald. Wat gebeurt er dan? Wat is afdwingbaar? Hoe wordt er ingegrepen en wie is daarvoor verantwoordelijk? Er kan wel ergens staan dat de maximale wachttijd drie maanden is, om maar iets te noemen, maar stel dat het in een bepaald gebied acht of tien maanden wordt. Daar wil ik een duidelijke uitspraak over. Hoe acteer je als een wachttijd niet wordt gehaald?
Staatssecretaris Tielen:
In het wetsvoorstel staat de verplichting om die aanpak en de maximaal aanvaardbare wachttijden op te nemen in de regiovisie. Het is dus een regioafspraak, tussen de gemeenten en de aanbieders op regionaal niveau. Vervolgens moet de regio inkopen en zijn dat dus ook afspraken tussen de regio en de aanbieders. Daar zou het in terug moeten komen. Als die dan niet gehaald worden, dan is het aan de regionale inkoop en de betrokken gemeenten om daarop te handhaven.
De heer Talsma (ChristenUnie):
Mijn vervolgvraag sluit aan op het laatste staartje van het antwoord van de staatssecretaris, namelijk: dan is het aan gemeenten om daarop te handhaven. Betekent dat dan dat gemeenten of regio's bijvoorbeeld een actie bij de burgerlijke rechter moeten starten tegen de aanbieder van de jeugdhulp, als die niet levert binnen de wachttijd?
Staatssecretaris Tielen:
Het zou een logisch vervolg zijn van het contract dat je sluit, waarin dus dit soort contractuele voorwaarden staan. De NZa kan dit door de vroegsignalering wellicht al zien aankomen en kan daar zowel de regio, de gemeenten als de jeugdhulpaanbieders wellicht ook alert op maken. De NZa kan daar wel ook een vroegsignaleringsrol in spelen.
De heer Talsma (ChristenUnie):
Maar dan begrijp ik: vroegsignalering ligt bij de NZa. Oké, maar dat is een signalering. Als de regio vervolgens zegt dat een wachttijd is afgesproken van …
Staatssecretaris Tielen:
Tien weken is afgesproken.
De heer Talsma (ChristenUnie):
… tien weken en het blijkt langer te zijn, dan betekent dat dus dat die regio een civiele actie moet starten. De vervolgvraag daarop is eigenlijk … Ik heb in mijn eerste termijn verwezen naar een prachtige zin die bij herhaling in de stukken terugkomt. Ik noem hem nog één keer: "Landelijke ontwikkelingen rond standaardisatie zullen ertoe leiden dat eventuele regionale verschillen op termijn worden geharmoniseerd." Ik heb me al afgevraagd wat die zin betekent. Dat kreeg ik ook terug als antwoord op de vraag hoe het zit met die wachttijden, wie dat af kan dwingen en op welke manier. Welke landelijke ontwikkelingen voorziet de staatssecretaris dan die een soort standaardisatie moeten opleveren waarbij regionale verschillen worden opgeheven? Ik hoorde de staatssecretaris net zeggen dat het nou juist aan de regio's ligt, dus dat kan ook betekenen dat elke regio iets anders doet. Hoe zit het dan met die harmonisatie?
Staatssecretaris Tielen:
Ik zie dus vooral regionale ontwikkelingen die erop kunnen duiden dat we toch een landelijk … Ik zie het dus net andersom, meneer Talsma, maar dat kan aan mij liggen. Als de ene regio tien weken aanvaardbaar vindt — ik zeg maar wat — de andere twintig weken aanvaardbaar vindt en de derde twaalf noemt, dan moeten we volgens mij op een gegeven moment met elkaar kijken wat we daarvan vinden en of we daar niet wat meer harmonisatie in aan moeten brengen. Maar dat is volgens mij echt een stap die we pas kunnen nemen als de regiovisies en de regionale normen er liggen. Daarom hebben we hem ook opgenomen in de wet en hebben we besloten niet zomaar te wachten tot het komt. Nee, dat hoort onderdeel te zijn van de regionale samenwerkingsafspraken.
De voorzitter:
Tot slot, meneer Talsma.
De heer Talsma (ChristenUnie):
Absoluut tot slot, voorzitter. Maar begrijp ik het dan goed, vraag ik aan de staatssecretaris, dat die regio's, die zo veel ruimte krijgen om hun eigen afwegingen te maken en eigen beslissingen te nemen, er uiteindelijk mee geconfronteerd kunnen worden dat wat zij hebben afgesproken en wat voor hen een aanvaardbare wachttijd is, toch overruled wordt door de staatssecretaris en dat ze zegt: nee, nu zijn we toe aan harmonisatie.
Staatssecretaris Tielen:
Nee, mijn doel is voorlopig nog geen harmonisatie, omdat ik eerst maar eens moet kijken wat er gebeurt. Uiteindelijk worden er vanuit gemeenten richting de regio's afspraken gemaakt met de aanbieders. Dus daar zitten al best wel veel expertise, kennis en verwachtingen om de tafel. Dus ik verwacht daar geen hele grote verschillen. Ik ga ook zeker niet bij voorbaat ingrijpen, omdat ik het juist belangrijk vind dat die regio's vanuit de betrokken gemeenten met elkaar kijken wat ze aanvaardbaar vinden. Dat wil ik echt niet opleggen. Ook dat is volgens mij zoals we het democratisch moeten willen inregelen, omdat de Jeugdwet echt primair bij de gemeenten ligt.
De heer Walenkamp i (Fractie-Walenkamp):
Misschien begrijp ik u verkeerd, mevrouw de staatssecretaris. U heeft een paar keer gezegd dat het financieel houdbaar moet zijn en moet blijven. Dus mijn vraag is dan: in hoeverre voelt u zich, dan wel voelen uw opvolgers zich, dan toch eindverantwoordelijk? Want ik hoor u zeggen dat de NZa moet controleren en dat de gemeenten moeten handhaven. We — collega Van Aelst en ik in ieder geval ook — hebben aangetoond dat toch minimaal 10% in de zakken van zorgcowboys verdwijnt. Dat is uit meerdere onderzoeken gebleken. Het lijkt me vrij moeilijk als al die kleine regio's of gemeenten het allemaal zelf moeten organiseren. Dus één, in hoeverre voelt u zich er eindverantwoordelijk voor dat het financieel controleerbaar, handhaafbaar en houdbaar blijft? En ten tweede, in hoeverre ziet u dan toch een rol voor u dan wel voor uw opvolgers? Dat zie ik nog niet helemaal verdisconteerd.
Staatssecretaris Tielen:
Er zijn in de zorg meer dan 400 toezichthouders, want elke gemeente is nu al verantwoordelijk voor het toezicht op de financiële situatie van de zorg die zij inkoopt, bijvoorbeeld ten aanzien van de jeugd, maar ook ten aanzien van de Wmo. Ik snap wel waar de heer Walenkamp heen wil. Ik denk dat wij hetzelfde doel hebben, namelijk dat het geld waarvan wij als samenleving bepalen dat dat beschikbaar is voor de zorg, ook beschikbaar moet zijn voor de zorg en niet aan andere dingen besteed moet worden, zeker niet aan criminele netwerken, cowboys of welke woorden je er ook aan wilt geven. Er is nu al een toezicht- en handhavingsinstrumentarium beschikbaar. Er is nu al het Informatie Knooppunt Zorgfraude, waar signalen bij elkaar worden gebracht als het erop lijkt dat dingen niet goed gaan. Er is al controle op eerder verworven competenties en diplomafraude. Er gebeuren allerlei gekke dingen. Ik denk inderdaad dat de heer Walenkamp er niet heel ver van af zit als hij zegt dat het 10% is. Volgens mij heeft het Openbaar Ministerie daar vorig jaar iets over gezegd. Er is dus al heel veel. Deze wet heeft met name rondom intern en extern toezicht op de regionale inkoop van de zwaardere jeugdzorgvormen een aantal aanvullende bepalingen rondom toezicht op de financiële houdbaarheid. Daarmee hebben we weer een extra instrument voor toezicht en handhaving, maar het is niet zo dat er nu nog niks is om dat te voorkomen.
De heer Walenkamp (Fractie-Walenkamp):
10% betreft enkele miljarden die we heel nuttig elders kunnen besteden. Het zijn niet alleen maar enkele rare figuren, maar ook onderzoeken die aantonen dat kinderen als verdienmodel worden gezien. Ik zou toch echt willen oproepen om ervoor te zorgen dat er wat meer sturing van bovenaf komt en de goeden niet onder de kwaden hoeven te lijden, als ik het zo vriendelijk mag zeggen. Mijn oproep is dat u daar als staatssecretaris wat meer sturing aan geeft.
Staatssecretaris Tielen:
De passie voor het onderwerp is mij bekend en die voel ik ook zo. Er lopen nu twee proeftuinen in twee regio's in Nederland, in Twente en in Brabant. Die onderzoeken hoe zorgfraude — zo noem ik het maar even; ik denk dat dat de lading nu voldoende dekt — vroeger gesignaleerd en opgespoord kan worden en hoe men er wat mee kan. We wachten nu op de evaluatie uit die proeftuinen. Die gaan we gebruiken. Het lijkt erop dat het instrumentarium op zichzelf op orde is, maar dat er wat meer energie en aandacht in gestoken kan worden. Als meneer Walenkamp mij vraagt daar aandacht voor te vragen en die energie erin te steken, dan hoop ik dat ik mede namens mijn medebewindspersonen op VWS kan zeggen dat we daar zeker toe bereid zijn.
De voorzitter:
U vervolgt uw betoog.
Staatssecretaris Tielen:
Ik ga verder met de Nationale Jeugdstrategie. Mevrouw Janssen vroeg wanneer die klaar is en wat ermee gebeurt. Ik heb begin deze maand van de Nationale Jeugdraad het ontwerp van de Nationale Jeugdstrategie gepresenteerd gekregen. Meer dan 12.000 jongeren hebben daarover meegedacht. Hoe ze daarmee zijn omgegaan is echt een indrukwekkend proces geweest. Wat er nu ligt, is ook indrukwekkend. Beide zijn belangrijk, vind ik altijd, zowel het proces als de inhoud. We zijn nu samen met de andere departementen — het is namelijk niet alleen iets van VWS; een aantal onderwerpen liggen bij andere ministeries — en de jongeren aan het kijken naar hoe we daar tot een strategie voor de lange termijn kunnen komen. Ik vermoed wel dat het nieuwe kabinet die Nationale Jeugdstrategie definitief zal vaststellen. Dat betekent niet dat we daarop gaan zitten wachten. We zijn er al mee bezig, maar ik vermoed dat het een traject is waar een nieuw kabinet ook wat over wil zeggen.
Ik had het al over de Nationale Jeugdraad. Mevrouw Moonen vroeg hoe we die betrokken houden. Ik heb gelukkig heel korte lijnen met de Nationale Jeugdraad. Ik krijg veel energie van de contacten met hen, onder andere op basis van de Nationale Jeugdstrategie. We houden ze actief betrokken bij de hele hervormingsagenda, dus ook bij alle elementen die daarin zitten.
