Plenair Talsma bij voortzetting behandeling Wet seksuele misdrijven



Verslag van de vergadering van 19 maart 2024 (2023/2024 nr. 24)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.00 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Talsma i (ChristenUnie):

Dank u wel, meneer de voorzitter. Ook ik begin namens de fractie van de ChristenUnie met een hartelijke felicitatie in de richting van de collega's Marquart Scholtz en Schippers. Dank voor uw maidenspeeches met een karakteristieke eigen inslag. Ik heb er met belangstelling naar geluisterd. Nogmaals welkom in ons midden.

Meneer de voorzitter. Seksuele misdrijven zijn strafbare feiten die een enorme en blijvende impact kunnen hebben op het leven van slachtoffers en hun naasten. Misdrijven als deze raken immers aan de seksuele en lichamelijke integriteit, die bijzonder kwetsbaar en breekbaar is. Plegers van seksuele misdrijven maken iets stuk dat in wezen niet meer te helen is. Daar komt nog eens bij dat seksuele misdrijven omgeven zijn door een complex van schuld en schaamte en dat ze soms ook nog eens buitengewoon moeilijk wettig en overtuigend te bewijzen zijn. Die combinatie van factoren vergroot de kans op zogenoemde secundaire victimisatie, waarbij iemand ten gevolge van een vrijspraak, of door het idee dat zij of hij achteraf gezien misschien zelf ook anders had moeten handelen, eigenlijk voor de tweede keer slachtoffer wordt.

Mijn fractie hecht er dan ook aan om in dit debat allereerst steun en medeleven uit te spreken in de richting van allen die slachtoffer zijn geworden van seksuele misdrijven. Ook uit mijn fractie graag hardop de grote waardering voor de medewerkers van politie, Koninklijke Marechaussee en Openbaar Ministerie die zedenzaken opsporen en vervolgen. Een zedenrechercheur zei het zo: "Ik doe mijn werk 100% om slachtoffers zo goed mogelijk te helpen. Voor dat meisje dat durft te praten. Voor die ouders die antwoorden zoeken. Je kunt wat hun overkomen is niet weghalen, maar je kunt er wel voor iemand zijn en vanaf dat moment het verschil maken." Ik lees dit met veel respect en waardering voor.

Uiteraard geldt die waardering ook voor andere betrokken juridische professionals en hulpverleningsprofessionals. De professionele gedrevenheid en vasthoudendheid waarmee zij hun juridisch complexe en emotioneel zeer belastende werk doen, blijft niet onopgemerkt.

Voorzitter. Al in 1886 werd een titel over misdrijven tegen de zeden opgenomen in ons Wetboek van Strafrecht. Het voorliggende wetsvoorstel is een modernisering van de bestaande wetgeving en op onderdelen een uitbreiding van de strafrechtelijke mogelijkheden om op te treden tegen seksuele misdrijven. Mijn fractie is blij dat het wetsvoorstel er ligt en staat daar in beginsel ook positief tegenover.

Graag ga ik in op een aantal elementen van het wetsvoorstel waarover nog nadere vragen bestaan. Op heel veel andere punten hebben wij een uitgebreide schriftelijke beantwoording gekregen. Met dank daarvoor laat ik die punten nu onbesproken.

Een formuleringspunt waar ik nog niet zo goed uit kom, is het volgende. Het voorgestelde artikel 251, lid 1, ziet — kort samengevat — op het betrekken van kinderen bij seksuele feiten. Onder a en b in die bepaling is daarbij het criterium opgenomen dat het moet gaan, ik citeer: "op een wijze die schadelijk te achten is voor kinderen beneden de leeftijd van 16 jaar". Einde citaat. Artikel 251, lid 2, stelt diezelfde gedragingen strafbaar ten aanzien van kinderen tussen de 16 jaar en 18 jaar. Maar het schadelijkheidscriterium blijft daarbij ongewijzigd en ziet dus op kinderen beneden de 16 jaar. Dat is voor mijn fractie niet voorshands logisch. Is hier wellicht een aanpassing gemist na het verwerken van een amendement, waarbij dat tweede lid aan de wettekst is toegevoegd? En, zo ja, kan de minister toezeggen dit te herstellen? Ik begreep dat er een verzamelwet aankomt waarin toch al iets gewijzigd moet worden.

Ook het voorgestelde in titel XIV, te beginnen met artikel 239, roept een formuleringsvraag op. In dat deel gaat het namelijk telkens heel nadrukkelijk om seksuele "handelingen". Meervoud dus. Kennelijk is dat een bewuste keuze, want waar het gaat om een visuele weergave, bijvoorbeeld in 254c, wordt juist gekozen voor het enkelvoud "handeling". De huidige bestaande wettekst bevat een grote variëteit aan formuleringen met zowel enkel- als meervoud. Is de minister het met mijn fractie eens dat ook een enkelvoudige seksuele handeling, bijvoorbeeld iemand bij de borst grijpen of in de billen knijpen, potentieel strafwaardig is? En betekent dit dat overal waar "handelingen" staat, ook het enkelvoud wordt bedoeld? Als dat het geval is, kan de minister dan toelichten waarom in het voorgestelde artikel 251, lid 1 onder b en c, juist weer wel voor het enkelvoud gekozen is?

