Rappelabele toezeggingen Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Rappel juli 2013)



Dit is het rappel tot 03-07-13.

 




Toezegging Evaluatie adviesrecht, voordracht en one-tiermodel (30.599) (T00983)

De staatssecretaris zegt toe het adviesrecht, de voordracht en de one-tier board (functionele scheiding tussen bestuur en toezicht binnen één orgaan) over 3 jaar te evalueren.


Kerngegevens

Nummer T00983
Status voldaan
Datum toezegging 10 maart 2009
Deadline 1 juli 2013
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris I van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden dr. G.H.M.M. ten Horn (SP)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Kamerstukken Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake colleges van bestuur en raden van toezicht (30.599)


Uit de stukken

Handelingen Eerste Kamer 2008-2009, nr. 24 - blz. 1201

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

(...)

Naar aanleiding van een zeer intensief debat in de Tweede Kamer heb ik toch gemeend twee zaken te moeten toevoegen. De eerste is het adviesrecht van deelnemersraden en de ondernemingsraad wat betreft de profielen. Daarmee wordt toch verantwoording afgelegd en ontstaat minder ons kent ons, ik benoem jou en jij benoemt mij en zo besturen wij Nederland. Er is kritische beschouwing mogelijk door de ondernemingsraad en de deelnemersraad. Dat vind ik belangrijk. Het is immers ook de raad van toezicht van alle mensen die er werken. De tweede is de voordracht. Over die voordracht kan je veel zeggen. De voordracht is bindend. Als de voordracht heeft plaatsgevonden en de benoeming in de raad van toezicht een feit is, moet de persoon in kwestie zonder last en ruggespraak kunnen handelen. Wij zien dat op verschillende terreinen. Het zal ongetwijfeld wel eens niet goed gaan, maar het gaat ook heel vaak wel goed. Ik heb evenwel toch gemeend, vanuit de zorgvuldigheid, om over een aantal jaren dit onderdeel van de wet die nu in de Tweede Kamer word behandeld, te moeten evalueren. Dus ik wil goed nagaan of het werkt of dat het allerlei wrijvingen oplevert. Dat zeg ik toe. Ik zie de plussen en de minnen ook heel nadrukkelijk, maar ik heb gekozen voor de minste van alle kwaden, om het zo maar te zeggen, door toch een relatie te leggen met de organisatie, juist ook vanwege haar grote omvang, zodat er een soort anker is. Het is wel een zonder last of ruggespraak benoemde persoon in de raad van toezicht. Die moet in dat opzicht ook gewoon zijn eigen afweging maken. Misschien blijkt zo iemand in de praktijk de behoefte te hebben om af en toe een ander belang dan het financiële of bestuurlijke onder de aandacht brengen, maar dan moet het niet meer zijn dan een appel om gezamenlijk de verantwoordelijkheid in de raad van toezicht voor het personeel te nemen, om dat voorbeeld maar aan te halen.

(...)

Blz. 1202

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

(...)

