E130055
  ruit icoon
Laatste revisie: 30-01-2018

E130055 - Voorstel voor een richtlijn inzake de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij het proces aanwezig te zijn



Dit voorstel maakt deel uit van een reeks voorstellen (zie ook E130056 en E130057) die moeten leiden tot gemeenschappelijke EU-normen in alle strafprocedures, zoals voorgesteld in het programma van Stockholm. Met dit voorstel beoogt de Europese Commissie te garanderen dat justitiële autoriteiten bij elke verdachte of aangeklaagde burger uitgaan van het vermoeden van onschuld.


Stand van zaken

Behandelfase Eerste Kamer: implementatietraject gestart.

nationaal

Op 8 februari 2016 stuurde de minister van Veiligheid en Justitie een antwoord op vragen van de SP-fractie inzake onschuldpresumptie van 27 november 2015. De commissie voor Veiligheid en Justitie heeft deze brief op 16 februari 2016 voor kennisgeving aangenomen.

Europees

Op 12 februari 2016 is dit voorstel voor een richtlijn tijdens de Raad Economische en Financiële zaken formeel goedgekeurd. Formele goedkeuring door het Europees parlement vond vervolgens plaats tijdens de plenaire vergadering van 9 maart 2016.


Kerngegevens

document Europese Commissie

COM(2013)821PDF-document, d.d. 27 november 2013

rechtsgrondslag

Artikel 82(2) VWEU

commissie Eerste Kamer

beleidsterrein

verwante dossiers


Implementatie

Richtlijn (EU) 2016/343PDF-document werd op 9 maart 2016 ondertekend door de Raad en het Europees Parlement en werd op 11 maart 2016 gepubliceerd in Pb EU L65/1. De richtlijn dient uiterlijk 1 april 2018 geïmplementeerd te zijn.

Implementatie zal plaatsvinden via een wetsvoorstel implementatie richtlijn 2016/343/EU inzake de versterking van het vermoeden van onschuld.

Bron: Stand van zaken implementatie richtlijnen vierde kwartaal 2017


Behandeling Eerste Kamer

Op 8 februari 2016 stuurde de minister antwoord op de vragen van de SP-fractie, de commissie Veiligheid en Justitie heeft op 16 februari 2016 de brief voor kennisgeving aangenomen.

Op 24 november 2015 gaven de andere fracties aan geen behoefte te hebben aan schriftelijk overleg met de minister over onschuldpresumptie. De leden van de SP-fractie zullen hun vragen rondsturen, de brief is op 27 november 2015 verstuurd.

Op 10 november 2015 neemt de commissie voor Veiligheid en Justitie kennis van de brief van 5 november 2015 van de minister van Veiligheid en Justitie en de SP-fractie gaf aan in schriftelijk overleg te willen treden met de minister.

Op 5 november 2015 stuurde de minister van Veiligheid en Justitie een brief betreft de stand van zaken van de procedure inzake het richtlijnvoorstel. De minister informeert de Eerste Kamer dat de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel in stroomversnelling zijn geraakt, omdat er onlangs van de zijde van het Europees Parlement een alomvattend compromisvoorstel is gedaan. Ook reageert de minister alsnog op vragen die leden van de commissie voor Veiligheid en Justitie hebben gesteld op 3 december 2014.

De leden van de GroenLinks en SP fractie in de commissie voor Veiligheid en Justitie besloten op 2 december 2014 naar aanleiding van de geannoteerde agenda van de JBZ-Raad van 4-5 december 2014 en een notitie van de commissie Meijers nadere vragen te stellen aan de regering over het richtlijnvoorstel. In de brief vragen de fracties onder meer of de regering bereid is de aanbevelingen van de commissie Meijers over te nemen en zo nee, waarom niet. De brief aan de minister van Veiligheid en Justitie werd op 3 december 2014 verstuurd.

De commissie V&J besprak de reactie van de minister van Veiligheid en Justitie van 14 november 2014 op 18 november 2014 en besloot de reactie aan te houden tot 2 december 2014.

De minister van Veiligheid en Justitie reageerde op 14 november 2014 op de vragen van de commissie I&A/JBZ naar aanleiding van de geannoteerde agenda van de JBZ-Raad van 9-10 oktober en een notitiePDF-document van de commissie Meijers. De minister geeft hierin onder meer aan dat in de notitie van de Commissie Meijers een beeld wordt geschetst van zowel de stand van zaken van de onderhandelingen als van de Nederlandse opstelling, dat op essentiële onderdelen niet juist, dan wel onvolledig, is.

