E090279
Laatste revisie: 10-12-2012

E090279 - Kaderbesluit betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat



Op 28 november 2001 presenteerde de Europese Commissie dit ontwerp-kaderbesluit dat ten doel heeft ervoor zorgen dat in alle lidstaten racisme en vreemdelingenhaat strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen, die aanleiding kunnen geven tot uitlevering of overlevering, en de justitiële samenwerking verbeteren en bevorderen door mogelijke obstakels weg te nemen.


Stand van zaken

Behandelfase Eerste Kamer: gepubliceerd in Europees publicatieblad.

Nationaal

Kaderbesluit 2008/913/JBZPDF-document dient voor 28 november 2010 geïmplementeerd te zijn.

Europees

Besluit 2008/913/JBZPDF-document werd op 28 november 2008 aangenomen door de Raad en gepubliceerd in Pb EU L328 d.d. 6 december 2008.


Kerngegevens

document Europese Commissie

COM(2001)664PDF-document, d.d. 28 november 2001

commissie Eerste Kamer

beleidsterreinen


Implementatie

Kaderbesluit 2008/913/JBZPDF-document dient voor 28 november 2010 geïmplementeerd te zijn. In de I-Timer van 30 juli 2009 wordt het kaderbesluit genoemd onder de geïmplementeerde EU-kaderbesluiten. 

Bron: Kwartaaloverzicht omzetting EG-richtlijnen, stand per 1 juli 2009.


Behandeling Eerste Kamer

Op 25 november 2008 heeft de Eerst Kamer de op 3 juni 2008 de verleende instemming bevestigd, met uitzondering van de fractie van GroenLinks.

Op 3 juni 2008 heeft de bijzondere commissie voor de JBZ-Raad de brief van de minister van Justitie van 22 mei 2008 voor kennisgeving aangenomen. De Eerste Kamer heeft ingestemd met het ontwerpbesluit conform het verzoek van 25 april 2008.

Op 25 april 2008 ontving de Eerste Kamer een brief van de minister van Justitie met het verzoek om in te stemmen met de definitieve versie van het ontwerpkaderbesluit. Dit verzoek is besproken in de vergadering van de JBZ-commissie van 6 mei 2008. De commissie heeft de Kamer geadviseerd nog geen instemming te verlenen, in afwachting van een bevestiging van haar uitleg van artikel 1 van het ontwerpbesluit door de minister van Justitie. Die uitleg heeft de minister op 22 mei 2008 gestuurd. In zijn brief bevestigd de minister dat ons land reeds voldoet aan de verplichte strafbaarstelling op basis van artikel 1 en 2 van het kaderbesluit. Ook is geen nadrukkelijke strafbaarstelling van de ontkenning van genocide nodig. Om een en ander nogmaals te benadrukken zal een raadsverklaring worden afgelegd.

Op 17 april 2007 heeft de Eerste Kamer instemming onthouden op formele gronden. Daarnaast maakt de commissie inhoudelijk bezwaar tegen het opnemen van artikel 1 lid 1 sub c, omdat de daarin strafbaar te stellen gedraging reeds strafbaar wordt gesteld onder de ruimere strafbaarstelling van artikel 1 lid 1 sub a (zoals in Nederland op grond van de artikelen 137c en d Wetboek van Strafrecht), en niet is in te zien waarom in artikel 1 lid 1 sub c een verbijzondering nodig is.

Een tweede inhoudelijke bezwaar betreft het feit dat in artikel 1 lid 1 sub c het ontkennen of trivialiseren van genocide strafbaar gesteld, indien dit mogelijk leidt tot het aanzetten tot haat of geweld. De bijzondere commissie heeft moeite met het feit dat waarschijnlijkheid volstaat voor strafbaarstelling. Op z'n minst zou sprake moeten zijn van opzet, zodat alleen feiten strafbaar zijn waarbij het oogmerk tot aanzetten van haat of geweld bestaat.

Op 6 februari 2007 heeft de Eerste Kamer instemming onthouden op formele gronden.