De VVD vroeg hoe andere jonge ouders en professionals systematisch betrokken worden bij het beleid rondom jeugd. Dat is belangrijk genoeg. Volgens mij hoeven we dat niet nog een keer te zeggen. We hebben het daar structureel over in de bestuurlijke overleggen van de stuurgroep en de projectgroepen. Al die overlegvormen hebben we om ervoor te zorgen dat die hervormingsagenda blijft lopen en tot concrete uitkomsten leidt. Daar zitten zowel vertegenwoordigers van cliënten als van jongeren, ouders en medewerkers aan tafel. Dat levert heel diverse, goede en kritische gesprekken op, kan ik u zeggen. We proberen dus ook te oefenen met een kinderrechtentoets voor beleid en wetgeving. Dat gaf ik al aan.
De fractie van GroenLinks-PvdA vroeg naar de wet over reikwijdte en of ik daarbij weerstand van aanbieders verwacht. We zijn nu bezig met het wetsvoorstel over reikwijdte. "We" dat is wij, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, dus de gemeentes samen, en de aanbieders en professionals. Het is best wel complex om het daadwerkelijk werkbaar te krijgen. Daarin zijn we nu de scherptes aan het opzoeken, want het betekent echt anders denken en anders doen, van ons, maar ook van de gemeenten en van de aanbieders en van de professionals enzovoorts enzovoorts. Verandering is altijd een beetje spannend, maar we moeten wel echt die verandering maken. We noemen dat vaak de "beweging naar voren", maar het gaat om veel meer preventie, veel meer lichte hulp en veel meer opvoedondersteuning om jeugdzorg te voorkomen. Verandering roept altijd enige vorm van weerstand op. Dus verwacht ik weerstand? Ja, een beetje. Ik hoop het zo te gaan doen dat het meestribbelen wordt. Als we maar telkens het kind en zijn omgeving voor ogen houden, want daar doen we het voor. Onze belangen zijn daaraan ondergeschikt. De weerstand creëert ook energie en volgens mij moeten we daarmee een stap verder komen. Ik verwacht het wetsvoorstel eind van het jaar in internetconsultatie te kunnen doen. Dat betekent dat het volgend jaar aan de orde zal komen in de Kamerbehandelingen. In de tussentijd gaan we kijken hoe dat wetsvoorstel, samen met de andere elementen die ik eerder noemde, ook daadwerkelijk tot verandering gaat leiden. Het gaat onder andere over de stevige lokale teams, financieringsmodellen enzovoort. Ik probeer dat ook telkens weer in samenhang te blijven beschouwen en bewerken.
De PVV vroeg naar de reikwijdte in relatie tot de criteria van de AMvB, de algemene maatregel van bestuur. Hoe zorgen we dat alleen serieuze jeugdzorgroblemen worden behandeld en niet alleen lichte problemen in het gezin? De bedoeling is uiteindelijk zo veel mogelijk hulp direct rond het gezin. Dit wetsvoorstel geeft vooral de zorgvormen weer die minimaal op regionaal niveau moeten worden ingekocht, de wat zwaardere vormen dus. Uiteindelijk blijft het aan gemeenten om te bepalen of een jeugdige voldoende heeft aan lichte jeugdhulp rond het gezin of dat die naar zwaardere zorg moet worden toegeleid. Gemeentes kunnen dat samen met jeugdhulp het beste inrichten. Als gezinsproblemen elders liggen, moeten we gemeentes ook vragen naar elders te kijken. Als het gaat om armoede en schulden, zijn andere oplossingen voorhanden dan als het gaat om verslavingsproblematiek of om iets wat het kind aangaat. Dat is een belangrijk element in onze beweging naar voren.
Mevrouw Bezaan i (PVV):
Ik had de staatssecretaris ook gevraagd naar een effectief klachtenmechanisme op het moment dat gemeenten toch gaan afschuiven. Zou de staatssecretaris daarop kunnen reflecteren, vraag ik via de voorzitter.
Staatssecretaris Tielen:
Dat kan uiteraard. Mensen die de mening zijn toegedaan dat het besluit van de gemeente niet het goede is, kunnen altijd in beroep gaan. Die klachtenweg blijft open. Uiteindelijk zou zelfs bij de rechter beroep aangetekend kunnen worden. Dat blijft dus mogelijk. Specifiek over kwaliteit en veiligheid van jeugdhulp, is daar ook nog de inspectie om eventueel toezicht te houden. Dan is er een Landelijk Meldpunt Zorg waar naast het indienen van klachten ook advies en informatie kunnen worden ingewonnen over het omgaan met zulke situaties. Er zijn een aantal loketten waar gezinnen, ouders en kinderen met klachten terechtkunnen.
Over de beweging naar voren gesproken, zowel de fractie van het CDA als van 50PLUS vroeg, beide bij monde van mevrouw Bakker, naar de aanpak in Veendam. Dat is, denk ik, een van de goede voorbeelden. We hebben in Nederland een aantal mooie en goede voorbeelden van inzet op stevige lokale teams en goede deskundige vraagverheldering, echt al aan het begin zodat kinderen en gezinnen niet van het kastje naar de muur en weer terug worden gestuurd. Dat is heel belangrijk. Ik nodig iedereen uit om te gaan kijken op die verschillende plekken. Daar zijn keuzes gemaakt om met een klein aantal aanbieders in een goed werkend partnerschap te werken. Dat zou voor andere gemeentes ook aantrekkelijk kunnen zijn. Andere gemeentes hebben weer andere goedwerkende manieren. Het is uiteindelijk aan gemeentes zelf om een manier te vinden waarop ze de jeugdzorgtoegeleiding en inschatting het beste kunnen inrichten. De stevige lokale teams vormen daar een belangrijk onderdeel van. We zijn daarvoor een convenant aan het opmaken.
Er waren een aantal vragen over administratieve lasten. Daar heb ik al wel wat over gezegd. Deze wet zal een deel van de regeldruk flink doen afnemen, omdat die gemeentes enigszins ontzorgt bij de inkoop en standaardisatie van de wat grotere en complexere zorgvormen. Uit die standaardisatie volgen uiteindelijk minder registratieregels, producten en tarieven. Ik heb er dus vertrouwen in dat dat in ieder geval een vermindering van de administratieve last zal geven.
Mevrouw Bezaan vroeg: is dat dan 20%? Ik vind het moeilijk om dat in te schatten. Het lijkt me haalbaar, maar ik weet niet of het echt haalbaar is. We moeten kijken of we een realistisch beeld kunnen krijgen van de omvang van de coördinatiekosten. Daar gaan we naar kijken. Op basis daarvan kunnen we benoemen wat voor percentage vermindering prima zou zijn. Ik vind 20% niet slecht, maar ik kan op dit moment niet inschatten of berekenen of dat haalbaar is of iets te ambitieus.
De vraag van mevrouw Bakker en ook van de fractie van GroenLinks-PvdA was of we de aanbevelingen van de commissie-Van Ark voldoende uitvoeren. "Omarmen" is ook als term genoemd. De huidige hervormingsagenda loopt tot en met 2028. We hebben op basis van het advies van de commissie-Van Ark een aantal maatregelen geprioriteerd en geïntensiveerd. Het is niet realistisch om de hele hervormingsagenda twee jaar eerder af te ronden. Die liep niet voor niets tot 2028, dus het kan niet in 2026 allemaal klaar zijn. Maar het zou wel mooi zijn als we de snelheid erin houden. Ik ben dan wel demissionair, maar volgens mij liggen er een aantal opdrachten die gewoon door moeten. Dit is er eentje van, dus ik voel die urgentie heel erg. Daarom zijn wij met de gemeenten, aanbieders, cliënten en professionals bezig om de uitvoering in gang te houden. Daar heb ik al een aantal voorbeelden van gegeven. Ik wil niet in herhaling vallen. Ik zie de voorzitter kijken.
Mevrouw Bakker-Klein (CDA):
Onze indruk is dat er vooral veel gepraat wordt, maar u zei dat er al begonnen wordt met de uitvoering. U zei net dat u een aantal voorbeelden heeft gegeven in het licht van het uitvoeren van de aanbevelingen van de commissie-Van Ark, maar die heb ik dan misschien niet helemaal gehoord. Waar is nu feitelijk al begonnen met het uitvoeren van de aanbevelingen die daardoor gegeven zijn?
Staatssecretaris Tielen:
Er zat natuurlijk een financieel element in. Dat hebben we al helemaal opgevolgd. Er zat een element in over het ophalen van meer cijfers, data en inzichten. We zijn begonnen om in kaart te brengen wat we allemaal nodig hebben. Dat hangt samen met wat gemeenten en regio's gaan aangeven. Deze wet is natuurlijk ook onderdeel van de hervormingsagenda, net als de wet over reikwijdte die in ontwikkeling is. Ik heb zelf heel veel vertrouwen in het convenant Stevige lokale teams, omdat dat voor gemeenten daadwerkelijk in kaart brengt wat ze willen organiseren om de hulp rond gezinnen beter te krijgen. Er zijn al goede voorbeelden van waar het al werkt. We kijken welke gemeenten er goede ervaringen mee hebben. Dat zijn een aantal voorbeelden waar we al mee bezig zijn.
Mevrouw Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA):
Ik had de staatssecretaris ook gevraagd naar dat stukje van de commissie-Van Ark, de financiën. U zegt terecht dat het advies van Van Ark na nogal wat gedoe — dat zijn mijn woorden — uiteindelijk is uitgevoerd naar tevredenheid van de gemeenten. Maar mijn vraag was ook gericht op het komende advies van Van Ark. Wat voor status heeft zo'n advies nu eigenlijk? Het kan toch niet zo zijn dat er uit zo'n advies een financiële beschouwing komt en dat er dan gedreigd moet worden met de rechter om dat nagevolgd te krijgen? Hoe gaat u daar in de toekomst mee om? Wat voor status heeft het toekomstige advies van Van Ark als het om de financiën gaat?
Staatssecretaris Tielen:
Het korte antwoord is dat we hebben besloten tot de status "zwaarwegend, maatgevend advies". Dat betekent dat we het heel erg serieus nemen, maar niet onverkort overnemen. Uiteindelijk is het ook een politieke keuze op basis van een zwaarwegend, maatgevend advies. Je moet het goed beargumenteren, maar uiteindelijk zal de politiek een keuze moeten maken over bijvoorbeeld de financiële consequenties. We willen dat primaat aan onze democratische legitimiteit laten, maar wel met de status "zwaarwegend, maatgevend".
Mevrouw Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA):
Blijven de gemeenten dan toch niet steeds in de onzekerheid over of het allemaal wel uit kan?