De organieke versus de functionele scheiding oftewel de "one tier board", is hier menigmaal besproken. Mevrouw Ten Horn zei terecht dat ik hierover heb gediscussieerd met de Tweede Kamer. Mijn voorkeur ging duidelijk uit naar de soort scheiding die ik in eerste instantie in het wetsvoorstel heb voorgesteld. Uiteindelijk is de discussie in de Tweede Kamer aan de orde geweest en is er inderdaad voor een vrij exclusieve situatie gekozen. Dat kan de zorg weer een beetje wegnemen, want 99% van de instellingen doet het gewoon al vrijwillig, zoals wij het graag zien. Zij zullen vanwege de vrijwilligheid geen enkele reden hebben om, nu het verplicht is, dat niet te doen. Sterker nog: het zal de zaak alleen maar heel erg borgen. Men is echt heel blij dat dit er nu door komt. Het is natuurlijk niet zo netjes van mij als ik iets wat ik in de Tweede Kamer meekrijg, via de governance code regel, maar soms vraag ik mij af hoe ik de zaak nog wel kan regelen. Het zal er uiteindelijk om gaan - in dat opzicht moeten wij mijns inziens de zorg relativeren - dat toezicht en bestuur gescheiden zijn, in personele zin. Het met elkaar aan tafel zitten en bespreken van zaken, neemt natuurlijk niet weg dat beide partijen aparte verantwoordelijkheden hebben. Die verantwoordelijkheden kunnen nimmer over en weer overgenomen worden. Het bestuur ligt in beginsel bij het college van bestuur, tenminste, dat zal de meest voorkomende situatie zijn, inclusief de bevoegdheden van het bevoegd gezag. Dat zal als zodanig ook aanspreekbaar zijn door mij. De taken van de raad van toezicht liggen gewoon heel nadrukkelijk benoemd bij een aantal mensen in het verband. Zij zullen de taak hebben om het te doen overeenkomstig de omschrijving in de wet. Wat dat betreft, verandert er niets. Zij zullen er ook apart verantwoording over moeten afleggen. Alles staat dus zoals het staat. Het kan alleen wat dicht op elkaar komen te zitten als men gezamenlijk opereert en vergadert. Daarover bestaan zorgen, maar het heeft eigenlijk alles te maken met de stijl van functioneren van een persoon die als lid van de raad van toezicht specifiek voor de taken zoals omschreven in de wet, verantwoordelijk is. Mevrouw Ten Horn heeft gevraagd of ik bereid was, het te evalueren. Daarop wil ik ja zeggen, omdat ik mij ook wel realiseer dat het hier in Nederland - mevrouw Meurs gaf dat volgens mij aan - nog niet veel voorkomt. (...) Mevrouw Ten Horn haalde een voetnoot aan van een door mij zeer gewaardeerde wetenschapper die stelt dat het nog wel wat problemen heeft opgeleverd, maar mijn informatie is dat er niet echt zichtbaar onderscheid is tussen het functioneren van het "one tier"- en het "two tier"-model. In ieder geval ben ik bereid om het te evalueren. Ik stel een periode van vier jaar voor. (...)

Blz.1203

Mevrouw Ten Horn

Mijn toelichting op het verzoek van drie jaar gold omdat raden van toezicht erg vaak in de statuten voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Mocht uw evaluatie uitwijzen dat de ″one tier″-modellen niet voldoen, zie ik graag de mogelijkheid dat wij iets op korte termijn doen en niet hoeven wachten tot er na vier jaar eens wat gebeurt en vervolgens die raden van toezicht alweer voor drie jaar zitten, want dan zijn wij zes jaar verder.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Over het laatste merk ik op dat die benoeming toch plaatsvindt en dat je sowieso in de nieuwe periode bent beland eer je zo'n evaluatie hebt gedaan. Ik vind wel dat het even de rust en de tijd moet hebben, vandaar dat ik mij, toen ik mij voorbereidde op eventuele vragen, had voorgenomen om op vijf jaar te gaan zitten, maar het luistert bij mij ook weer niet zo nauw, dus ik vind het geen probleem om er drie jaar van te maken. Daar zit het hem niet in. Wij moeten wel voldoende tijd hebben om na te gaan of het naar behoren functioneert. Met drie

jaar kom je ook een aardig eind.

(...)

Blz.1206

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart

(...)