Voorzitter. De strafbaarstelling van seksuele intimidatie kan in beginsel rekenen op steun van mijn fractie. Wel bevat de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 429ter heel veel onderdelen die bewezen zullen moeten worden. Voorziet de minister daar geen verbaliserings- en bewijsproblemen? Overweegt zij in dat verband om bij de invoering van deze strafbepaling bijvoorbeeld de politie en het OM te vragen om eerst op een aantal plaatsen ervaring op te doen met deze nieuwe tekst, met de verbalisering en de vervolging? Dit ook om op die manier een min of meer vaste lijn in de rechtspraak te verkrijgen, die de basis kan vormen voor verbreding van die inzet.

Los daarvan ziet mijn fractie onder meer bij dit deel van het voorgestelde een levensgroot risico op een zogenoemd handhavingstekort. Collega's stipten dat ook al aan. De minister geeft aan dat de gebiedsgebonden politie zal worden belast met de handhaving en opsporing van seksuele intimidatie. Maar de basisteams van de politie, waarover het hier gaat, hebben nu al te maken met een enorme druk op de personele sterkte en met een werklast die te groot is. Zelfs als de politie niet actief gaat opsporen, en zij dus alleen de zogeheten brengzaken in behandeling zou nemen, zou dat betekenen dat er hele scherpe keuzes gemaakt moeten worden. De minister erkent dat ook met zoveel woorden in de beantwoording, maar laat het vervolgens over aan het lokale gezag. Dat klinkt mijn fractie — zeg ik met verschuldigd respect — toch net iets te gemakkelijk. Wordt de strafbaarstelling van seksuele intimidatie dan niet al heel snel een papieren tijger? Wat geeft de minister het lokale gezag mee ter overweging bij het maken van die scherpe keuzes?

Hiermee verwant is de bredere vraag — collega's hebben die vraag ook al gesteld — naar de beschikbaarheid van voldoende politiecapaciteit. In de schriftelijke beantwoording buitelen de miljoenenbedragen over elkaar heen: Klavergelden, Hermansgelden en andere fondsen op naam. Voor de Talsmagelden ben ik nog aan het sparen. Tegelijkertijd erkent de minister dat de uitstroom bij de politie op dit moment groter is dan de instroom en dat de capaciteit daardoor de komende jaren onder druk staat. De akelige realiteit is dat er eerder minder dan meer politiemensen beschikbaar zijn, ook voor de aanpak van seksuele misdrijven, en dat grote hoeveelheden euro's niet simpelweg om te zetten zijn in grote hoeveelheden politiemensen, laat staan in politiemensen die de expertise hebben om complexe zedenzaken te behandelen.

In de schriftelijke beantwoording gaf de minister aan dat zij de korpschef toestemming heeft gegeven om in 2023 te starten met de werving en selectie van medewerkers met het oog op de invoering van dit wetsvoorstel. Wat is daarvan op dit moment de stand van zaken? Wat is de prognose? Kan de minister toezeggen dat dit specifieke punt zal worden meegenomen in de aangekondigde procesevaluatie? Uit de schriftelijke beantwoording blijkt dat die twee jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal worden uitgevoerd.

Terecht hebben de politie en het Openbaar Ministerie erop gewezen dat het strafrecht alleen onvoldoende is om de kern van het probleem van seksueel geweld aan te pakken. Preventie, onderzoek en voorlichting zijn onmisbaar. Het strafrecht is ook hier het ultimum remedium. In de beantwoording verwees de minister in dit verband naar het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld, onder coördinatie van de ministers van OCW en SZW. Kan de minister aangeven welke verwachtingen zij van dit programma heeft als het gaat om het strafrecht echt bewaren als laatste redmiddel?