Op 1 juni 2005 heeft de Eerste Kamer instemming onthouden op formele gronden.

Op 22 februari 2005 heeft de Eerste Kamer instemming onthouden op formele gronden.

Op 28 september 2004 besluit de commissie navraag te laten doen bij het ministerie van Justitie omtrent de stand van zaken van de behandeling van het kaderbesluit.

Op 18 februari 2003 werd instemming onthouden (inhoudelijke gronden en motie Jurgens).

Op 17 december 2002 werd instemming onthouden (inhoudelijk, onderhandelingsresultaat afwachten en wegens motie Jurgens)

Op 26 november 2002 werd instemming onthouden (onderhandelingsresultaat afwachten).


Behandeling Tweede Kamer

Op 20 februari 2003 berichtte de voorzitter Tweede Kamer dat deze ontwerprichtlijn de uitdrukkelijke instemming van de Kamer behoeft.

Op 18 december 2002 werd ingestemd.

Op 26 november 2002 werd instemming onthouden.


Standpunt Nederlandse regering

De regering is van mening dat onderlinge afstemming van de binnen de EU gehanteerde strafbaarstellingen een bijdrage kan leveren aan de strafrechtelijke aanpak van racisme en vreemdelingenhaat, in het bijzonder met het oog op de internationale samenwerking in strafzaken. Ondanks een positieve grondhouding van Nederland ten opzichte van dit initiatief zijn kanttekeningen te maken bij de huidige tekst van het voorstel. Zo behoeven bepalingen een preciezere formulering en/of nadere toelichting omtrent de achtergrond daarvan. Ook alsdan dient nog nader te worden bezien of zij voor Nederland aanvaardbaar zijn. Hierbij moet worden gedacht aan de bepalingen met betrekking tot definities, de hoogte van het strafmaximum, de reikwijdte van strafbaar te stellen gedragingen en de voorstellen voor strafverzwarende omstandigheden. De tekst zoals die thans luidt lijkt te leiden tot enige aanpassing van strafwetgeving.

  • bnc-fiche Ministerie van Buitenlandse Zaken - 22.112, 221 fiche 8
    7 februari 2002

Openbaarheid i.v.m. motie Jurgens

Het laatst aangeboden raadsdocument 16771/07 is openbaar.


Samenvatting voorstel Europese Commissie

Op 28 november 2001 presenteerde de Europese Commissie dit ontwerp-kaderbesluit dat ten doel heeft ervoor zorgen dat in alle lidstaten racisme en vreemdelingenhaat strafbaar worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen, die aanleiding kunnen geven tot uitlevering of overlevering, en de justitiële samenwerking verbeteren en bevorderen door mogelijke obstakels weg te nemen.

In de considerans van het voorstel wordt als één van de redenen voor de opstelling ervan aangegeven dat alle lidstaten weliswaar wetgeving hebben waarin racisme wordt verboden, maar dat de werkingssfeer en inhoud van de wetgeving nog steeds verschillen. Daarnaast wordt in diverse Europese instrumenten aangedrongen op maatregelen op het gebied van de aanpak van racisme en vreemdelingenhaat. Volgens de Commissie is het derhalve tijd om op dit terrein te komen tot een nadere onderlinge afstemming van strafrechtelijke bepalingen.

Het voorgestelde instrument zorgt ervoor dat dezelfde racistische en xenofobe gedragingen in alle lidstaten strafbaar worden, waardoor een gemeenschappelijke strafrechtelijke aanpak van dit verschijnsel tot stand komt. Het kaderbesluit leidt tot een minimale onderlinge afstemming, die nodig is om ervoor te zorgen dat de werkingssfeer van de nationale wetgeving ruim genoeg is en dat er een doeltreffende justitiële samenwerking kan worden ontwikkeld. De lijst van delicten die in een eerder gemeenschappelijk optreden van 1996 worden genoemd, wordt uitgebreid met andere gedragingen die in alle lidstaten als strafbare feiten moeten worden aangemerkt. Wat ook nieuw is ten opzichte van het gemeenschappelijk optreden, is dat de lidstaten nu verplicht zijn om deze gedragingen te bestraffen. Voorheen konden lidstaten er ook voor kiezen af te wijken van het beginsel van de dubbele strafbaarheid. Gemeenschappelijke definities en sancties maken echter de justitiële samenwerking en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken eenvoudiger.