Ik sluit mij volstrekt aan bij de opmerking van de heer Dölle dat ik zeer veel respect moet hebben voor de Tweede Kamer. Ik ga wat daar is besloten hier of elders niet teniet doen of ondermijnen. Dat doe ik dan ook niet. Het voorstel ligt er zoals het er ligt, met alle mitsen en maren. Ik zie ze echter wel. Vandaar dat ik mevrouw Ten Horn toezeg om over drie jaar op dit punt te evalueren. Ik zal nagaan of het praktisch kan worden samengevoegd - ik hoop dat het met die wet een beetje snel gaat - met het punt van de voordracht door de ondernemingsraad. Dan hebben wij het bundeltje bij elkaar. Voor de helderheid: dat is geen brede evaluatie, maar een evaluatie op deze twee punten.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Monitoring en evaluatie van de invoering van de collegegeldsystematiek, ingrijpen bij algemene maatregel van bestuur in het convenant tussen de HBO-raad en de VSNU (31.821) (T01143)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Meurs, Schouw, Leunissen, Laurier en Smaling toe de invoering van de van de voorgestelde collegegeldsystematiek jaarlijks te zullen monitoren en na drie jaar (in 2013) te evalueren. Het beleid van instellingen bij het bepalen van de omvang van het instellingscollegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen daarvan voor deze groepen is daarbij een bijzonder aandachtspunt. Bij de evaluatie van het wetsvoorstel in 2013 zullen nut en noodzaak van de uitzonderingsregel in de collegegeldsystematiek inzake lerarenopleidingen en gezondheidszorg opleidingen bezien worden. De minister zal met VSNU, HBO-raad, ISO en LSvB in overleg treden om te bezien in welke vorm de monitoring het beste kan geschieden. De minister zal vervolgens de Eerste en Tweede Kamer een brief sturen waarin hij zijn voornemens daaromtrent bekend zal maken. Als daarvoor aanleiding bestaat kan ingegrepen worden bij algemene maatregel van bestuur in het convenant tussen de VSNU en de HBO-raad. Indien ingrijpen in de afspraak tussen betrokken organisaties nodig is, zullen de Tweede en Eerste Kamer geïnformeerd worden.


Kerngegevens

Nummer T01143
Status voldaan
Datum toezegging 26 januari 2010
Deadline 1 december 2012
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden drs. J.P. Laurier (GroenLinks)
prof. dr. K.M.L. Leunissen (CDA)
prof. dr. P.L. Meurs (PvdA)
dr. A.G. Schouw (D66)
prof. dr. ir. E.M.A. Smaling (SP)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Algemene Maatregel van Bestuur
collegegelden
evaluaties
monitoring
Kamerstukken Versterking besturing bij instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (31.821)


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 629

De heer Schouw (D66):

[…]

Wij hebben een alarmerende brief gekregen van de Landelijke Studenten Vakbond over een afspraak die op 10 december zou zijn gemaakt tussen VSNU, de HBO-raad en de minister over het niet verhogen van het collegegeld voor studenten die al tijdens hun eerste studie met hun tweede studie zijn begonnen; noem het maar de bestaande gevallen. Tijdens het spel worden de spelregels ineens gewijzigd. Inmiddels heeft de HBO-raad laten weten zich niet meer aan deze afspraak van 10 december te kunnen houden. Op grond van het mededingingsrecht zouden er geen prijsafspraken gemaakt mogen worden. Wij vragen de minister wat er precies is afgesproken, hoe hard die afspraken zijn en wat hij zal doen om ervoor te zorgen dat die afspraken ook nageleefd worden. De brief die gisteren is gekomen met antwoorden op vragen uit de Tweede Kamer, geeft geen antwoord op de vragen die ik zojuist heb gesteld. Ik vind die brief onduidelijk. Want met de in de memorie van antwoord aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie, zijn wij van mening dat de afspraken in een bestuursakkoord geen juridische binding hebben. Zo ga je in dit land niet om met studenten. Het is vrijwillig. Waarom niet een bij wet geregelde overgangsregeling? Het is nu juist de taak van deze Kamer om het kabinet daarop te wijzen. Waarom wordt dit niet bij wet geregeld? Dat geldt ook voor de bandbreedte van het zogenaamde instellingscollegegeld.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 633, 634

Mevrouw Meurs (PvdA):.