Staatssecretaris Tielen:
Ik ben blij dat u dat vraagt. Het beeld dat mevrouw Janssen schetst over gemeenten die het Rijk voor de rechter dagen, is natuurlijk op zo veel vlakken niet wat we willen. Er is mij veel aan gelegen om ervoor te zorgen dat wij voor de kinderen en de gezinnen echt één overheid zijn en dat Rijk en gemeenten aan dezelfde kant staan. We hebben verschillende verantwoordelijkheden, verschillende taken en verschillende rollen, maar uiteindelijk zijn we wel één herkenbare overheid. Het helpt dan niet als je elkaar niet begrijpt en dat zelfs tot conflicten leidt. Dat is een wat zachtere uitdrukking. Ik vind het heel belangrijk dat we als Rijk en gemeenten aan één kant staan. De deskundigencommissie-Van Ark, deel twee, moet nog worden ingesteld. We hebben in ieder geval in aanloop daarnaartoe al afgesproken dat wat zij aan adviezen gaan geven — dat zal meer zijn dan alleen op financieel vlak, mag ik hopen — we zwaarwegend en maatgevend meenemen.
Meneer Talsma vroeg of we nog andere vervolgstappen zien om uiteindelijk die hervormingsagenda te vervullen. Intensiveren en prioriteren had ik al genoemd. We gaan daarnaast dus langs vijf lijnen zorgen dat de jeugdzorg beter wordt. Aan de ene kant gaan we gezinsgericht werken en samenwerken in het sociaal domein en dichtbij het gezin om jeugdhulp überhaupt te voorkomen. Als jeugdhulp dan toch nodig is, dan zo licht als mogelijk en zo zwaar als nodig. We moeten überhaupt werken aan kwaliteitsverbetering van de jeugdzorg en meer inzicht in kwaliteit, effectiviteit en veiligheid van het zorgaanbod. Er moet een betere balans komen in vraag en aanbod als je kijkt naar de echt specialistische hulp. Deze wet is daar onder andere voor bedoeld. Ook moeten we werken aan betere data en monitoring voor betere sturing. Heel veel dingen weten we nog niet. We hebben gewoon te weinig cijfers. Dat is de vijfde lijn die we meenemen.
Met al die dingen zijn we nu bezig: de wet over de reikwijdte, een nieuw advies van de deskundigencommissie, de ontwikkeling van een financieringsmodel en kijken hoe we met aanbieders omgaan om uiteindelijk die zwaardere zorg ook minder nodig te maken. Dat loopt nu allemaal naast elkaar. Het heeft ook allemaal raakvlakken met elkaar. Dus met dit alles moeten we zorgen dat we die doelen uit de Hervormingsagenda Jeugd bereiken.
Mevrouw Van Wijk vroeg of er nog andere voornemens zijn. Ik heb die eigenlijk al net benoemd. Ik denk dat dat ook een antwoord was op de vraag van mevrouw Van Wijk.
Meneer Walenkamp vroeg of de staatssecretaris bekend is met alle proefschriften over het juiste systeem voor de jeugdzorg. Ik ken ze. Ik heb ze niet allemaal gelezen. De meeste proefschriften zijn het leukst in de persoonlijke noot in het boek. Ik denk dat de heer Walenkamp hiermee eigenlijk wil zeggen dat er geen ideaal stelsel bestaat. Ik ben dat ook wel met hem eens. Dus we kunnen nog zoveel schetsen, uittekenen en uitwerken, maar een ideaal stelsel bestaat niet. Het is een complexe sector, met veranderingen door de tijd, met verschillende belangen en inzichten. Soms is er zelfs een gebrek aan inzichten. Met deze Hervormingsagenda Jeugd en de manier waarop we die inrichten met de betrokken partners die ik eerder heb genoemd, moeten we gewoon ook kritisch blijven kijken naar of we uiteindelijk daadwerkelijk gaan bereiken wat we willen. Dat is aan de ene kant minder behoefte aan jeugdhulp en meer opvoedondersteuning en lichte ondersteuning. Aan de andere kant moeten we kijken of de hulp ook beschikbaar is wanneer die nodig is. Dat zijn wat mij betreft twee belangrijke criteria in een stelsel dat in ieder geval goed genoeg werkt.
De heer Walenkamp (Fractie-Walenkamp):
Wij zijn allen op zoek naar veritas, waarheid. Dat moet u aanspreken. Ik heb eerder het voorbeeld genoemd van het proefschrift van René Clarijs. In dat proefschrift worden in ieder geval vijf specifieke punten genoemd. Een van deze punten is hybriditeit en institutionele padafhankelijkheid, een soort verkokering. Ik zou u willen uitnodigen om daar in de verdere verdieping aandacht aan te besteden.
Staatssecretaris Tielen:
Dat kan altijd. Volgens mij is het altijd goed om inzichten te blijven verzamelen, te blijven kijken, kritisch te beschouwen en te zoeken naar modellen die wellicht hulp kunnen geven en handvatten kunnen bieden voor de manier waarop wij invulling geven aan de vijf lijnen van de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zal het proefschrift met plezier nog eens openslaan.
Meneer Talsma vroeg naar de vog. Hij heeft in het wetsvoorstel gelezen dat een nieuwe vog mag worden aangevraagd bij een redelijk vermoeden dat iemand niet langer voldoet aan de eisen van de vog die eerder is afgegeven. Het gaat om de omstandigheid waarin mag worden gevraagd om opnieuw een vog aan te vragen. Daar hebben we een hele wet voor, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Die bepaalt of het afgeven of weigeren van een vog wel of niet moet plaatsvinden. Er zijn niet heel harde criteria te noemen voor wanneer er sprake is van een zogenoemd "redelijk vermoeden". Soms zijn er harde feiten, soms signalen. In de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Wet kinderopvang is dit een gangbaar begrip, vandaar dat we dat hier nu hebben opgenomen. We hebben geen signalen dat deze formulering in de praktijk tot problemen leidt. Maar meneer Talsma wel, zo te zien.
De heer Talsma (ChristenUnie):
Of het tot problemen leidt, weet ik eerlijk gezegd niet. Ik sloeg aan op de tekst van het kabinet zelf. Anders dan in de wettekst werd in de beantwoording van de schriftelijke vragen gezegd dat het gaat om redenen om te veronderstellen dat een eerder afgegeven vog mogelijk niet meer actueel is. Daar zit natuurlijk een hele hoop licht, lucht en ruimte tussen. Als je zegt dat de vog niet meer actueel is, is dat iets heel anders dan als je zegt dat je niet meer aan de eisen voor een vog voldoet, zoals de wettekst zegt.
Staatssecretaris Tielen:
Ja, en "actueel" zou betekenen dat hij is verlopen of zo. Dat kan in tijd zijn, maar ook omdat er signalen zijn dat er iets aan de hand is. Dat is, denk ik, waar meneer Talsma op aanslaat. Volgens mij is het niet zo dat we daar nu concrete signalen over hebben. Het is meer zo dat we aansluiten bij eerdere manieren waarop we dat in wetten hebben vastgelegd. Daar zit dus niet veel achter.
De heer Talsma (ChristenUnie):
Ik suggereer ook niet dat er veel achter zit. Ik stel alleen vast dat in de beantwoording iets anders wordt gezegd dan in de wettekst staat. Dat vind ik altijd een beetje ingewikkeld. Daar word ik altijd een beetje onrustig van. Dat is niet omdat er iets achter zit, maar omdat het dan niet met elkaar klopt. Ik ga er dan maar van uit dat het er niet per se om gaat dat de vog verlopen is, maar dat er iets aan de hand is. Daarover gaat natuurlijk mijn vervolgvraag. Ik weet niet of de staatssecretaris daar nog op terugkomt of op doorgaat. In hoeverre wordt daarmee eigenlijk niet te veel heil verwacht van zo'n herhaal-vog? Het punt is natuurlijk dat signalen niet leiden tot het wel of niet afgeven van een vog. Vermoedens leiden niet tot het wel of niet afgeven van een vog. De onderliggende vraag van mijn fractie is of de staatssecretaris, of de overheid, heil verwacht van iets wat geen heil brengt, zelfs niet met een kleine h.
Staatssecretaris Tielen:
Ik ben geneigd om meneer Talsma daarin wel gelijk te geven. Het is natuurlijk maar een van de instrumenten om enige zekerheid of enig vertrouwen te krijgen dat de persoon die in en om gezinnen aan de slag is ook daadwerkelijk betrouwbaar is. Maar er zijn veel meer instrumenten, en misschien wel veel betere, zoals heel gewone dingen. Misschien heeft meneer Talsma dus gelijk en verwachten we daar te veel heil van.
Wat betreft de schriftelijke beantwoording: we hebben waarschijnlijk gewoon geprobeerd om de zin ook eens op een andere manier op te bouwen, in plaats van weer gewoon te verwijzen naar de wettekst, omdat dat soms vervelend is. Nogmaals, zoek er niet te veel achter.
Meneer Talsma vroeg ook naar de sterke lokale teams: hoe gaan die samen met de pedagogische en sociale basis, zoals bij het onderwijs? Volgens mij raakt meneer Talsma daar een heel belangrijk element. Ik denk dat de woorden "onderwijs" en "scholen" nog iets te weinig zijn genoemd in dit debat. Dank dus voor de vraag, want dan kunnen we die er nog even bij zetten. We zijn nu bezig met de ontwikkeling van het wetsvoorstel over de reikwijdte, omdat dat wat ons betreft in december in internetconsultatie moet gaan. Daarin besteden we heel specifiek aandacht aan hoe ook onderwijs en scholen betrokken zijn bij de hulp en ondersteuning aan het gezin, omdat scholen gewoon plekken zijn waar kinderen en jongeren een heel groot deel van de week zijn, en waar ook veel vertrouwde mensen zijn. Een goed punt dus. Ik kom daar in het volgende wetsvoorstel graag wat nader op terug.
Meneer Talsma vroeg ook of we teruggaan naar een recentralisatie. In een leuk interruptiedebatje, overigens niet op basis van de inbreng van meneer Talsma maar met iemand anders, werd al gezegd: "Terug naar het Rijk? Daar is het niet geweest." Ik ben er echt van overtuigd dat decentralisatie goed is. Nogmaals, gezinsondersteuning, opvoedondersteuning en lichte hulp horen echt zo dicht mogelijk bij de leefomgeving — iemand noemde dat het "warme nest" — van het kind te zijn. Gemeenten zijn dus primair aan zet, juist omdat heel veel vraagstukken rondom jeugdhulp te maken hebben met heel andere dingen die in het gemeentelijk en sociaal domein voorkomen dan wel kunnen worden opgelost. Het is dus echt aan gemeenten om dat goed in te regelen. Met dit wetsvoorstel willen we ze vooral ontzorgen. Het principe en de ontwikkeling van de Jeugdwet in de gemeenten zijn volgens mij nog steeds heel goed. We zijn er door de jaren heen wel achter gekomen dat gemeenten soms meer van het Rijk nodig hebben dan we in 2014 hebben voorzien. Daar proberen we nu aan tegemoet te komen door gemeenten als één overheid te helpen om daar goed verantwoordelijkheid in te kunnen nemen. Dat betekent onder andere regionaal inkopen van zwaardere zorg.