Daarnaast omvat het voorstel maatregelen die zorgen voor een grotere verenigbaarheid van de in de lidstaten toepasselijke regels, zoals bepalingen inzake de rechtsmacht, uitlevering en de uitwisseling van informatie, die in voorkomend geval ook bevorderlijk zijn voor de onderlinge coördinatie. Het voorgestelde kaderbesluit mag niet zodanig worden uitgelegd dat verplichtingen voor de lidstaten op grond van andere instrumenten zouden komen te vervallen. Met name moet de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering en vereniging (zie de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden), worden gewaarborgd. Tussen de uitoefening van deze vrijheden en het voorkomen van wanorde of misdrijven en de bescherming van de reputatie of rechten van anderen moet een juiste balans worden gevonden.


Behandeling Raad

JBZ-Raad 19/20 april 2007 (agendapunt B7)

De Raad bereikte een algemeen akkoord over het voorstel voor een kaderbesluit betreffende de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat. Aan de wens van de Baltische staten werd tegemoetgekomen met een Raadsverklaring over een door de Commissie te organiseren openbare hoorzitting over misdaden begaan door totalitaire regimes. Verschillende lidstaten -waaronder Nederland- tekenden een parlementair voorbehoud aan met betrekking tot het voorstel voor een kaderbesluit.

Minister Hirsch Ballin stelde dat Nederland bij het aannemen van dit kaderbesluit een verklaring zal afleggen waarin wordt aangegeven dat de huidige Nederlandse wetgeving inzake strafbaarstelling van het aanzetten tot haat/belediging/discriminatie wegens ras, godsdienst, levensovertuiging of geaardheid (artikel 137c-e Sr), gecombineerd met de daaruit voortvloeiende jurisprudentie, reeds voldoet aan de verplichtingen tot strafbaarstelling die het kaderbesluit oplegt.

JBZ-Raad 15 februari 2007 (agendapunt B3)

De voorzitter, minister Zypries, sprak blijkens het verslag, de hoop uit dat er tijdens de bijeenkomst van de Raad op

19 en 20 april a.s. een compromis zou kunnen worden bereikt. Het voorstel voor een kaderbesluit tracht niet alle gedragingen automatisch strafbaar te stellen; er wordt steeds een afweging gemaakt tussen strafbaarstelling en de vrijheid van meningsuiting.

Minister Hirsch Ballin gaf aan het initiatief van het voorzitterschap in het algemeen te kunnen onderschrijven.

Uit de geannoteerde agenda voor de JBZ-Raad van 15 februari blijkt dat de onderhandelingen over het onderhavige kaderbesluit nog in volle gang zijn. De knelpunten zijn volgens de regering wat Nederland betreft met name het al dan niet handhaven van de verplichting tot strafbaarstelling van het aanzetten van discriminatie (1) en de vraag of het ontbreken van dubbele strafbaarheid een uitsluitingsgrond kan zijn (2).

Ad (1):

Ad (1) De Commissie heeft zich altijd verzet tegen het opnemen van discriminatie in de strafbaarstelling, omdat eventuele strafbaarstelling daarvan in haar visie thuis hoort in de bestrijding van discriminatie in de eerste pijler (artikel 13 VEG). Zij wordt daarin gesteund door een aantal lidstaten. Dit punt betreft de institutionele discussie over strafrecht in de eerste pijler. Nederland heeft begrip voor het standpunt van de Commissie. Nederland stelt zich evenwel op het standpunt dat artikel 13 VEG niet in de weg behoeft te staan aan het creëren in de derde pijler van een verplichting tot strafbaarstelling van het aanzetten tot discriminatie als een belangrijk onderdeel in de strafrechtelijke bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat (artikel 29 VEU). Nederland heeft dus een voorkeur voor handhaving van deze strafbaarstelling.