[…]

Ik heb nog een aantal andere prangende vragen bij dit onderdeel van het wetsvoorstel. De minister geeft aan in zijn beantwoording dat het convenant dat de studentenorganisaties, de HBO-raad en de VSNU hebben ondertekend ertoe leidt dat studenten wel twee studies kunnen volgen tegen het wettelijk collegegeld op voorwaarde dat zij die studies gelijktijdig volgen. Zolang de ene studie niet is afgerond, mag met de andere worden gestart zonder dat het extra geld kost. Het is mijn fractie niet duidelijk waarom dit wel zou kunnen en het volgtijdelijk volgen van twee studies niet. Diverse praktijkvoorbeelden maken duidelijk dat het huidige voorstel tot merkwaardige gevolgen kan leiden die naar het oordeel van mijn fractie met het introduceren van deze regeling niet zijn beoogd. In de schriftelijke vragen heeft mijn fractie in dit verband aangegeven dat juist studenten met minder kansen aan het begin van hun schoolcarrière een grote inhaalslag maken door verschillende schoolsoorten te doorlopen dan wel pas later in hun studie weten welke richting ze precies willen kiezen. Dit punt geldt a fortiori voor studenten met een allochtone achtergrond. In de schriftelijke beantwoording erkent de minister dit probleem en ook dat het met deze maatregel voor deze groep nadelig kan uitpakken. Hij verwijst naar andere maatregelen die worden getroffen om niet-westerse allochtone studenten te ondersteunen in hun keuze. Het is echter de vraag of die andere maatregelen wel voldoende soelaas bieden. Hoe kan voorkomen worden dat deze averechtse effecten optreden? Welke ruimte hebben de instellingen om in dezen een eigen afweging te maken, rekening houdend met de specifieke situatie van studenten? Welke mogelijkheden heeft de minister om hen daartoe aan te zetten? Het is naar het oordeel van mijn fractie van groot belang dat de implementatie van deze regeling nauwgezet wordt gevolgd en dat niet drie jaar wordt gewacht met een evaluatie. Deze monitoring zou het ook mogelijk moeten maken om inzicht te krijgen in hoe de maatregel uitpakt in concrete gevallen. Graag horen wij van de minister of, en zo ja hoe, hij voornemens is deze maatregel te monitoren.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 636, 637, 638

De heer Leunissen (CDA): In onze schriftelijke behandeling hebben we de collegegeldsystematiek, met name in relatie tot tweede studies, aan de orde gesteld. Het standpunt van de regering dat er voor iedere student één bachelor en één master bekostigd wordt, is helder. Daarvoor is op zichzelf bij een eerste overdenking ondersteuning op zijn plaats. Moeilijker wordt het als in het ″Bekostigingsakkoord Hoger Onderwijs″ d.d. 22 oktober 2007, tussen de VSNU, de HBO-raad, het ISO, de LSVb en de minister van OCW wordt bepaald – ik citeer: ″Het collegegeld dat de student voor zijn opleiding dient te betalen, is niet rechtstreeks gekoppeld aan de bekostiging of de studieduur van de student, maar is het wettelijk tarief, ongeacht de leeftijd van de student voor zo lang de betreffende student nog niet het getuigschrift voor de opleiding die gevolgd wordt, heeft behaald. De student – dit vindt mijn fractie belangrijk – wordt daarbij aangemoedigd, zich maximaal te ontplooien door zijn recht op een (gratis) tweede inschrijving bij een andere opleiding en/of instelling.″ Ook als de student het getuigschrift behaalt, maar nog bezig is met het volgen van een tweede opleiding blijft de mogelijkheid tot inschrijving tegen een collegegeld, dat niet meer bedraagt dan het wettelijk collegegeld, behouden. Daarenboven wordt dit geregeld in een bestuursconvenant en dus niet in de wet. Daardoor maakt deze regeling geen deel uit van de wetswijziging. Dit is in mijn ogen extra relevant geworden, nu de HBO-raad lijkt weg te lopen bij het akkoord. Men stelt nu van die zijde: nu het niet wettelijk is geregeld, willen we de ruimte om onze gang te gaan. Is, gegeven deze ontwikkeling, het toch niet verstandiger om de afspraken uit het convenant in een algemeen bindend voorschrift vast te leggen, ook al is men een aantal dagen geleden met de HBO-raad tot een ad-hocoplossing gekomen? De CDA-fractie staat positief ten opzichte van de maatregel om twee gelijktijdige studies tegen wettelijk collegegeld te laten volgen, omdat het talent stimuleert, maar zij ziet deze dan ook graag in een wettelijke verankering vastgelegd. De regering heeft hier blijkbaar een andere visie op. Zou de regering haar zienswijze in dezen nader kunnen toelichten?