Naar aanleiding van de geannoteerde agenda van de JBZ-Raad van 9-10 oktober 2014 en een notitiePDF-document van de commissie Meijers besloot de commissie I&A/JBZ op 7 oktober 2014 schriftelijke vragen te stellen aan de regering, onder meer over dit voorstel. In de brief die op 8 oktober 2014 werd verzonden, verwijst de commissie naar de opmerkingen in de notitie van de Commissie Meijers en verzoekt de regering om vooralsnog geen verdere medewerking te verlenen aan het formuleren van uitzondering op de bewijslast bij lichte strafbare feiten.

De commissie V&J nam op 6 mei 2014 de reactie van de minister van Veiligheid en Justitie van 1 mei 2014 voor kennisgeving aan.

De minister van Veiligheid en Justitie reageerde op 1 mei 2014 op de vragen van de SP-fractie en de Groenlinks-fractie over het richtlijnvoorstel. In zijn reactie geeft de minister van Veiligheid en Justitie onder meer aan de mening van de SP-fractie dat het vermoeden van onschuld in toenemende mate onder druk komt te staan niet te onderschrijven. Volgens de minister zijn bij wetten en wetsvoorstellen essentiële waarborgen omtrent het vermoeden van onschuld ten aanzien van verdachten in acht genomen.

Op 1 april 2014 stelde de commissie voor Veiligheid en Justitie de conceptbrief met nadere vragen van de SP-fractie aan de regering over het richtlijnvoorstel vast. De fractie van GroenLinks besloot zich aan te sluiten bij de vragen van de SP. De brief aan de minister van Veiligheid en Justitie werd op 2 april 2014 verstuurd.

Op 18 maart 2014 besloot de fractie van de SP in de commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) inbreng te leveren voor nader schriftelijk overleg met de regering naar aanleiding van de reactie van de regering op de brief van 11 februari 2014. Een conceptbrief zou op 1 april 2014 worden besproken.

De minister van Veiligheid en Justitie reageerde op 10 maart 2014 op de brief van de commissie. In de reactie geeft de minister van V&J onder andere aan dat hij de stelling van de SP fractie deelt dat het vermoeden van onschuld niet is vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering. Volgens de minister is dit ook niet nodig, gelet op het feit dat de belangrijkste onderdelen van het recht op het vermoeden van onschuld stuk voor stuk zijn verankerd in het strafprocesrecht. In aanvulling hierop geldt dat de in de concept-richtlijn omschreven aspecten van het recht op het vermoeden van onschuld bovendien worden beschermd door het EVRM en onderwerp zijn van continue ontwikkeling en aanscherping in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Verder geeft de minister aan dat het vermoeden van onschuld en het recht om bij het strafproces aanwezig te zijn volgens hem in andere lidstaten van de EU goed geregeld is. De commissie V&J zal op 18 maart 2014 de reactie van de minister bespeken.

Op 28 januari 2014 besloot de fractie van de SP inbreng te leveren voor schriftelijk overleg met de regering. De brief aan de regering werd op 11 februari 2014 verzonden. Naast de vragen van de SP fractie geven de fracties van CDA en VVD in de brief aan het regeringsstandpunt te steunen.

De commissie voor Veiligheid en Justitie stuurde op 13 december 2013 een brief aan de minister van Veiligheid en Justitie en een brief aan de minister van Buitenlandse Zaken met daarin het verzoek om de BNC-fiches over de drie ontwerprichtlijnen en twee bijbehorende aanbevelingen, welke moeten leiden tot gemeenschappelijke EU-normen in alle strafprocedures, voor 17 januari 2014 aan de Kamer te doen toekomen.

Op 10 december 2013 besprak de commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) de procedure voor behandeling van het richtlijnvoorstel. De commissie V&J besloot de regering te verzoeken het BNC-fiche uiterlijk op 17 januari 2014 aan de Kamer te zenden. De commissie zal op 28 januari 2014 inbreng leveren voor schriftelijk overleg over het richtlijnvoorstel.

De commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) heeft dit voorstel als prioritair geselecteerd uit het werkprogramma 2012 van de Europese Commissie.


Behandeling Tweede Kamer

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie besprak tijdens een algemeen overleg over de JBZ-Raad van 3-4 december 2015 onder andere de brief van de minister van Veiligheid en Justitie over onschuldpresumptie van 5 november 2015.

Tijdens het algemeen overleg voorafgaand aan de JBZ-Raad van 4-5 december 2014 op 3 december 2014 sprak de commissie voor Veiligheid en Justitie uitgebreid over dit voorstel met de minister van Veiligheid en Justitie.