Ad (2) Artikel 8, tweede lid, voorziet erin dat een lidstaat die gebruik maakt van een optionele strafuitsluitingsgrond, deze strafuitsluiting slechts in beperkte mate mag aanwenden om een verzoek om rechtshulp te weigeren wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Nederland en een groot aantal lidstaten waren en zijn van oordeel dat voorzieningen van deze aard niet thuis horen in een kaderbesluit inzake materieel strafrecht. Deze kwesties moeten zo nodig worden opgelost in het kader van de strafrechtelijke samenwerking en in instrumenten dienaangaande. Op het terrein van de wederzijdse erkenning is de lijn dat ten aanzien van onder meer racisme en vreemdelingenhaat geen beroep kan worden gedaan op het beginsel van dubbele strafbaarheid, overeenkomstig de lijsten van misdrijven in de kaderbesluiten inzake Europees Aanhoudingsbevel (EAB), bevriezing vermogensbestanddelen, geldboetes, confiscatie en het Europees Bewijsverkrijgingsbevel (EBB). Met uitzondering van het kaderbesluit geldboetes geldt de onmogelijkheid van een beroep op het ontbreken van dubbele strafbaarheid alleen voor misdrijven waarop ten minste een maximum gevangenisstraf van drie jaren staat. Het toepassingsbereik van artikel 8, tweede lid, is bovendien veel te wijd: namelijk alle toepasselijke rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtshulp.

JBZ-Raad 2/3 juni 2005 (agendapunt B6)

De Raad slaagde er weer niet in om overeenstemming te bereiken over het compromis-voorstel van het voorzitterschap. Mogelijk zal de Commissie het voorstel voor een kaderbesluit betreffende bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat intrekken en in 2006 een nieuw voorstel presenteren.

Uit de geannoteerde agenda:

Na de na lange tijd hernieuwde - bespreking van dit voorstel tijdens de bijeenkomst van de Raad van 24 februari jl., is de behandeling voortgezet in de Raadswerkgroep materieel strafrecht en in het Comité van Artikel 36. In laatstgenoemde vergadering lag een compromistekst voor waarin het Voorzitterschap poogde op enkele onderdelen een evenwicht te vinden tussen uiteenlopende opvattingen van lidstaten. Helaas konden niet al deze voorstellen op brede steun rekenen. Het Voorzitterschap heeft aangekondigd voor de Raad van 2-3 juni met een tekst te komen die op sommige punten weer terugkeert naar de 'oude' tekst waarover in 2003 reeds grotendeels overeenstemming bestond.

De resterende discussiepunten hebben betrekking op:

  • artikel 1, de omschrijving van de strafbare feiten, in het bijzonder de vraag of die het aanzetten tot discriminatie dient te omvatten en de vraag of de strafbaarstelling van artikel 1 onder c - het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven, gericht tegen een bepaalde groep of lid van die groep dient te worden beperkt tot de situatie waarin de onderliggende misdrijven bij eindbeslissing van een internationaal gerecht als historische feiten zijn aangemerkt;
  • artikel 7, de verhouding van het kaderbesluit tot constitutionele regels en fundamentele beginselen betreffende de vrijheid van vereniging, persvrijheid e.d., in het bijzonder de vraag in hoeverre deze clausule bepaalde uitingen die op zichzelf onder artikel 1 zouden vallen, toch vrijwaart van strafrechtelijke aansprakelijkheid;
  • artikel 8, de mogelijkheid om strafrechtelijke aansprakelijkheid te beperken en de gevolgen die dat heeft voor de verplichting om rechtshulp te verlenen.