Meneer Schalk, daar is eindelijk uw vraag over identiteitsgebonden zorg. Zou die niet landelijk ingekocht moeten worden? Het wetsvoorstel gaat niet over de toegang tot maar over de inkoop van jeugdzorg. Het gaat dus echt over hoe regio's zorg inkopen. Gemeenten zijn en blijven verantwoordelijk voor de toegang en hebben natuurlijk ook gewoon inbreng op de regiovisie en ze bepalen mede de regionale inkoop. Gemeenten zijn ook verplicht om redelijkerwijs rekening te houden met onder andere godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culture achtergrond van een jeugdige en zijn ouders. Dat is nu al vastgelegd en dat veranderen we niet. Sommige jeugdhulp wordt op landelijk niveau al door de VNG ingekocht, maar dan gaat het vooral over de vorm van zorg. Hoogspecialistische, heel schaarse zorg gaan we ook niet doorkruisen met dit wetsvoorstel. Landelijke inkoop is niet nodig als identiteitsgebonden zorg niet heel erg schaars of hoogspecialistisch is. Dat zou echt regionaal moeten. En wat ik eerder in een tussenzin in een antwoord al zei: een jeugdregio kan meerdere aanbieders voor één zorgvorm kiezen, bijvoorbeeld om tegemoet te komen aan identiteitsgebonden zorg dan wel andere vormen van zorg.
Meneer Schalk zei ook dat er een Handreiking "Identiteitsgebonden hulpverlening" is van de VNG. Volgens mij biedt deze heel veel houvast en een handvat voor gemeenten. Mocht dat anders zijn, dan horen we dat ook graag en vooral de VNG hoort dat dan graag.
De heer Schalk (SGP):
Juist dat laatste, die VNG-handreiking over identiteitsgebonden zorg, heb ik nog even opgezocht. Die zegt klip-en-klaar dat de gemeente, gegeven de bepalingen in de Wmo 2015 en in de Jeugdwet, rekening dient te houden met de identiteitsgebonden hulpverlening. Met alle respect voor datgene wat de staatssecretaris zojuist allemaal zei: ik hoor heel veel "kan" in plaats van "dient".
Staatssecretaris Tielen:
Nou, ik zei volgens mij letterlijk dat gemeenten verplicht zijn. Ik schrok namelijk van mezelf dat ik dat moest zeggen, omdat u het woord "verplicht" zo lastig vond. Maar gemeenten blijven verplicht om redelijkerwijs rekening te houden met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond. Dat sluit volgens mij aan bij het "dient" in de handreiking van de VNG.
De heer Schalk (SGP):
Volgens mij heeft de staatssecretaris vanavond al een keer gezegd dat ze geen jurist is. Dat ben ik ook niet. Maar als ik die twee formuleringen naast elkaar leg, dus zoals het in die VNG-regeling staat en de formulering die de minister zojuist noemde, dan zit daar juridisch wel licht tussen. Dan kan het zijn dat de identiteitsgebonden zorg onvoldoende wordt geboden omdat de regiovisie uiteindelijk anders bepaalt.
Staatssecretaris Tielen:
De jeugdhulpplicht ligt nog steeds bij gemeentes. Gemeentes kopen niet alles zelf in. Daarom is dit wetsvoorstel er ook. Voor bepaalde zorg, voor een heel groot deel, doen ze dat overigens wel. Maar gemeentes blijven verantwoordelijk en plichtig om jeugdhulp te bieden. Ze zijn ook verplicht om daarbij rekening te houden met godsdienstige gezindheid et cetera, et cetera. Voor de lichte vormen van hulp is het dus sowieso aan de gemeentes, want die kopen ze zelf in. Wat betreft de regiovisie hebben de gemeentes de medeverantwoordelijkheid om te zorgen dat er ruimte is om een aanbieder in te kopen als de gemeente die behoefte ervaart.
De voorzitter:
U bent bezig met uw laatste mapje. Hoeveel is het nog?
Staatssecretaris Tielen:
Ja, mijn beantwoording is lang, maar de vragen gingen ook over heel veel andere dingen dan de wet zelf. Daarop moet ik toch ook antwoord geven.
Mevrouw Van Wijk vroeg waarom de vraag naar jeugdzorg zo dramatisch is toegenomen. Dat is misschien de kern van de vraag, maar dat gaat eigenlijk over de hele hervormingsagenda, om het maar zo te zeggen. Misschien is de vraag liever: hoe zorgen we dat de behoefte aan jeugdzorg weer daalt? Dat is een multifactorieel probleem. Dat heeft te maken met heel veel dingen in de samenleving en in het stelsel. Dat gaat vooral heel erg om de samenleving en om het medicaliseren van problemen die soms bij gewoon opgroeien en gewoon opvoeden horen. We zullen dat ook meenemen bij de wet over de reikwijdte en bij de vraag hoe gemeentes omgaan met de stevige lokale teams. Het moet weer wat normaler zijn om af te wijken van wat als normaal wordt ervaren, om het maar zo te zeggen. Soms is dat wat smal gedefinieerd, in ieder geval in de ervaring.
Mevrouw Van Wijk (BBB):
Dat is dan ook de verandering waar de staatssecretaris net op doelde. Soms kan het best spannend zijn, maar er moet een verandering gemaakt worden door ons allen.
Staatssecretaris Tielen:
Zeker. En dat kunnen we niet alleen, niet als rijksoverheid en niet als gemeentes, maar dat is echt een samenlevingsprobleem. Wij kunnen daar wel een rol in nemen. Die zullen we ook nemen, maar dat is wel echt iets wat we met z'n allen in Nederland moeten doen.
Ik denk dat dat aansluit bij de vragen van meneer Schalk over waar die hoge aantallen door komen. Daarbij benoemde meneer Schalk ook nog een aantal andere dingen, zoals kindermishandeling, ernstige conflicten tussen ouders, financiële problemen et cetera. We hopen echt met gemeentes samen te komen tot veel meer opvoedondersteuning en hulp rond het gezin, zodat er minder zware zorg nodig is, maar dat die er wél is als het echt nodig is.
Mevrouw Bezaan vroeg naar het goedkeuringsrecht van gemeentes bij fusies. We hebben fusies allemaal geregeld met wetten die gaan over onder andere de Autoriteit Consument & Markt en de Nederlandse Zorgautoriteit. Het ligt niet heel erg voor de hand om dat op gemeentelijk niveau te regelen. Dat gaat ook niet helemaal hand in hand met de verantwoordelijkheid van de aanbieders. Gemeentes kunnen in contracten met aanbieders wel altijd opnemen wat ze wel en niet zouden willen rondom fusies en overnames. Daarnaast kijk ik, samen met onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse Zorgautoriteit, of een jeugdhulpspecifieke concentratietoets door de Nederlandse Zorgautoriteit zou kunnen bijdragen aan een zorgvuldig fusieproces. Daarop komen we nog terug.
Meneer Schalk vroeg nog naar upcoding. Dat is ook weer een mooi Nederlands woord. Daarbij wordt medicalisering nog verder doorgezet. Dat willen we natuurlijk tegengaan, zodat de zwaardere zorg er alleen is als die echt nodig is. Daarop is de hervormingsagenda ook gericht.
Dan wat betreft 18-min en 18-plus. Verlengde jeugdzorg bestaat al; dat kan nu al. Ik geloof dat dat bij pleegzorg zelfs is vastgelegd als recht. Hoe kunnen we dat beter bewerkstellingen? Het is geen verrassing als je 18 wordt. Dat is het dus ook niet voor de hulpverleners. Daarbij gaat het om de zogenoemde Big Five. Ik geloof dat mevrouw Bezaan daarnaar vroeg. Dat gaat om wonen, werk of school, inkomen, zorg en ondersteuning. Het gaat erom dat het toekomstplan met de Big Five onderdeel is van de manier waarop de lokale teams ingericht worden. Dat is om te voorkomen dat jongeren tussen wal en schip vallen als zij 18 zijn geworden. Kinderen uit de Knel.
De voorzitter:
Nog een korte vraag, mag ik hopen, van mevrouw Bezaan.
Mevrouw Bezaan (PVV):
Ik begon erover, omdat ik las dat in de Tweede Kamer de motie-Crijns is aangenomen, die daar specifiek over ging. Mijn vraag in de eerste termijn was of deze motie inmiddels al is uitgevoerd. Mocht dat niet het geval zijn, wanneer gebeurt dat dan wel? En wat zouden daarvoor dan de meetbare indicatoren zijn? Daar zou ik graag een reactie op willen.
Staatssecretaris Tielen:
Ik heb dat antwoord wel langs zien komen, maar ik heb het nu niet in mijn setje.
De voorzitter:
Dat komt wellicht in de tweede termijn. Dan houden we de vaart in het debat. Ik wil nu toch wel een beetje vaart maken.
Staatssecretaris Tielen:
Ja, ik doe mijn best.
De voorzitter:
Het ligt niet aan u, het ligt ook aan ons. Ik stel voor dat u uw antwoorden afmaakt. Als er dan nog vragen zijn, kunnen die gesteld worden.
Staatssecretaris Tielen:
Ik heb nog twee vragen in het mapje overig. Het rapport van de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving met Kinderen uit de Knel. Vorig jaar heeft mijn voorganger daar inhoudelijk op gereageerd. We zijn nu bezig met de implementatie. Het gaat over veel problemen van ouders — we benoemden dat al eerder — dus niet zozeer jeugdproblemen maar ouderproblemen die invloed hebben op de jeugd. Daarom zijn we met andere bewindspersonen en de gemeentes samen in overleg over hoe we dat sociaal domein beter rondom het gezin georganiseerd krijgen. Onderwijs speelt daarin ook een rol.
Het versterken van het informele netwerk komt terug in het wetsvoorstel over de reikwijdte. Dat ziet u in december in de internetconsultatie langskomen.
Dan vroeg mevrouw Bakker, eigenlijk namens 50PLUS, iets over de ouderenwet, waarbij ze suggereerde dat we een onderzoek zouden doen naar een ouderenwet. Dat is niet helemaal waar. Er loopt een onderzoek naar het op elkaar afstemmen van de zorgwetten. We doen niet per se onderzoek naar een ouderenwet. Misschien zou dat ook wel een beetje raar zijn, denk ik.
Voorzitter. Dat was het voor de eerste termijn, wat mij betreft.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan geef ik nu graag het woord aan de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Staatssecretaris Rutte i:
Voorzitter. Mijn debuut in dit huis, dus dank voor de uitnodiging. Voor alles is een eerste keer. In de Tweede Kamer heb ik beide kanten van de tafel mogen meemaken. In de Eerste Kamer nog geen enkele kant, dus dit is echt mijn allereerste keer hier. Dank voor uw uitnodiging om als medeondertekenaar van dit wetsvoorstel bij deze plenaire behandeling aanwezig te zijn. Dank voor de vragen van uw Kamer richting mij, al waren dat er niet zo heel veel. Er zijn wel heel veel vragen gesteld. Ik denk dat collega Tielen naast mij inmiddels wel een slokje water kan gebruiken. Bij mij is het wat minder, dus ik denk dat ik mijn bijdrage snel kan afronden.