Voorafgaand aan de JBZ-Raad van 9-10 oktober 2014 hield de commissie voor Veiligheid en Justitie en algemeen overleg met de minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie waar onder meer onderhavig richtlijnvoorstel ter sprake kwam. De minister gaf aan dat de suggestie van de commissie-Meijers dat Nederland in Brussel een uitzondering op de onschuldpresumptie bepleit niet klopt.

Op 25 maart 2014 stemde de Tweede Kamer plenair in met het advies van de commissie Europese Zaken. Het parlementair behandelvoorbehoud werd daarmee, met inachtneming van onderstaande afspraken, officieel beëindigd.

Op 21 maart 2014 stuurde de voorzitter van de commissie voor Europese Zaken een brief aan de voorzitter van Tweede Kamer met daarin het bericht dat dat de commissie voor Veiligheid en Justitie heeft geadviseerd het parlementair behandelvoorbehoud met de volgende afspraken formeel te beëindigen:

  • 1. 
    De Tweede Kamer zal tijdig worden geïnformeerd over de opties die ter beantwoording voorliggen in de Raad en de onderliggende overlegflora die gevolgen hebben voor belangrijke elementen van de voorgestelde richtlijn en/of de Nederlandse inzet daarbij;
  • 2. 
    De Tweede Kamer wordt geïnformeerd wanneer de minister van Veiligheid en Justitie voorziet dat de onderhandelingen afwijken van het kabinetsstandpunt zoals weergegeven in het BNC-fiche en/of nadien is vastgelegd met de Tweede Kamer;
  • 3. 
    De Tweede Kamer wordt standaard over de voortgang van de onderhandelingen van de richtlijn geïnformeerd;
  • 4. 
    De informatieafspraken gemaakt in het kader van het behandelvoorbehoud op de richtlijn over het vermoeden van onschuld en rechtsbijstand dienen te gelden voor het gehele EUwetgevingspakket inzake waarborgen in strafrechtelijke procedures, zoals besproken in de Tweede Kamer op donderdag 20 maart 2014.

De voorzitter van de commissie voor Europese Zaken verzoekt de voorzitter van de Tweede Kamer dit advies en aan de Tweede Kamer ter besluitvorming voor te leggen.

De commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) heeft op 20 maart 2014 een algemeen overleg houden over het behandelvoorbehoud EU-wetgevingspakket waarborgen in strafrechtelijke procedures (zie ook E130056 en E130057). Voorafgaand hieraan werden de Kamerleden op 11 maart 2014 in besloten setting geïnformeerd door ambtenaren van het ministerie over het wetgevingspakket

De Tweede Kamer plaatste op 21 januari 2014 een behandelvoorbehoud bij het voorstel.

De commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) besloot op 18 december 2013 het voorstel te onderwerpen aan een behandelvoorbehoud, een algemeen overleg te houden voor 24 maart 2014 en daaraan voorafgaand een technische briefing te organiseren.

De commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) heeft dit voorstel ook als prioritair geselecteerd uit het werkprogramma 2012 van de Europese Commissie.


Standpunt Nederlandse regering

De minister van Veiligheid en Justitie stuurde op 17 januari 2014 het BNC-fiche aan de Kamer. Hieruit blijkt dat het kabinet geen voorstander is van de voorgestelde regelgeving op EU-niveau en zal daarop inzetten in de onderhandelingen. De in de voorgestelde richtlijn neergelegde aspecten van het vermoeden van onschuld worden thans reeds beschermd in het Nederlandse strafprocesrecht alsmede op grond van het EVRM, en zijn deze onderwerp van continue ontwikkeling en aanscherping in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De voorgestelde regeling blijft beperkt tot enige algemene hoofdlijnen, die in dit opzicht geen toegevoegde waarde hebben, en waarvan de interpretatie met betrekking tot de wijze waarop implementatie moet plaatsvinden en uitleg in rechtspraak zal worden gegeven op voorhand zeer kunnen verschillen en tot verwarring kunnen leiden.