Nederland blijft van oordeel dat de compromistekst uit 2003 een goede basis vormt om tot overeenstemming te komen. Belangrijke punten voor Nederland zijn dat het aanzetten tot discriminatie naar het oordeel van Nederland in dit kaderbesluit thuishoort en voorts dat de beperking die thans in artikel 8 is voorzien van de mogelijkheid om rechtshulp te weigeren op grond van het beginsel van dubbele strafbaarheid, daaruit dient te worden geschrapt en dient te worden geregeld in een - daarvoor beter geëigend - instrument voor strafrechtelijke samenwerking (zoals het Europees Bewijsverkrijgings Bevel). Zodra nieuwe tekstvoorstellen van het Voorzitterschap voor de Raad van 2-3 juni bekend zijn, zal de Kamer in de aanvullende geannoteerde agenda hierover worden geïnformeerd.

Zoals aangekondigd keert de laatste compromistekst van het Voorzitterschap grotendeels terug naar de oude compromistekst uit 2003.

Nederland hoopt dat op de komende Raad een politiek akkoord zal kunnen worden bereikt over het Kaderbesluit. Het blijft echter een gevoelige materie, omdat strafbaarstelling van uitingen raakt aan grondrechten.

Nederland kan in grote lijnen instemmen met de laatste tekst. Daarin is wederom opgenomen de strafbaarstelling van het aanzetten tot discriminatie.

Nederland heeft nog steeds grote bezwaren tegen artikel 8, tweede lid, en bepleit de schrapping ervan. Uitgangspunt moet zijn dat materieelrechtelijke kaderbesluiten niet behoren te gaan over punten van strafrechtelijke samenwerking die bij uitstek beoordeling en eventuele regeling behoeven in kaderbesluiten inzake strafrechtelijke samenwerking.

JBZ-Raad d.d. 14 april 2005 (agendapunt B4)

Blijkens de aanvullende geannoteerde agenda is dit onderwerp uiteindelijk niet geagendeerd.

De Raadswerkgroep materieel strafrecht heeft zich opnieuw gebogen over het kaderbesluit. De uitkomst van die bespreking is neergelegd in document 7275/05Word-document. In de bijlage bij dit document is opnieuw de compromistekst van de eerdere onderhandelingen in 2003 gevoegd. De openstaande vraagpunten hebben vrijwel alle betrekking op artikel 1 (strafbaarstelling), artikel 7 (constitutionele regels en fundamentele beginselen) en artikel 8 (optionele uitsluiting strafrechtelijke aansprakelijkheid). Van de uitkomst van de bespreking in het Comité artikel 36 van 4 april a.s. hangt af of het kaderbesluit definitief op de agenda van deze bijeenkomst van de Raad wordt gezet.

Nederland is van oordeel dat genoemde compromistekst een goede basis vormt voor de afrondende besprekingen van het kaderbesluit.

Het ontwerp-kaderbesluit is sinds het Griekse voorzitterschap niet meer besproken. Het Luxemburgse voorzitterschap acht de tijd rijp om het kaderbesluit nu opnieuw te agenderen voor de JBZ-Raad van 24 februari 2005. Het voorzitterschap wil van de Raad weten of er draagvlak bestaat om het kaderbesluit opnieuw in bespreking te nemen. Het voorzitterschap wil voorts van de Raad een standpunt over eventuele aanvullende strafbaarstelling van het openbare gebruik van haatzaaiende symbolen.

Nederland staat achter het initiatief van het voorzitterschap het kaderbesluit nieuw leven in te blazen. De compromistekst, zoals neergelegd in 7280/03Word-document vormt een goede basis voor hernieuwde bespreking op ambtelijk niveau. Daarbij kan worden betrokken de vraag of het kaderbesluit aanvulling behoeft met de strafbaarstelling van het openbare gebruik van haatzaaiende symbolen.