Alvorens ik de vragen beantwoord, wil ik graag benadrukken waarom ik het wetsvoorstel dat we vandaag met uw Kamer bespreken zo belangrijk vind. Het gaat eraan bijdragen dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg verbetert. Dat is cruciaal, want voor jeugdigen en hun ouders die dat nodig hebben, moet zo snel mogelijk passende zorg beschikbaar zijn; wachten is onverteerbaar voor jongeren die deze hulp nodig hebben en voor hun ouders die vaak machteloos toezien.
Jeugdbeschermers geven steeds vaker aan dat er grote frustratie is omdat veel van de schaarse tijd opgaat aan het langdurig zoeken naar passende hulp of het vinden van secondbestoplossingen. Ze zien daarbij de problematiek van het kind vaak verergeren, terwijl de overheid al heeft ingegrepen. Dat is ook wat inspecties constateren in hun recente rapport over jeugdbescherming en jeugdreclassering. Ik zal daar zo nog een vraag over beantwoorden. We moeten daarom stappen blijven zetten om de jeugdzorg te verbeteren. Dat doen we niet alleen met het uitvoeren van de Hervormingsagenda Jeugd, maar ook met het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Wat buiten kijf staat, is dat we het alleen beter kunnen maken als we als Rijk, gemeenten en partners gezamenlijk optrekken.
Dat brengt mij bij de beantwoording van de twee vragen die mij zijn gesteld. De eerste is van mevrouw Van Aelst van de SP. Het antwoord geef ik mede namens mijn collega. De vraag is: kunnen beide staatssecretarissen reageren op het rapport van de inspecties, IGJ en Inspectie JenV, over pleegzorg en jeugdbescherming, en vertellen wat ze daarmee gaan doen? Inderdaad is vorige week het rapport van de inspectie verschenen over de situatie in de jeugdbescherming en tegelijkertijd ook een rapport van de IGJ over de pleegzorg. De conclusies van de inspecties zijn stevig. Daar kunnen we niet omheen draaien. Ondanks alle inzet van partijen is er per saldo nog onvoldoende verbeterd. Ik deel de conclusie van de inspecties dat dat niet aan de jeugdbeschermers en de jeugdreclasseerders zelf ligt. Zij zetten zich elke dag met grote inzet en betrokkenheid in om in ingewikkelde situaties kinderen en jeugdigen te beschermen.
Ik herken ook dat medewerkers niet altijd kunnen doen wat nodig is om deze gezinnen goed te ondersteunen, bijvoorbeeld door personeelstekorten of een tekort aan jeugdhulp. Het wetsvoorstel waar we vandaag over spreken, beoogt bij te dragen aan tijdige en passende jeugdhulp, ook ten gunste van kinderen die te maken hebben met een jeugdbeschermingsmaatregel. De staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport en ik gaan verder met deze signalen en aanbevelingen aan de slag, samen met gemeenten, gecertificeerde instellingen en betrokken partijen. We gaan hier in de eerstvolgende jeugdbrief, die voor het wetgevingsoverleg Jeugd wordt gestuurd, verder op in. We komen hier dus uitgebreid op terug.
Voorzitter. Dat brengt mij bij een vraag van de heer Kemperman. Die is helaas niet meer aanwezig. Hij was verhinderd voor dit deel van het debat, maar hij verdient uiteraard wel antwoord op zijn vragen. Hij vraagt: kunt u structureel inzicht geven in incidenten tijdens uithuisplaatsingen? De heer Kemperman zou eigenlijk ook graag een toezegging willen dat er onderzoek komt naar sterfte en incidenten. Instellingen zijn verplicht om calamiteiten te melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. De instellingen doen in de regel zelf onderzoek naar de calamiteit, onder toezicht van de inspectie. De IGJ besluit soms dat onderzoek door de inspectie zelf is aangewezen. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren in heel ernstige gevallen, zoals bij het pleegmeisje in Vlaardingen. In het jaarbeeld van de IGJ brengt de inspectie verslag uit, onder andere van het aantal calamiteiten. De IGJ kan ook nader onderzoek laten verrichten. Ik verwijs bijvoorbeeld naar een onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut uit 2021 met de titel Geweldsmeldingen en calamiteiten in de jeugdzorg. Daarin is ook meer detailinformatie te vinden over de aard van de calamiteiten en uit welke sectoren van de jeugdzorg de meldingen bij de IGJ afkomstig zijn. Sinds twee jaar neemt de IGJ het aantal overlijdens niet meer op in het jaarbeeld, want dit gaat te vaak een eigen leven leiden, terwijl een overlijden vaak geen verband houdt met de kwaliteit van de geboden zorg.
Daarmee kom ik tot een afronding. Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan zijn we nu toe aan de tweede termijn van de kant van de Kamer.
Ik geef het woord aan mevrouw Janssen-van Helvoort van GroenLinks-PvdA.
Mevrouw Janssen-van Helvoort i (GroenLinks-PvdA):
Voorzitter, dank u wel. Dank voor de beantwoording van de vragen door de staatssecretaris. Ik vind het enorm fijn dat zij redeneert vanuit een brede samenhang. Dat maakt het wel ingewikkeld voor dit debat, omdat dit debat natuurlijk maar sec over één wet gaat. Toch denk ik dat het goed is dat we er met elkaar aan vasthouden dat het steeds weer gaat over de samenhang in het stelsel en dat echte verbeteringen alleen maar op die manier, in samenhang met elkaar, behaald kunnen worden. Ik heb ook waardering voor de geduldige aanwezigheid van de heer Rutte, moet ik zeggen. Fijn dat u toch ook nog even een vraag kon beantwoorden. Ik was van plan een motie in te dienen over de Kinderrechtentoets, maar ik ben blij met de toezegging. Ik kijk ook even naar de zaal, want enkele collega's wilden die motie met mij mee-indienen, maar ik denk dat dat nu niet nodig is. Ik heb vertrouwen in de toezegging die ik heb gekregen. Ik zal de fractie adviseren om voor de wet te stemmen, maar dat moet uiteraard nog in de fractie besproken worden.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Moonen van D66.
Mevrouw Moonen i (D66):
Voorzitter. Ik dank beide staatssecretarissen voor de beantwoording van de vragen en voor de reacties. Toch zijn er een aantal punten waar ik toch nog graag op terugkom in de vorm van een motie. Ik heb er drie. De eerste gaat over de hele kwestie van de evaluatie, waar we het over hebben gehad.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat over twee jaar een eerste evaluatie van de regiostructuur van de wet plaatsvindt;
constaterende dat pas over vijf jaar een volledige evaluatie van de effecten van de wet voor jongeren wordt uitgevoerd, inclusief wachttijden, preventie en complexe zorgvragen;
constaterende dat tot die tijd geen systematisch inzicht bestaat in de daadwerkelijke resultaten van de wet;
overwegende dat kwetsbare jongeren gebaat zijn bij snelle en effectieve ondersteuning;
overwegende dat het van groot belang is dat structurele effecten van de wet tijdig worden gemonitord, zodat bijsturing mogelijk is;
overwegende dat alleen gesprekken met betrokkenen onvoldoende garantie bieden dat knelpunten tijdig worden gesignaleerd en aangepakt;
verzoekt de regering structureel te monitoren en periodiek te rapporteren over de effecten van de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg voor jongeren, inclusief wachttijdverkorting, afname van complexe zorgvragen en preventie;
verzoekt de regering waar nodig verbeteringen en bijsturing tijdig door te voeren, zodat jongeren daadwerkelijk profiteren van de wet,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Moonen.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Daarmee maakt zij deel uit van de beraadslaging.
Zij krijgt letter D (36546).
Mevrouw Moonen (D66):
Dan kom ik tot mijn tweede motie. Die gaat over de hele financiering. Daar hebben we het ook uitgebreid over gehad. Deze motie wordt mede ingediend namens mevrouw Van Wijk van de BBB.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat gemeenten recent tijdelijk extra middelen hebben ontvangen voor de jeugdzorg, waardoor de acute druk enigszins is verlicht;
constaterende dat structurele zekerheid over de financiering echter ontbreekt;
overwegende dat de uitvoerbaarheid van de jeugdzorg valt of staat met goede en voorspelbare financiering;
overwegende dat duurzame afspraken noodzakelijk zijn om wachttijden terug te dringen, preventie te versterken en jongeren tijdig te helpen;
verzoekt de regering een concrete en langjarige financiële strategie voor de jeugdzorg op te stellen, waarin ook preventie een structurele plek krijgt,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Moonen en Van Wijk.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Daarmee maakt zij deel uit van de beraadslaging.
Zij krijgt letter E (36546).
Mevrouw Moonen (D66):
Dan kom ik tot mijn derde motie. Die gaat over de wachttijden. De staatssecretaris gaf in diverse antwoorden aan dat de wachttijden een kwestie zijn tussen gemeente en aanbieder, maar D66 vindt dat toch net iets te gemakkelijk. Daar gaat deze motie dus over.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat alleen de maximale wachttijden momenteel worden vastgelegd in de jeugdzorg;
constaterende dat het stellen van doelen op zich niet voldoende is om te waarborgen dat jongeren tijdig zorg ontvangen;
overwegende dat het terugdringen van wachttijden een groot knelpunt is in de jeugdzorg;
overwegende dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van regiovisies en contracten met zorgaanbieders;
overwegende dat de staatssecretaris wel degelijk een rol kan spelen in het monitoren en stimuleren van oplossingen wanneer afspraken niet worden gehaald;
verzoekt de regering actief te monitoren of de regionale afspraken over maximale wachttijden worden gehaald, en in gesprek te gaan met gemeenten en zorgaanbieders om oplossingen te vinden wanneer de afgesproken wachttijden niet worden gerealiseerd,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Moonen.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Daarmee maakt zij deel uit van de beraadslaging.
Zij krijgt letter F (36546).
Ik dank u wel. Dan is nu het woord aan mevrouw Bakker.
Mevrouw Bakker-Klein i (CDA):
Voorzitter. Dank voor de beantwoording van onze vragen. Ik heb zo-even mee zitten lezen. Eigenlijk is alles beantwoord en ook duidelijk. Ik moet zeggen dat ik onder de indruk ben van de beantwoording door de staatssecretaris. Ik kan me voorstellen dat u niet heel veel tijd heeft gehad om u in het dossier in te lezen, maar het is indrukwekkend. Dat geeft vertrouwen in de verdere uitvoering van dit wetsvoorstel.
Het is heel plezierig dat ook de staatssecretaris van Justitie al die tijd hier aanwezig is geweest. Dat geeft, even los van het feit dat u niet heel veel vragen heeft gekregen, wel het belang aan van de verbinding tussen enerzijds jeugdzorg en anderzijds de veiligheid van kinderen en van hun omgeving, en hoe dat met elkaar verweven is. Het feit dat u hier bent, geeft aan dat u daar ook belang aan hecht, dus dank daarvoor.