Het kabinet heeft zijn positie bepaald mede tegen de achtergrond van de inventarisatie van EU-regelgeving op subsidiariteit en proportionaliteit uit 2013. Daarin is aangegeven dat (harmonisatie van onderdelen van) het strafprocesrecht, wat Nederland betreft, primair een zaak is voor de lidstaten. Voor regelgeving op EU niveau is ruimte in geval van geconstateerde lacunes in de strafrechtelijke samenwerking tussen lidstaten. Dergelijke lacunes bestaan volgens het kabinet in elk geval niet als het gaat om het recht op vermoeden van onschuld

Op 18 december 2013 stuurde de minister van Veiligheid en Justitie een brief aan de Tweede Kamer met daarin het bericht dat de BNC-fiches inzake de voorstellen voor drie richtlijnen over gemeenschappelijke EU-normen in strafprocedures, niet binnen de daarvoor geldende drie-weken termijn naar de Kamer kunnen worden verzonden. De minister geeft aan dat de fiches op zo kort mogelijk termijn alsnog aan de Kamer zullen worden gezonden.


Samenvatting voorstel Europese Commissie

Dit voorstel maakt deel uit van een reeks voorstellen (zie ook E130056 en E130057) die moeten leiden tot gemeenschappelijke EU-normen in alle strafprocedures, zoals voorgesteld in het programma van Stockholm. Met dit voorstel beoogt de Europese Commissie te garanderen dat justitiële autoriteiten bij elke verdachte of aangeklaagde burger uitgaan van het vermoeden van onschuld. Daarmee is nader invulling gegeven aan het fundamentele recht op een eerlijk proces, op grond waarvan een redelijk evenwicht tussen de procespartijen is vereist.

In hoofdlijn regelt het voorstel een viertal procedurele minimumwaarborgen: 1) schuld kan niet volgen uit officiële besluiten of verklaringen die aan een gerechtelijke veroordeling voorafgaan; 2) de bewijslast berust bij het openbaar ministerie en de verdachte of beklaagde heeft het voordeel van de twijfel; 3) het zwijgrecht wordt gewaarborgd en wordt niet tegen de verdachte gebruikt om tot een veroordeling van de verdachte te komen; en 4) de verdachte heeft het recht het proces bij te wonen. De Europese Commissie baseert haar bevoegdheid voor deze ontwerprichtlijn op artikel 82, lid 2 VWEU. De gemeenschappelijke minimumnormen moeten bijdragen aan het vergroten van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten en daarmee aan het vergemakkelijken van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning.

Aanvullende aanbevelingen

Als onderdeel van een pakket maatregelen zijn naast dit voorstel twee aanbevelingen uitgebracht door de Europese Commissie, te weten: een aanbevelingPDF-document betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure én een aanbevelingPDF-document inzake het recht op rechtsbijstand voor verdachte of beklaagde in een strafprocedure.


Behandeling Raad

Raad Economische en Financiële Zaken 12 februari 2016

Tijdens de Raad is dit voorstel voor een richtlijn formeel goedgekeurd. De Europese lidstaten hebben twee jaar om de onschuldpresumptie richtlijn te implementeren.

JBZ-Raad 8-9 oktober 2015 (agendapunt II.12)

Tijdens de Raad zijn de laatste stand van zaken over dit richtlijnvoorstel besproken. Het Voorzitterschap streeft ernaar de trilogen-fase tegen het eind van het jaar af te ronden. Mede doordat een aantal artikelen waarover verschillend wordt gedacht nog niet inhoudelijk is besproken, valt volgens de Nederlandse regering nog niet in te schatten of dat ook gaat lukken.

JBZ-Raad 15-16 juni 2015 (agendapunt III.9)

Het Voorzitterschap gaf tijdens de JBZ-Raad van 15-16 juni 2015 informatie over de stand van zaken in de onderhandelingen van dit richtlijnvoorstel. Op de JBZ-Raad van 4 en 5 december 2014 een algemene benadering bereikt in de Raad over dit voorstel. Het Europees Parlement heeft op 31 maart 2015 zijn positie en onderhandelingsmandaat voor de trilogen met de Raad vastgesteld. Na de vaststelling van dit standpunt zijn de trilogen tussen Raad en Europees Parlement op 29 april 2015 gestart.

JBZ-Raad 4-5 december 2014

Tijdens de Raad voor Justitie en Binnenlandse Zaken op 4-5 december 2014 is een algemene benaderingPDF-document bereikt over het richtlijnvoorstel. Deze tekst zal het uitgangspunt vormen voor de triloog. Minister Opstelten sprak namens Nederland steun uit voor de algemene benadering op basis van de voorliggende tekst. Het parlementaire voorbehoud werd opgeheven.