Tijdens de bijeenkomst introduceerde de voorzitter het onderwerp met een korte terugblik op de afgelopen vier jaar. Omdat de nieuwe lidstaten niet bij die voorgaande discussie waren betrokken, is het van belang dat zij hun standpunt over het voorstel alsnog naar voren mogen brengen. De voorzitter gaf aan dat het niet de bedoeling is om opnieuw over de tekst te gaan onderhandelen. Politieke overeenstemming moet op korte termijn mogelijk zijn. Daarnaast ligt separaat de vraag voor of de reikwijdte van het voorstel moet worden uitgebreid tot haatdragende symbolen.

In een eerste reactie gaven de meeste lidstaten (waaronder Nederland) aan de onderhandelingen niet opnieuw te willen doen, maar wel een hervatting van de discussie voor te staan. Het invoegen van haatdragende symbolen is voor veel lidstaten niet acceptabel.

De Commissie reageerde met steun voor de aanpak van het voorzitterschap. Hoewel het oorspronkelijke voorstel van de Commissie veel ambitieuzer was, was de Commissie van mening dat het met name tijd is om nu een besluit te nemen. Uitstel is niet wenselijk en een stap terug mag zeker niet worden gemaakt.

Het voorzitterschap concludeerde vervolgens dat alle delegaties het eens zijn met het voortzetten van de werkzaamheden en dat de nieuwe lidstaten hun inbreng in de discussie nog kunnen geven zonder de compromistekst weer helemaal open te stellen.

De voorzitter concludeerde dat gezien de discussie in de Raad het voorstel van het voorzitterschap om haatdragende symbolen specifiek in het kaderbesluit te regelen zal worden teruggetrokken. Daarnaast werd er besloten dat de huidige compromistekst verder zou worden besproken op Raadswerkgroepniveau. Het resultaat van deze besprekingen zal op de eerstvolgende bijeenkomst van de Raad weer op de agenda worden gezet.

De besprekingen zijn nog steeds gaande, doch het onderwerp staat niet meer geagendeerd voor de JBZ-Raad van 8 mei 2003.

De minister meldt in de geannoteerde agenda voor 8 mei 2003 dat de besprekingen nog steeds gaande zijn. De onderhandelingen spitsen zich thans toe op artikel 8, derde lid. Daarin wordt een voorziening voorgesteld, inhoudende dat een lidstaat die gebruik maakt van een optionele strafuitsluiting, omschreven in artikel 8, eerste lid, deze strafuitsluiting slechts in beperkte mate kan aanwenden als grond om wederzijdse rechtshulp te weigeren op basis van het beginsel van dubbele strafbaarheid. Een meerderheid - waaronder Nederland- is van oordeel dat voorzieningen ter oplossing van kwesties over strafrechtelijke samenwerking niet thuis horen in kaderbesluiten inzake materieel strafrecht. Deze kwesties moeten zo nodig tot een oplossing worden gebracht in het kader van strafrechtelijke samenwerking en instrumenten dienaangaande.

In de annotatie bij de JBZ-Raad van 28 februari 2003 meldt de minister dat de onderhandelingen nog lopen (artikelen 1, 6bis en 6ter). Gezocht wordt naar een formulering waarin de verhouding tussen twee mogelijk conflicterende grondrechten (nl. vrijheid van meningsuiting-drukpers versus recht gelijke behandeling) nader geregeld wordt. De Nederlandse regering wil meewerken aan zelfstandige strafbaarstelling van trivialisering of ontkenning van Holocaust of genocide. Dit zal implementatiewetgeving vergen.

In het kaderbesluit opgenomen voorwaarden voor strafbaarstelling die niet voorkomen in de Nederlandse strafbepalingen, die aldus een groter bereik hebben, zullen niet leiden tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving. Het kaderbesluit betreft immers minimumafspraken voor strafbaarstelling.

In de aanloop naar de JBZ/Raad van 28-29 november 2002 werd er nog onderhandeld over de opname van 'religieuze overtuiging' als eigenschap/kenmerk van de groep mensen aan wie beoogd wordt bescherming tegen racisme te bieden (artikel 1); De regering verzet zich hiertegen, doch sluit niet uit dat opname onvermijdelijk is. In dat geval zal opname van de eigenschap `levensovertuiging` eveneens bepleit worden.