We hebben twee toezeggingen gevraagd, maar die hebben we niet gekregen. Maar uw hele betoog gehoord hebbende, wordt wel duidelijk dat u zegt dat er geen optimaal stelsel voor jeugdzorg is, en dat het een enorme zoektocht is met elkaar en ook met het veld, maar dat daartoe ook enorm veel werk wordt verzet. Inmiddels weten we overigens wel heel veel over wat wel werkt. Dat zou ik hier willen benadrukken. Ik heb begrepen dat het Nederlands Jeugdinstituut nu een programma doet dat Kwaliteit en Blijvend Leren heet. Kwaliteit wordt dan ook heel erg gezien als kwaliteit vanuit het perspectief van de kinderen en jongeren zelf en hun opvoeders, zo van: hoe kunnen we de kwaliteit die deze kinderen en hun ouders nodig hebben verbeteren? Het blijvend leren wordt daarin gezien als een cultuur van elkaar voortdurend weer oproepen om te blijven leren en niet in belangen weg te schieten, maar om te bekijken hoe samen het stelsel vooruitgebracht kan worden. Er is dus niet de toezegging dat het er dan en dan gaat komen, maar wel dat eraan wordt gewerkt. Ik hoop dat u daarbij ook vooral het blijvend leren onder de aandacht blijft brengen.
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan is nu het woord aan de heer Talsma van de ChristenUnie.
De heer Talsma i (ChristenUnie):
Dank u wel, voorzitter. Ik zeg ook dank in de richting van de staatssecretarissen. Dank voor de beantwoording. Die was robuust, zou ik willen zeggen en de staatssecretaris mag dat beschouwen als een compliment. Maar het gaat niet alleen om robuustheid. Er is ook het besef dat de problematiek weerbarstig is en dat dit wetsvoorstel slechts een eerste stap is. Die gedachte delen wij. Zo ziet mijn fractie dat ook. Het is een eerste stap, maar wel in de juiste richting.
Uit de mond van de staatssecretaris tekende ik op: jeugdzorg is een complexe sector met veranderingen door de tijd. Misschien is dat waar, maar eerlijk gezegd trof mij in dit debat, en vooral ook in de voorbereiding, hoe gering de veranderingen door de tijd eigenlijk zijn geweest. In de voorbereiding trof ik het rapport van de commissie-Mik uit 1974. Die commissie zei: jeugdhulpverlening moet toegankelijker worden, moet beter aansluiten bij de leefwereld van jeugdigen en moet gaan om aanbod op regionaal niveau. Het zou de staatssecretaris Sport, Jeugd en nog een klein beetje kunnen zijn die hier vanavond zit. Dus sinds 1974 is er niet zo veel veranderd. Werkgroepen in de jaren tachtig hadden het over het zo-zo-zobeleid: zo dicht mogelijk bij huis, zo kort mogelijk van duur en in zo licht mogelijke vorm. Het zou het huidige kabinet kunnen zijn. In 1994 zei de taskforce jeugdhulpverlening: dit is een stelsel waarvan men zegt "dat bedenk je niet". Ik zou bijna zeggen: amen. Maar ook daarin is niet zo veel veranderd, want ook die discussie hebben we vanavond weer gevoerd. Dus wellicht zijn er veranderingen door de tijd, maar er is ook heel veel hetzelfde gebleven. Dat toont ook maar weer eens een keer de complexiteit. Ik heb de staatssecretaris gevraagd om een bredere reflectie op tien jaar decentralisatie, maar ik zal niet in die vraag persisteren, want ik denk dat het debat voldoende reflectie heeft opgeleverd. De hoofdlijn is me wel helder. Ik zal ook afzien van minstens twintig aanvullende vragen aan de staatssecretaris van JenV.
Ik bedank de staatssecretaris Jeugd, omdat zij daadwerkelijk erkende dat er misschien te veel heil verwacht is en verwacht wordt van "de schijnveiligheid van vog's" — dat zijn dan maar mijn woorden — en dat waardeer ik; dat meen ik oprecht. De vraag die resteert, en die leg ik dan toch maar op tafel, is welke alternatieven er dan zijn om in het geval van signalen en vermoedens toch adequaat en snel op te treden ter bescherming van met name jeugdigen. De hele schrijnende voorbeelden zijn genoemd, zeker natuurlijk het recente voorbeeld uit Vlaardingen. Welke alternatieven zijn er als die veiligheid van vog's schijn is?
Voorzitter. Tot slot een vraag die ik heb gesteld over het voorgestelde artikel 2.2, sub b, van de Jeugdwet, waarin het gaat over in algemene zin afstemmen. Dat is bij amendement — volgens mij is dat het amendement op stuk nr. 39 — opgenomen in die tekst. Eerlijk is eerlijk, ik snap nog steeds niet wat er nou eigenlijk mee bedoeld wordt. Dus die vraag leg ik graag nog een keer op tafel, temeer omdat de enige toelichting die ik er in de schriftelijke voorbereiding bij kreeg, bestond uit die fantastische zin die ik al eerder citeerde en die wel heel mooi klinkt, maar die mij weinig houvast biedt. Ik leg die vraag dus graag nog een keer aan de staatssecretaris voor.
Wat ik verder voor zal leggen, is dit wetsvoorstel aan de fracties van de ChristenUnie en OPNL, met een positief advies.
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan geef ik nu graag het woord aan mevrouw Bezaan van de PVV.
Mevrouw Bezaan i (PVV):
Voorzitter. Ook van onze kant dank aan de staatssecretarissen voor de beantwoording van alle vragen.
Ik zie een reactie op de motie-Crijns graag tegemoet in de tweede termijn van de staatssecretaris. Dat is volgens mij ook toegezegd. Daarop vooruitlopend dien ik in deze termijn hierover een motie in. Ik kijk uit naar de appreciatie van de staatssecretaris. De motie luidt als volgt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat abrupte afkap van 18-min- naar 18-plus-jeugdzorg leidt tot instabiliteit, dakloosheid en terugval in zorg;
constaterende dat de aangenomen motie-Crijns (31839, nr. 1038), over een "Big Five"-aanpak (onderwijs, werk, wonen, financiën en zorg) vanaf 16,5 jaar, beoogt om een soepele overgang te waarborgen;
constaterende dat gemeenten onder budgetdruk deze voorbereidingen vaak nalaten, ondanks de preventieve waarde voor het jeugdzorgstelsel;
overwegende dat een gecoördineerde aanpak met centrale coördinatie, financiering en duidelijke evaluatiecriteria de overgang kan verbeteren;
verzoekt de regering te onderzoeken of een landelijke pilotstructuur voor de "Big Five"-aanpak mogelijk is, waarbij binnen twee jaar na inwerkingtreding van eventueel beleid regionale trajecten starten met minimaal 50% gemeentelijke deelname per regio, een nationale coördinatie via de NZa en evaluatie-eisen met meetbare indicatoren, zoals soepele overgangen, reductie in dakloosheid en kwalitatieve feedback van jongeren;
verzoekt de regering te onderzoeken welke financieringsnormen en maatregelen nodig zijn om uitvoering te waarborgen, inclusief prikkels of sancties bij non-compliance, zoals NZa-toezicht of een korting op subsidies, om afschuiven door budgetdruk te voorkomen;
verzoekt de regering de Kamer voor 1 juni 2026 te informeren over de resultaten, inclusief meetbare indicatoren en budgettaire dekking via herallocatie binnen de lopende Hervormingsagenda Jeugd,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Bezaan, Van Kesteren, Van Hattem en Van Strien.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Daarmee maakt zij deel uit van de beraadslaging.
Zij krijgt letter G (36546).
Mevrouw Bezaan (PVV):
Voorzitter. Ik zal mijn fractie een positief advies geven over deze wet.
De voorzitter:
Dan geef ik nu graag het woord aan mevrouw Aelst-den Uijl.
Mevrouw Van Aelst-den Uijl i (SP):
Dank, voorzitter. Voordat het verkeerd in de Handelingen komt: het is "Van Aelst". Ook van mijn kant dank voor de uitgebreide antwoorden.
De staatssecretaris geeft aan dat geld niet de oplossing is, maar preventie wel. U begrijpt: mijn fractie kan dat in zekere zin volgen, hoewel de financiële situatie van de gemeenten echt wel om middelen vraagt. Hoe zien we de sterke nadruk van deze staatssecretaris op preventie terug in het beleid? Hoe werkt deze staatssecretaris aan preventie, die blijkbaar meer oplossingen zal bieden dan voldoende middelen?
Voorzitter. Ik miste helaas grotendeels de antwoorden op mijn vragen over roofkapitalisme en zorgfraude, maar wellicht komen we daar in een volgend debat nog wat uitgebreider op terug. De staatssecretaris gaf aan dat ze het eigen risico nog aan het uitwerken is. Wij vragen ons af welke lessen er geleerd worden van het eigen risico dat nu verplicht is voor de reguliere zorg? Wij zien namelijk vooral meer zorgmijders en opstapelende problemen. Het invoeren van een eigen risico voor de jeugdzorg is het beboeten van een zorgbehoefte die voor een groot deel is ontstaan door armoede. Het voelt in dat opzicht erg als het beboeten van een dakloze voor wildkamperen in plaats van hem te helpen om een huis te vinden. Terwijl de zorgbehoevenden een boete krijgen, blijft de jeugdzorg een melkkoe om geld uit te trekken en om eventueel mee te frauderen. Wij vinden dit een bijzondere keuze.
Voorzitter. Het laatste punt is de democratie. Wij willen mevrouw Perin complimenteren met het geven van een stem aan kinderen en de rechten van kinderen in dit debat. Ik teken graag de motie mee die straks door haar wordt ingediend.
Over de rol van volksvertegenwoordigers zijn wij helaas wat minder gerustgesteld. Hoewel de gemeenten zich bottom-up georganiseerd hebben vanuit de regio's, zoals de staatssecretaris zegt, betwijfelen wij dat zij dit deden omdat ze graag in een regio wilden samenwerken. Maar wij denken dat ze dat hebben gedaan uit noodzaak, omdat je dit simpelweg niet alleen kunt na deze decentralisatie. Zoals gezegd verschijnt gemeentelijk rapport na rapport over het ontbreken van grip van raadsleden op gemeenschappelijke regelingen en daarmee dus ook het ontbreken van mogelijkheden van raadsleden om te sturen en te controleren. Wij blijven dat zorgwekkend vinden.
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan geef ik nu graag het woord aan de heer Schalk van de SGP.
De heer Schalk i (SGP):
Voorzitter, dank u wel. Ik dank ook de beide staatssecretarissen voor hun komst en voor de beantwoording van de vragen.
Voorzitter. Mijn fractie worstelt nog steeds met de regiovisie, die moet ontstaan door verplicht samenwerken. De staatssecretaris zegt dat per regio een eigen kleuring gegeven kan worden, maar zelfs als je aan de rand van een regio zit, is er eigenlijk geen ruimte om te kiezen voor een andere regio. Het is dus wel heel strak verplichtend. Vreemd genoeg is aan de andere kant geregeld dat de regering bij AMvB kan bepalen welke onderwerpen in ieder geval in de regiovisie moeten worden opgenomen. Mijn vraag is: daardoor worden toch de uitgangspunten van decentralisatie onder druk gezet en verliezen de gemeenten weer terrein om beleid te maken? Ik ben benieuwd of daar nog een reactie op komt.