Voorzitter. Strafrechtelijke vervolging vanwege seksuele misdrijven kan gevolgen hebben voor het verkrijgen van een vog. Die hoofdlijn kan rekenen op de steun van mijn fractie. Maar de beantwoording in de schriftelijke voorbereiding vraagt toch om iets meer scherpte. De minister antwoordt op vragen vanuit deze Kamer dat de screeningsautoriteit Justis beoordeelt, en ik citeer, "of het justitiële verleden van de aanvrager, indien herhaald, een belemmering vormt voor de functie of het doel waarvoor de vog wordt aangevraagd". Vervolgens gaat de minister in op de terugkijktermijn en zet zij uiteen dat bij seksuele misdrijven slechts beperkte ruimte is om over te gaan tot afgifte van een vog als Justis oordeelt, en ik citeer, "dat het justitieel gegeven een belemmering vormt". Het element "indien herhaald" komt hier dus niet meer terug. Kan de minister aangeven of het justitiële gegeven, een feit dat dus al gepleegd is, een zelfstandig element is bij de beoordeling door Justis? Of wordt Justis daarbij altijd geacht rekening te houden met het element "indien herhaald" en moet Justis dus de mogelijkheid van een nieuw, mogelijk nog te plegen strafbaar feit meewegen? Als dat laatste het geval is, dan verneemt mijn fractie graag waar dat is vastgelegd.

Als ik de beantwoording door de minister goed lees, kan van de weigering tot afgifte van een vog wegens een gepleegd seksueel misdrijf worden afgezien als die weigering, ik citeer, "evident disproportioneel" is. Dat klinkt eerlijk gezegd als een marginale toetsing: geen vog, tenzij evident disproportioneel. De vraag is hoe zich dat verhoudt tot wat de minister in haar beantwoording schreef over het leveren van maatwerk en het meewegen van belangrijke factoren. Kan de minister, tot slot op dit punt, toelichten waarom een feit als dat uit artikel 240 Strafrecht, waarop, hoe onkies het ook moge zijn, de wetgever maar een heel beperkte strafmaximum heeft gesteld, toch aanleiding is om een vog te weigeren, tenzij het evident disproportioneel is?

Voorzitter. Aan het begin van mijn bijdrage stond ik stil bij de positie van slachtoffers van seksuele misdrijven. Gaande richting de afronding doe ik dat opnieuw, als onderstreping van het feit dat hun welzijn ons aan het hart gaat. Uit onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is gebleken dat slachtoffers soms meerdere keren hun verhaal moeten doen voordat ze op de juiste plek terechtkomen, hulpvragen niet altijd goed worden herkend, er niet altijd goed wordt doorverwezen en slachtoffers het soms heel lastig vinden om hun weg te vinden in het aanbod van hulpverleningsinstanties. Daardoor krijgen slachtoffers soms niet de hulp die ze nodig hebben. Bovendien is de conclusie dat er overlap is in het aanbod van hulp, steun en meldpunten, terwijl er op andere plekken een gebrek is aan specifieke kennis en expertise. De minister verwijst naar dit onderzoek en geeft aan dat er een traject gestart is om het hulpverleningslandschap in kaart te brengen en om te bezien wat nodig is om tegemoet te komen aan de behoeften van slachtoffers en om de toegang tot hulp goed en efficiënt te organiseren. Als ik het goed heb, is dit het werkterrein van de minister voor Rechtsbescherming. Maar kan de minister van JenV in het kader van dit wetsvoorstel en met het oog op de kwetsbare positie van slachtoffers van seksuele misdrijven in elk geval op hoofdlijnen aangeven wat de stand van zaken is en of er concrete stappen te verwachten zijn?

Mijn laatste punt betreft ook slachtoffers, maar dan slachtoffers van seksuele misdrijven die door Nederlanders in het buitenland worden gepleegd. Denk bijvoorbeeld aan kindersekstoerisme. De minister en ik zullen het er gauw over eens zijn dat het hier gaat om buitengewoon ernstige strafbare feiten en dat Nederland zich tot het uiterste moet inspannen om te voorkomen dat Nederlanders elders op de wereld kinderen tot slachtoffer van seksuele misdrijven maken. Maar mijn fractie krijgt de indruk dat er nog te vaak privacybelemmeringen of andere juridische barrières zijn om bijvoorbeeld bepaalde landen van bestemming te waarschuwen voor personen uit Nederland die een risico vormen voor de veiligheid van kinderen. Hoe staat het bijvoorbeeld met de ontwikkeling van het risicotaxatie-instrument transnationaal seksueel kindermisbruik? Hoe kunnen bestaande reismaatregelen als de Green en Blue Notices effectiever worden ingezet? Op welke termijn kunnen de mogelijkheden van de marechaussee en politie worden uitgebreid of aangescherpt om bij aanwijzingen van seksueel kindermisbruik bij uit- en inreizen bijvoorbeeld bagage en gegevensdragers te onderzoeken? Ziet de minister nog andere mogelijkheden om het plegen van seksuele misdrijven door Nederlanders in het buitenland tegen te gaan?

Het belang behoeft geen betoog, dus ik leg deze vragen met klem aan de minister voor. Voor alle vragen geldt: mijn fractie ziet belangstellend uit naar de beantwoording.

Dank u zeer.

De voorzitter:

Meneer Talsma, dank u vriendelijk voor uw bijdrage namens de ChristenUnie. Dan is nu het woord aan de heer Schalk namens de SGP.