JBZ-Raad 9-10 oktober 2014

Tijdens de Raad heeft er een oriënterend debat plaatsgevonden over artikel 5 van de ontwerprichtlijn. Het Voorzitterschap gaf aan te streven naar een algemene benadering over de richtlijn onschuldpresumptie tijdens de JBZ-Raad van 4-5 december 2014. Staatssecretaris Teeven benadrukte dat Nederland hecht aan bescherming van het vermoeden van onschuld. Hij gaf aan dat Nederland akkoord kan gaan met de richtsnoeren die door het Voorzitterschap aan de Raad zijn voorgelegd

Informele JBZ-Raad 23-24 januari 2014 (agendapunt I.2)

Tijdens de informele Raad heeft de Europese Commissie een discussie ingeleid over het richtlijnvoorstel.

In de databank EUR-Lex wordt de laatste stand van zaken in de Europese behandeling van het voorstel weergegeven.


Behandeling Europees Parlement

Formele goedkeuring door het Europees parlement vond plaats tijdens de plenaire vergadering van 9 maart 2016.

Op 20 januari 2016 stemde het Europees Parlement plenair in met de eerste lezing van de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over dit voorstel.

Op 27 oktober 2015 zijn het Luxemburgse voorzitterschap en het Europees parlement het tijdens de vijfde triloogsessie eens geworden over een finale compromistekst. Deze tekst is op 4 november 2015 in coreper besproken. Tijdens die vergadering heeft het Luxemburgse voorzitterschap geconcludeerd dat er binnen de Raad voldoende steun bestaat voor het compromis.

De commissie voor Burgerlijke Vrijheden, Justitie en Binnenlandse Zaken (LIBE) stemde op 31 maart 2015 in met het ontwerpverslag van rapporteur Griesbeck. Het verslag werd op 20 april 2015 gepubliceerd. Rapporteur Griesbeck ontving tevens een mandaat voor de onderhandelingen in de triloog.

Op 17 maart 2014 publiceerde de commissie voor Burgerlijke Vrijheden, Justitie en Binnenlandse Zaken (LIBE) van het Europees Parlement een werkdocument over het voorstel. In het werkdocument zet de Rapporteur uiteen op welke punten het voorstel dient te worden aangepast.

In de databank OEIL van het Europees Parlement wordt de laatste stand van zaken in de behandeling van het voorstel weergegeven.


Standpunten andere lidstaten (IPEX)

De deadline voor het indienen van eventuele subsidiariteitsbezwaren was gesteld op 12 februari 2014.

Het Engelse House of Commons heeft op 21 januari 2014 een subsidiariteitsbezwaar ingediend bij het voorstel.

In de databank IPEX wordt de behandeling van het voorstel in de diverse (kandidaat) lidstaatparlementen weergegeven.


Reacties Derden

De commissie Meijers publiceerde op 30 april 2015 een notitie naar aanleiding van de door de commissie voor Burgerlijke Vrijheden, Justitie en Binnenlandse Zaken van het Europees Parlement aangenomen amendementen.

Op 12 december 2014 publiceerde de commissie Meijers een notitie naar aanleiding van de algemene oriëntatie die is aangenomen tijdens de JBZ-Raad van 4-5 december 2014.

De commissie Meijers publiceerde op 1 december 2014 een notitie naar aanleiding van de JBZ-Raad van 4-5 december 2014. In de notitie gaat de commissie in op de kritiek van de minister van Veiligheid en Justitie op een eerdere notitie van de commissie Meijers. Daarnaast doet de commissie Meijers een aantal aanbevelingen over een algemene benadering die voor de JBZ-Raad van 4-5 deember 2014 staat geagendeerd.

Op 6 oktober 2014 publiceerde de Commissie Meijers een notitie ten behoeve van het Algemeen Overleg van de Tweede Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie over de JBZ-Raad van 9-10 oktober 2014. In de notitie stelt de Commissie Meijers dat gelet op de eerdere inspanningen tot versterking van de rechtsstatelijkheid in andere EU-lidstaten, het de regering niet zou misstaan de minimumnormen los te laten en zich in te spannen voor een juiste balans tussen de rechten van verdachten en effectieve criminaliteitsbestrijding. Verder merkt de Commissie Meijers op dat de door Nederland beoogde uitzondering op de onschuldpresumptie betekend dat bij lichte strafbare feiten de verdachte zich niet meer mag verweren tegen dit bewijs. Dit sluit niet aan op het Nederlandse systeem.

De Commissie Meijers stuurde op 18 maart 2014 een notitie aan de commissie voor Burgerlijke Vrijheden, Justitie en Binnenlandse Zaken van het Europees Parlement over de EU-voorstellen gemeenschappelijke normen in strafprocedures, waar dit voorstel deel van uitmaakt. Een afschrift van de brief werd tevens aan de Eerste Kamer gezonden.


Alle bronnen