Voorzitter. Dan het tweede thema dat ik nog aan de orde wil stellen. Dat is de identiteitsgebonden zorg. Die is en blijft bij de gemeente. Dat wordt ook meegegeven met de regiovisie. Dus de jeugdregio kan meerdere aanbieders inkopen voor dezelfde zorgvorm. Er kan rekening gehouden worden met gezindheid. Maar door regionaal inkopen zal het aantal aanbieders afnemen. Nu kopen bijvoorbeeld 30 gemeenten bij 4 verschillende aanbieders. Straks doen ze dit gezamenlijk bij één aanbieder. Dan kan identiteitsgebonden zorg zomaar sneuvelen. Ik had het al over het VNG-document uit 2015. Daarin staat: gegeven de bepaling in de Wmo 2015 en de Jeugdwet dient de gemeente rekening te houden met identiteitsgebonden hulpverlening. Maar hier kan de identiteitsgebonden zorg zomaar sneuvelen. De handreiking van de VNG uit 2015 biedt nadat deze wet is aangenomen daar eigenlijk geen oplossing meer voor. We missen dus die waarborg. Die hebben we niet als er naar de richtlijn wordt gekeken. Daarom dien ik de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat in de leden 4 en 5 van artikel 2.3 van de Jeugdwet is bepaald dat bij het aanbieden van jeugdzorg redelijkerwijs rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond;
constaterende dat reeds nu in bepaalde jeugdregio's bepaalde contracten van identiteitsgebonden zorgaanbieders worden beperkt of beëindigd;
constaterende dat hierdoor het recht op identiteitsgebonden jeugdzorg in de jeugdregio ondergeschikt dreigt te raken aan regionale samenwerking en inkoop van jeugdhulp;
verzoekt de regering om samen met de VNG een richtlijn op te stellen voor hoe het recht op identiteitsgebonden zorg binnen de jeugdregio's daadwerkelijk gewaarborgd kan worden,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Schalk.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Daarmee maakt zij deel uit van de beraadslaging.
Zij krijgt letter H (36546).
Deze motie krijgt ook de letter H. Dat komt omdat de moties tot nog toe niet de letters F, G, H en I kregen, maar D, E, F en G. Die zult u zien op de straks rond te delen moties. De motie van de heer Schalk krijgt de letter H.
De heer Schalk (SGP):
Dank u wel, voorzitter. Ik heb nog één laatste opmerking.
De voorzitter:
Dat mag eigenlijk niet meer.
De heer Schalk (SGP):
Dan ga ik het niet doen. Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan zijn wij nu toe aan de inbreng van mevrouw Perin.
Mevrouw Perin-Gopie i (Volt):
Dank u wel, voorzitter. Het moge heel duidelijk zijn dat de inbreng van Volt de focus had op kinderrechten, zoals collega Van Aelst ook al benoemde. Bij wetgeving is het heel belangrijk dat we ons houden aan internationale verdragen waar we ons aan hebben verbonden. Bij wetgeving die kinderen raakt, is het zeer belangrijk dat we de belangen van de kinderen goed meewegen. Het VN-Kinderrechtencomité heeft Nederland er al meerdere keren op gewezen dat wij meer moeten doen om de belangen van de kinderen goed te borgen in onze wetgeving, in ons beleid en in de uitvoering in de praktijk. Dat hebben ze in 2015 aangegeven. In 2022 hebben ze nogmaals aangegeven dat er echt een impactassessment moet komen. Dat is vervolgens niet gebeurd, waarop de Kinderombudsman de Kinderrechtentoets heeft ontwikkeld. Nu die toets er is, hebben wij als fractie deze wet even langs de lat van die toets gelegd. Als de regering dat had gedaan, dan was de wet van betere kwaliteit geweest. Daar zijn wij van overtuigd. Daarom hebben we een motie voorbereid om de regering te verzoeken om bij volgende wetgeving de Kinderrechtentoets te gebruiken.
De motie luidt als volgt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat Nederland zich heeft verbonden aan het internationale kinderrechtenverdrag;
overwegende dat in artikel 3 van het kinderrechtenverdrag staat dat de belangen van het kind de eerste overweging moeten vormen bij alle maatregelen van de wetgever die kinderen raken;
overwegende dat het VN-Kinderrechtencomité er in 2022 op heeft aangedrongen dat de Nederlandse regering ter naleving van het verdrag een kinderrechtentoets ontwikkelt en toepast op alle wetgeving en beleid die kinderen raken;
overwegende dat ook de Kinderombudsman aandringt op het toepassen van een kinderrechtentoets, om te voorkomen dat wetten en beleid een negatieve impact hebben op het leven en de ontwikkeling van kinderen;
overwegende dat de huidige wets- en beleidsvorming onvoldoende structurele waarborgen bevat om systematisch te toetsen of de belangen van kinderen worden gerespecteerd;
constaterende dat regelgeving over jeugdzorg altijd intrinsiek de belangen van kinderen raakt;
constaterende dat de Nederlandse Kinderombudsman inmiddels een kinderrechtentoets heeft ontwikkeld en deze publiek toegankelijk is;
verzoekt de regering bij alle toekomstige wetsvoorstellen over jeugdzorg standaard de Kinderrechtentoets toe te passen, de uitkomsten daarvan op te nemen in de memorie van toelichting en de Kamer voor het kerstreces over de implementatie ervan te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Perin-Gopie, Janssen-van Helvoort, Moonen, Van Aelst-den Uijl en Walenkamp.
Zij krijgt letter I (36546).
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Dan had ik ook nog vragen gesteld aan de staatssecretaris over het opnemen van de Kinderrechtentoets in de regiovisie. Daar was nog geen reactie op gekomen. Die hou ik nog tegoed. Desondanks heb ik daar toch een motie over gemaakt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat Nederland zich heeft verbonden aan het internationale kinderrechtenverdrag;
overwegende dat in artikel 3 van het kinderrechtenverdrag staat dat de belangen van het kind de eerste overweging moeten vormen bij alle overheidsmaatregelen die kinderen raken;
overwegende dat het VN-Kinderrechtencomité er in 2022 op heeft aangedrongen dat de Nederlandse overheid ter naleving van het verdrag een kinderrechtentoets ontwikkelt en toepast op alle wetgeving en beleid dat kinderen raakt, zowel nationaal als lokaal;
overwegende dat ook de Kinderombudsman constateert dat de rechten van kinderen te vaak nog niet zijn geborgd op regionaal en gemeentelijk niveau bij beleidsontwikkeling en uitvoering en aandringt op een kinderrechtentoets;
constaterende dat de voorgestelde Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg rechtstreeks de belangen van kinderen raakt, maar dat geen kinderrechtentoets is voorzien bij de uitvoering;
constaterende dat de Nederlandse Kinderombudsman een kinderrechtentoets heeft ontwikkeld en deze publiek toegankelijk is;
verzoekt de regering om in de algemene maatregel van bestuur in de zin van artikel 2.2, lid 2 van de Jeugdwet te bepalen dat in de regiovisie in ieder geval een voorziening voor het uitvoeren van een kinderrechtentoets moet worden opgenomen,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Perin-Gopie, Janssen-van Helvoort, Moonen, Van Aelst-den Uijl en Walenkamp.
Zij krijgt letter J (36546).
Mevrouw Perin-Gopie (Volt):
Dank u wel, voorzitter. Dan was ik nog vergeten de staatssecretarissen te bedanken voor hun komst en hun uitgebreide beantwoording.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan komt nu aan het woord mevrouw Van Wijk van de fractie van de BBB.
Mevrouw Van Wijk i (BBB):
Dank, voorzitter. Ook vanuit de BBB heel veel dank voor de uitgebreide en goede beantwoording van de vele kritische vragen die deze Kamer aan de staatssecretarissen voorgelegd heeft.
Een tweetal opmerkingen en vragen nog van de kant van de BBB. De staatssecretaris is kort ingegaan op het toezicht en de rol van de WBTR. De BBB wil de staatssecretaris echt in overweging geven om bij wetsvoorstellen waar het gaat om toezicht te refereren aan de WBTR. Het maakt niet uit hoe een organogram opgesteld is; het bestaat uit rechtspersonen en als het bestaat uit rechtspersonen, dan is de WBTR van toepassing. Het is voor ons een groot goed als toezicht bij de diverse rechtspersonen uniform geregeld is. Wij weten ook dat juist het toezicht door de Tweede Kamer fors geamendeerd is. Het zou heel goed zijn als we daarin een uniforme lijn, krachtens de WBTR, die we zelf hebben aangenomen, kunnen voortzetten.
Een aandachtspunt blijft dat de gemeenten verantwoordelijk zijn en blijven. Ze krijgen veel op hun bordje, niet alleen met deze wet, maar ook nog met alle andere wetten die met de hervormingsagenda komen. BBB vraagt om een financieel kader. Dat hebben wij zojuist in de motie van mevrouw Moonen aan de orde gesteld.
Een ander punt waar de BBB nauwelijks een antwoord op gehad heeft — althans, als dat zo is, dan is mij dat ontgaan — is dat belangrijke punt over de regeldruk. Desgevraagd kregen we in de eerste termijn als antwoord: met het wetsvoorstel wordt getracht de regeldruk fors te verlagen. Wij zien die verlaging niet. Wij zien een opeenhoping, dus een verergerde regeldruk. Graag dus nog een reactie op deze vraag.
Dank u wel.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan geef ik nu graag het woord aan mevrouw Van der Linden van de VVD.
Mevrouw Van der Linden i (VVD):
Voorzitter. Dank aan de staatssecretarissen voor de beantwoording van de vragen in de eerste termijn. Mijn fractie spreekt haar waardering uit voor de grondige wijze waarop de staatssecretarissen met gevoel voor humor en souplesse de beantwoording van de vele, vele vragen ter hand hebben genomen. Wij constateren dat de beantwoording op meerdere punten tegemoetkomt aan de zorgen die onze fractie heeft, onder meer ten aanzien van de uitvoerbaarheid van de regionale samenwerking, de positie van kleinschalige en innovatieve aanbieders en de rol van de NZa in het toezicht. Het is van belang om bij de verdere uitwerking van dit wetsvoorstel ... O, de zin loopt niet. De borging en het voorkomen van bureaucratische lasten en het daadwerkelijk betrekken van jongeren en gezinnen bij het beleid blijven voor mijn fractie essentiële aandachtspunten. Met andere woorden: alles wat ik in eerste termijn heb genoemd, blijven voor mijn fractie essentiële aandachtspunten. Op basis van de beantwoording adviseer ik daarom mijn fractie om in te stemmen met dit wetsvoorstel. Ik dank de staatssecretarissen en hun ambtelijke ondersteuning voor hun aanwezigheid en inzet.
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Ik dank u wel. Dan geef ik tot slot het woord aan de heer Walenkamp van de Fractie-Walenkamp.
De heer Walenkamp i (Fractie-Walenkamp):
Dank aan de beide staatssecretarissen voor hun gedegen beantwoording. Onze zorg over de zorg voor jongeren is nog niet helemaal weggenomen. We vragen ons af of dit wel een ideaal systeem is.