[…]

De heer Smaling (SP):

 […]

Mijn tweede bezwaar betreft de wet versus het convenant. Iedereen heeft het al gehad over het bekostigingsakkoord uit 2007 tussen de VSNU, de HBO-raad en de studentenorganisaties aangaande de financiering van tweede studies. De HBO-raad laat de Kamer per brief van 6 januari jongstleden min of meer weten zich met de wet van vandaag in de hand niet meer gebonden te voelen aan dit akkoord. Misschien acht de minister dit inmiddels gerepareerd, maar waarom organiseert de minister strijdigheid tussen een wet en een convenant, om vervolgens een beroep op betrokken partijen te doen om het convenant te respecteren? Dit is voor mijn fractie echt een heel cruciaal punt. Waarom staat er iets anders in de wet? Het lukt mij niet om dit te begrijpen en ik krijg daar een soort ″Van Gaalgevoel″ bij, maar dan de beleefde versie: is de minister nu zo slim of ben ik nu zo dom? Strikt genomen zou deze minister het convenant moeten opzeggen als deze wet erdoor komt.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 669

Minister Plasterk:

[…]

Ik kom toe aan het convenant, dat overigens niet door mij is gesloten. Ik was daar geen partij in, maar ik heb het altijd wel serieus genomen. Dat convenant zegt dat zij die een studie reeds zijn aangevangen op het moment dat ze met een tweede studie beginnen, die tweede studie mogen afmaken voor het lage collegegeld. Verder worden geen beperkingen gesteld aan het moment waarop die overlap plaatsvindt. Ik hecht eraan te zeggen dat dat convenant niet in strijd is met het voorliggende wetsvoorstel. Dat zegt: instellingen moeten minimaal voor de categorie die nog niet hoger opgeleid zijn het lage collegegeld hanteren. Daarnaast staat het de instellingen vrij om instellingscollegegeld te vragen. Als in het convenant staat dat de instellingen die vrijheid voor een deel niet gebruiken, omdat zij zich ertoe verplichten om, als men reeds was aangevangen met de tweede studie, het collegegeld te houden op de hoogte van het wettelijk collegegeld, is dat hun volledige vrijheid, en dus niet in strijd met dit voorstel. Ik heb er goed nota van genomen dat het convenant er ligt. Ik heb met de koepels afgesproken dat ze dat in ieder geval voor drie jaar zullen honoreren. Dan wordt geëvalueerd wat het effect ervan is, waarbij ook kan worden gekeken of dat leidt tot onbedoelde effecten. Pas na de evaluatie is aan de orde dat het convenant eventueel wordt veranderd, dan wel wordt opgeschort. Daarvan is de Kamer altijd op de hoogte. Er is altijd nog een moment waarop kan worden besloten om in te grijpen, als wij vinden dat er onwenselijke dingen gebeuren. De heer Leunissen vroeg waarom dat niet nu wordt vastgelegd, als wij dat wat in het convenant staat, zo verstandig vinden. Mijn neiging is om te zeggen: de instellingen hebben dit vrijwillig zo afgesproken met de studenten, en laat dat nu gebeuren. Wel moet het goed worden gemonitord. Ik zeg toe dat dat jaarlijks zal gebeuren. Dan kunnen we over drie jaar kijken hoe het in de praktijk uitpakt. Dat lijkt me een goed moment om vervolgstappen te overwegen.