De zelfstandige strafbaarstelling van de publieke ontkenning, grove trivialisering en vergoelijking van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven, alsmede de ontkenning en grove trivialisering van de Holocaust (artikel 1, c en d).Dit wordt door de regering in beginsel ondersteund. De regering ijvert daarbij voor een drempel voor strafbaarstelling die, bezien tegen de achtergrond van de vrijheid van meningsuiting en drukpersvrijheid, wenselijk is en tegelijkertijd de strafbaarstellingen niet nodeloos ontkracht.

De samenhang tussen de artikelen 1, 6bis en 6ter. Artikel 6bis waarborgt de vrijheid van meningsuiting en drukpersvrijheid. Artikel 6ter ziet op de mogelijkheid tot inperking van de reikwijdte van de in artikel 1 opgenomen strafbaarstellingen. De artikelen 6bis en 6ter zijn voor een aantal lidstaten als compromis in de tekst opgenomen. en van punt c) kan worden opgemerkt dat de voorwaarde in het kopje van artikel 1 ("at least when ..insulting)" en artikel 6bis in belangrijke mate voldoen aan de hiervoor bedoelde drempeleisen voor strafbaarstelling. Artikel 6ter, dat tegemoet komt aan de wensen van enkele lidstaten doet naar het oordeel van de regering te zeer afbreuk aan de plicht tot strafbaarstelling en de harmonisatie van strafbepalingen.

In de databank EUR-Lex wordt de laatste stand van zaken in de Europese behandeling van het voorstel weergegeven.


Behandeling Europees Parlement

Op 29 november 2007 heeft het EP een resolutie aangenomen.

Op 21 juni 2007 heeft het EP een aanbeveling aangenomen ten aanzien van onderhavig ontwerpkaderbesluit.

In de databank OEIL van het Europees Parlement wordt de laatste stand van zaken in de behandeling van het voorstel weergegeven.


Standpunten andere lidstaten (IPEX)

In de databank IPEX wordt de behandeling van het voorstel in de diverse (kandidaat) lidstaatparlementen weergegeven.


Reacties Derden

Het LBR heeft in een brief van 25 november 2002 onder de aandacht gebracht dat het wenselijk is publiekelijk geuite beledigingen of dreigementen uit racistische of xenofobe motieven in alle lidstaten van de EU strafbaar te stellen. Ook belediging of aanzetten tot discriminatie, geweld of haat jegen personen wegens hun godsdienstige overtuiging zou strafbaar gesteld moeten worden. Verder geeft het LBR aan dat wettelijke vastlegging van de strafbaarheid van de ontkenning of vergoelijking van Holocaust of genocide in Nederland de voorkeur heeft boven vaste jurisprudentie die reeds bestaat. Het LBR hoopt dat de regering zich inspant om art.6ter (uitsluiting strafrechtelijke aansprakelijkheid) te doen schrappen en tenslotte - analoog aan de richtlijn gelijke behandeling ongeacht ras - een periodieke (vijfjaarlijkse) rapportageplicht laat vastleggen. Ook de commissie Meijers vraagt aandacht voor dezelfde punten.

  • naar aanleiding van JBZ-Raad van 19-20 april 2007 [en]PDF-document verklaring European Network against Racism - Public statement
    17 april 2007
  • PDF-document Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtenlingen- en strafrecht - CM0419
    25 november 2004
  • Word-document brief Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) - 3.4.2.3/DH/1104/233
    23 november 2004
  • Word-document brief Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) - 3.4.2.3/DH/0904/194
    22 september 2004
  • PDF-document Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) - DH/0904/188
    14 september 2004
  • [en]PDF-document House of Lords (Select committee on the European Union) - HL Paper 136
    1 juli 2003
  • PDF-document Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtenlingen- en strafrecht - CM03-01
    17 februari 2003
  • PDF-document Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtenlingen- en strafrecht - CM02-11
    25 november 2002
  • PDF-document Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) - nummer onbekend
    25 november 2002

Alle bronnen