Ik zit ergens mee en noem het toch maar even. De heer Kemperman was wegens een zeer persoonlijk en dringend geval verhinderd. Hij had een motie voorbereid die hij heel graag vanavond had willen indienen. Ik weet dat de regel is dat het vanavond moet, maar volgens mij bestaat er binnen het Reglement van Orde een mogelijkheid om dat alsnog in een derde termijn te doen. Hij had de motie graag ingediend, maar heeft een privéomstandigheid. De motie gaat specifiek over een punt dat hij al had aangekondigd. We hebben geen schorsing gehad. Is er een mogelijkheid om in dit geval de fractie van FvD, die hier helaas afwezig is, de kans te geven om die óf alsnog rond te mailen — er zijn genoeg mensen het zouden willen ondertekenen — óf in een officiële derde termijn dinsdag in te dienen? Bij dezen dus namens de collega die helaas afwezig is.
De voorzitter:
Daar ga ik niet over. De heer Kemperman kan volgende week bij de aanvang van de vergadering zelf verzoeken om een derde termijn en dan kunnen wij verlof geven.
De heer Walenkamp (Fractie-Walenkamp):
Bij dezen dus namens een collega die zeer onverwacht afwezig is.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan zijn wij aan het einde gekomen van de tweede termijn van de Kamer, maar niet dan nadat ik heb gevraagd of een van de leden in tweede termijn nog het woord wenst. Dat is niet het geval.
Staatssecretaris, bent u in de gelegenheid om direct te reageren op de vragen van de Kamer of heeft u enkele minuten nodig? Tweeënhalve minuut. Dan schors ik de vergadering tot 22.02 uur.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
Ik verzoek de leden om hun plaats weer in te nemen. Ik geef graag het woord aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor haar tweede termijn.
Staatssecretaris Tielen i:
Dank u wel, voorzitter. Ik had inderdaad nog een resterende vraag uit de eerste termijn, onder andere van de PVV-fractie over de motie-Crijns. Die gaat over de Big Five. De motie verzoekt om mogelijk te maken dat inschrijving bij de woningbouwvereniging al eerder kan dan vanaf 18 jaar, namelijk vanaf 16,5 jaar. Die motie is mede beantwoord in een brief aan de Tweede Kamer over dakloosheid. Ik begrijp dat u dat niet meteen voor de bril had. Het kan al. Het is al mogelijk om vanaf 16 jaar in te schrijven. Het is wel aan gemeenten en woningbouwcorporaties om daar in hun beleid mee om te gaan, maar het is al mogelijk. Op die manier hebben we die motie afgedaan.
Er waren nog een aantal aanvullende vragen. Mevrouw Van Wijk zei: ik weet niet of ik het antwoord over de verlaging van de regeldruk goed heb gehoord. Ze zei: ik weet niet of we er wel vertrouwen in hebben dat dat gaat lukken. Dit wetsvoorstel gaat een deel van de inkoop op regionaal niveau regelen. Dat betekent dat het voor een deel de gemeenten ontzorgt. Heel veel gemeenten hebben nu zelf bedacht welke regels ze rondom registratie en verantwoording bij die inkoopcontracten willen hebben. Dat kost dus heel veel moeite, tijd en administratie. Doordat we een deel, de wat zwaardere vormen van zorg, regionaal doen en daarmee standaardisatie van de uitvoering rondom de inkoop realiseren, scheelt dat een hoop zorgen en een hoop administratie. Nogmaals, ik kan niet zeggen dat het de 20% is waarom gevraagd werd, maar het zal de regeldruk wel verlagen.
Meneer Talsma had, na een zin over de regiovisie, nog een vraag: wat betekent het dat gemeenten in een regio met aanbieders in algemene zin afstemmen over schaarste en aanbod? Ik zie meneer Talsma knikken, dus dan heb ik de vraag goed begrepen. Die hele schaarse individuele gevallen worden niet in de regio afgesproken. Over het aanbod van zorg worden in de regiovisie, en dus ook in de regionale inkoop, afspraken gemaakt. Echt heel schaarse individuele gevallen zitten nog weer een niveautje hoger. Die worden op casusniveau besproken tussen gemeente en aanbieder, zodat de gemeente kan toeleiden naar het eventueel regionaal dan wel landelijk ingekochte aanbod. Ik zie meneer Talsma knikken, dus ik ga ervan uit dat dit een antwoord is op zijn vraag.
Meneer Talsma vroeg ook nog naar de alternatieven voor de vog. Hij was blij dat wij het met elkaar eens zijn dat die niet alle heil biedt in het voorkomen van problemen en in het beschermen. Het is wel een van de middelen uit een heel pakket. Zeker als er signalen zijn of het gevoel dat er iets aan de hand is, kan een vog helpen om inzicht te krijgen. We hebben nog meer middelen, onder andere het arbeidscontract zelf, het toezicht van de werkgever op de werknemer en de afspraken daaromheen, afspraken in de contractering tussen gemeente en aanbieder als het gaat om de lichte vormen, maar ook op regionaal niveau via deze wet tussen regio en aanbieder. Die gaan ook over kwaliteit en integriteit van het personeel aan de voorkant. Mochten er toch wat stevigere signalen of incidenten zijn, dan kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd uiteraard ingrijpen.
Dat waren volgens mij de vragen die nog resteerden. Dan kom ik toe aan de appreciatie van de moties. Er moet me toch even iets van het hart. We hebben het de hele tijd over minder regeldruk en minder administratieve last, maar een hoop moties vragen toch weer om meer monitoring. Dat is dus wel een dilemma waarin zowel de Tweede als de Eerste Kamer af en toe zit.
De motie met de letter D van het lid Moonen ontraad ik, omdat we dat nu niet kunnen meten. Wachttijden worden nu niet gemeten, al is het alleen al omdat er geen wachttijddefinitie is die overal in het land en met alle aanbieders en alle vormen van zorg precies hetzelfde is. Er is ook geen nulmeting. Dat is dus heel moeilijk te doen. Zoals ik in eerste termijn al aangaf, heeft het rapport van Van Ark aangeduid dat er een gemis aan data en inzichten is en dat we daarmee aan de slag moeten. Ik heb ook aangegeven dat we daarmee aan de slag zijn. Het gaat gewoon niet lukken om nu al te zeggen wat dit allemaal behelst en of we dus op basis van die cijfers structureel kunnen monitoren. Ik moet 'm ontraden.
De motie met letter E van het lid Moonen gaat over een concrete en langjarige financiële strategie. Het makkelijkste antwoord zou natuurlijk zijn: ik ben demissionair, dus ik pas op de winkel en het is aan een volgend kabinet. Dat is het makkelijke antwoord, maar ik zal er iets meer woorden aan wijden. Ik ontraad ook deze motie. We hebben nu met de VNG, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, namens alle gemeenten en het Rijk geconstateerd dat we nu in een financieel werkbare situatie zitten, op basis waarvan we al die onderdelen die we uitvoeren rondom de Hervormingsagenda Jeugd een stap verder kunnen trekken. We zijn gewoon echt de komende jaren akkoord met elkaar. Er komt een nieuw advies van de deskundigencommissie-Van Ark, deel twee, in 2027. Dat is al over anderhalf jaar. Dat is best wel snel. We zijn ook aan het bouwen aan een financieringsmodel, dus ik vind het echt ontijdig om nu de motie met letter E aan te nemen. Het is uiteraard aan uw Kamer, maar ik ontraad haar.
De motie met letter F van het lid Moonen gaat over het actief monitoren van maximale wachttijden. Ik verwijs dan eigenlijk naar mijn appreciatie van de motie met letter D. Het is gewoon onmogelijk en onuitvoerbaar. Deze motie ontraad ik.
De motie met letter G van onder anderen het lid Bezaan gaat over een pilotstructuur voor de Big Five, financieringsvormen enzovoort. Ook die is best groot en ingewikkeld. Ik ontraad deze motie ook. We zien nu dat er verlengde jeugdzorg mogelijk is. De vraag is aan gemeenten gesteld om tijdig te beginnen met vooruitlopen op het moment dat de jeugdige in de zorg 18 jaar wordt. Los van dat het wel weer heel veel lostrekt en veel werk kost, ook voor gemeenten, bij wie ik juist werk wil wegnemen, weet ik ook niet of het heel veel toevoegt. Daarom ontraad ik deze motie.
De motie met letter H van het lid Schalk vraagt mij om samen met de VNG een richtlijn op te stellen. Het is kennelijk onvoldoende gelukt, maar ik heb geprobeerd om meneer Schalk te overtuigen dat er een VNG-richtlijn is en dat gemeenten al verplicht zijn om redelijkerwijs rekening te houden met godsdienstige gezindheid en levensovertuiging. We veranderen daar niets aan, dus dat blijft. Er is dus geen extra noodzaak. Daarnaast heeft de VNG — meneer Schalk verwees daar ook zelf al naar — zelf een handreiking gemaakt. Ik zie dus niet zozeer de noodzaak van een extra of nieuwe handreiking. Ik ga dat wat mij betreft niet doen, dus ook de motie met letter H ontraad ik.
De motie met letter I. Ik vind het heel mooi: hier staat een i met een puntje erop. Sorry, ik was even afgeleid. Deze motie is van mevrouw Perin-Gopie en nog een hoop andere medeondertekenaars, over het toepassen van de Kinderrechtentoets bij toekomstige wetsvoorstellen over jeugdzorg. Als ik het zo mag lezen dat we dat vooral bij de relevante jeugdwetten doen, dan geef ik deze motie graag oordeel Kamer. Soms hebben we hele kleine wetjes die net een toevoeging of technische wijziging bevatten. Ik denk dat mevrouw Perin-Gopie het met mij eens is dat we dan niet de Kinderrechtentoets hoeven toe te passen. Als zij dat met mij eens is, geef ik deze motie oordeel Kamer. Ik zie haar knikken.
De motie met letter J, tot slot. Deze motie is ook van mevrouw Perin-Gopie en die is onuitvoerbaar. Die Kinderrechtentoets ligt er wel en we zijn daar ook heel erg mee aan het oefenen, maar deze kunnen we nu niet als harde voorwaarde via een AMvB bij gemeenten en regio's neerleggen om mee te nemen in de regiovisie. Ik vind gewoon dat we dat nu nog niet kunnen vragen van gemeenten. Laat ons eerst op rijksniveau oefenen met die Kinderrechtentoets. U gaat daar van alles over terugzien, voordat we dat ook aan gemeenten gaan opleggen. Deze motie ontraad ik dus.
De voorzitter:
Staatssecretaris, dank u wel voor uw gezwinde beantwoording en beoordeling van de moties.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is het geval. Dan stel ik voor om volgende week te stemmen over het wetsvoorstel. Ik stel ook voor om dan over de ingediende moties te stemmen. Aldus besloten.
Dan zijn we hiermee aan het einde gekomen van de vergadering. Ik dank alle leden, de staatssecretarissen, de medewerkers die deze vergadering mogelijk hebben gemaakt en de aanwezigen op de publieke tribune voor hun komst naar de Kamer. Ik sluit de vergadering.