De heer Smaling (SP): De minister zegt dat er geen strijd is tussen die twee zaken. De crux van dit onderdeel van de wet is dat er wel strijd is. Er staat iets in de wet wat zich niet verhoudt tot wat in het convenant staat. De hardheid van wat in de wet staat, en de relatieve vrijblijvend-heid en opzegbaarheid van wat in het convenant staat, verhouden zich volgens ons totaal niet tot elkaar. Dat is een breekpunt voor mijn fractie.

Minister Plasterk: Als de wet zegt dat je niet harder dan 50 mag rijden, en iemand verbindt zich er vrijwillig aan om niet harder te rijden dan 40, dan is dat toch niet in strijd met de wet? De wet stelt dat categorie X een gegarandeerd laag collegegeld moet hebben, terwijl de instellingen daarnaast met de studenten afspreken dat ook categorie Y voor de komende drie jaar in aanmerking komt voor het lage collegegeld. Het convenant wordt niet opgezegd dan nadat dat is geëvalueerd. Dan zie ik geen strijdigheid tussen convenant en wet.

De heer Smaling (SP): Waarom staat het ″in the First place″ in de wet, als je het volgens het convenant wilt regelen?

Minister Plasterk: Ik wil waarschuwen voor het woord ″je″, en zal aangeven wie wat afsluit. Ik heb het convenant niet afgesloten. Het voorstel van wet, in de Tweede Kamer alleen niet door D66 en de SP gesteund, houdt in dat ervoor wordt gekozen dat de overheid in ieder geval een opleiding van hoger onderwijs garandeert voor het lage collegegeld, terwijl tegelijkertijd de regel wordt afgeschaft dat de overheid de grens bij 30 legt. Een leven lang leren dus, in plaats van een leeftijdsgrens. Het convenant komt daarbovenop, en is afgesloten tussen de koepels van de instellingen en de studenten. Ik vind het overigens een verstandig convenant.

De heer Leunissen (CDA): Hoe hard is dat convenant? U zegt dat u het niet hebt afgesloten, maar dat u er wel achter staat. De minister moet toch wel enorm geschrokken zijn toen de HBO-raad roet in het eten gooide. Is hij niet bang dat dit zich zal herhalen en dat hij voortdurend de gevallen gaten moet dichten?

Minister Plasterk: Ik ga eerst in op de vraag hoe hard het convenant is. De koepels van de hbo-instellingen en VSNU-instellingen hebben hun handtekening gezet onder een convenant dat zij met studenten hebben gesloten. Ik ga ervan uit dat zij staan voor wat zij hebben afgesproken. Schrok ik toen bleek dat er bij de HBO-raad toch nog een moment van aarzeling was? Ja, daar schrok ik van. Ik ben toen onmiddellijk het gesprek aangegaan met de HBO-raad. Ik heb gevraagd hoe het zat en wat de raad zorgen baarde. Ik wil hier ook in alle openheid met de Kamer delen wat die zorgen waren. De zorgen betroffen de bekostiging. De bekostiging is één bedrag; het gaat om een verdelingsmodel van de bekostigingen over de individuele instellingen, dus grosso modo maakt het allemaal niet zo veel uit. Zo maakte men zich er zorgen over dat mensen die bijvoorbeeld een kunstvakopleiding doen, veel vaker een tweede studie zouden doen. Dat zou dus in de bekostiging ongunstig uitpakken. Op basis daarvan heb ik toegezegd dat wij die zorg zouden wegnemen. Daar bleken de andere instellingen in de hbo-sector geen bezwaar tegen te hebben. Het blijft dus ook bekostigd voor diezelfde periode. Toen heb ik gevraagd of de HBO-raad mij een lol wilde doen en een brief wilde sturen aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Excuses voor het feit dat deze brief zo laat komt, maar u hebt die brief gekregen waarin men schrijft dat men zich aan dat convenant zal houden.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 671

Minister Plasterk: Ik heb nog geen antwoord gegeven op de vraag welke instrumenten mij ter beschikking staan om de koepels daaraan te houden. Ik benadruk opnieuw dat mijn ervaring met de koepels tot nu toe is dat zij zich aan de afspraken houden. Een enkele keer is er een verduidelijkend gesprek nodig, maar men neemt zijn verantwoordelijkheid. Ik wil ook geen zwaardere instrumenten inzetten dan nodig zijn, omdat de opstelling van de koepels daartoe geen aanleiding geeft. Als wij dit zouden wensen, zouden wij bijvoorbeeld bij algemene maatregel van bestuur maatregelen kunnen nemen, maar ik wil dit niet gezegd hebben als een soort dreiging of een stok achter de deur. Dan wordt de indruk gewekt dat ik verwacht dat de koepels zich daar niet aan zouden houden. Zij kunnen echter niet zomaar zeggen: wij scheuren het door en de studenten hebben het nakijken. Dan zou ik inderdaad in actie moeten komen.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 672

Minister Plasterk:

[…]

Over de monitoring heb ik reeds gesproken. Ik heb een toezegging gedaan aan de heer Leunissen om daarover jaarlijks te rapporteren. Daarmee denk ik dit onderwerp behandeld te hebben.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 675, 676

Mevrouw Meurs (PvdA): Naar aanleiding van de discussie over het collegegeld heb ik in mijn bijdrage gevraagd om monitoring, echter niet in algemene, maar in vrij specifieke zin. Wij hebben in de Kamer allerlei discussies gehad over het grijze gebied en de mogelijke averechtse effecten. Mijn vraag was of er ook een vorm van monitoring mogelijk is waarin je juist wat meer inzicht krijgt in wat er precies gebeurt in concrete gevallen, opdat je wat meer inzicht krijgt in wat de consequenties zijn van één bachelor en één master voor diverse categorieën studenten. Er is nu sprake van één maatregel die verschillend kan uitpakken voor verschillende groepen studenten. De minister heeft een algemene monitoring toegezegd, maar ik wil op dit punt graag zijn antwoord vernemen.

Minister Plasterk: Mag ik, gehoord de vraag van mevrouw Meurs en eerder de vraag van de heer Leunissen, met u afspreken dat ik in overleg zal treden met de koepels van de HBO-raad en de VSNU en met studentenorganisaties om te bezien in welke vorm wij de monitoring het beste kunnen doen? Ik zal de Eerste en de Tweede Kamer vervolgens een brief sturen waarin ik mijn voornemen bekend zal maken. De Kamer kan dan beoordelen of zij dit acceptabel vindt. Dan kom ik bij de vragen en opmerkingen van de heer Leunissen. Over de raad van toezicht heb ik al gesproken. Ik heb zo-even toegezegd dat ik de Kamer zal informeren over de monitoring. Ik heb gezegd dat het instellingen vrij staat om hun eigen beleid te vormen. Waar men hiertoe niet wettelijk verplicht is, zal ik entameren om, als daar aanleiding toe is, lage collegegelden te vragen. Wij komen hierop terug bij de bespreking van het onderwerp van ambitie en de ambitieuze student.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 679, 680

De heer Laurier (GroenLinks):

[…]

Ik had daar een driedeling in gemaakt. De eerste categorie was: briljant en breed georiënteerd. In relatie daarmee zeggen wij dat ook tijdelijkheid van belang is. Ik had de indruk dat de minister een en ander een beetje wegdefinieerde door ″briljant″ te definiëren als ″twee studies tegelijk kunnen volgen″. Dat vind ik een te gemakkelijke escape. De tweede categorie waren de taaie doorzetters. Daarbij is het heel belangrijk dat een en ander gebeurt in het kader van emancipatie en het sociale stijgen. De minister zegt: ik erken het probleem, maar de systematiek van de wet is nu eenmaal anders. Dat is ook niet een geheel bevredigend antwoord. De laatste categorie bestaat uit de pechvogels. Daarvan zegt de minister: die moeten maar zo snel mogelijk een andere studie gaan volgen. Daarmee negeert hij enigszins dat het je realiseren dat je de verkeerde studie volgt of dat je voorkeur bij een andere studie ligt, soms later in de studie aan de orde kan komen.

[…]

Mevrouw Meurs (PvdA):

[…]

Vanavond is er al een hele discussie gevoerd, en daarvoor ook al schriftelijk, over de relatie tussen de collegegeldregeling in dit voorstel en het scouten van talent. Vanuit sommige fracties is naar voren gebracht dat met dit voorstel de weg naar het stimuleren van talent wordt afgesneden. Mijn fractie kan deze stelling niet zomaar onderschrijven. Daarom vraagt zij met klem om die goede monitoring. Wij willen immers inzicht krijgen in de effecten die deze collegegeldregeling in de praktijk sorteert. In mijn bijdrage heb ik juist de andere kant naar voren gebracht. Ik heb aandacht gevraagd voor studenten met minder kansen aan de start van hun schoolloopbaan. Ook voor hen is het belangrijk om te weten hoe deze voorstellen uitpakken in de praktijk. Met andere woorden:

de drie categorieën van de heer Laurier zouden een goede plek moeten krijgen in de monitoring, maar ik kan niet van tevoren al zeggen of het goed of slecht uitpakt voor een of meerdere van deze categorieën. Ik dank de minister dus voor zijn toezegging in dezen. Wij wachten zijn bericht over de opzet van de monitoring af.

[…]

Ten slotte blijft mijn fractie aarzelingen houden bij de twee uitzonderingen. Ik heb daarover niet meer geïnterrumpeerd. Wij moeten eerlijk bekennen dat wij niet denken dat met deze twee uitzonderingen het arbeidsmarktprobleem in de gezondheidszorg en het onderwijs helemaal opgelost zal kunnen worden. Als wij over drie jaar die evaluatie hebben, denk ik dat het belangrijk is opnieuw naar dit punt te kijken. Dan kunnen wij in z’n geheel beoordelen of de doelstellingen van de wet zijn gerealiseerd en hoe het convenant heeft gewerkt.

De heer Leunissen (CDA):

[…]

Met het convenant en de dubbele studie tegen wettelijk collegegeld hadden wij nogal wat moeite aan het begin van dit debat. Het kwam als een boterzacht convenant op ons over. De minister heeft heel nadrukkelijk gezegd dat er sprake is van een hard convenant. Hij baseert dat op goed overleg met de koepels. Hij zet daar een jaarlijkse monitoring op en als er aanleiding toe is, is de minister bereid om middels bijvoorbeeld een AMvB nadrukkelijk in te grijpen. Ik denk dat wij er op dit moment van uit moeten gaan dat dit de komende drie jaar zonder problemen gaat verlopen. Ik denk dat de uitzonderingen voor de volgtijdelijke studies voor wettelijk collegegeld in het onderwijs en de gezondheidszorg pragmatisch tot stand zijn gekomen. Daar is vanmiddag al over gedebatteerd. Ik hoop wel dat is geregeld dat deze mensen na hun afstuderen in Nederland werkzaam blijven en niet naar het buitenland vertrekken.

De heer Smaling (SP): Ik constateer een hoop licht tussen de eerste en de tweede termijn van de heer Leunissen. Ik ben benieuwd of de beantwoording dusdanig was dat die slag zo gemakkelijk te maken was. Ik heb hier ook een brief van het Christen Democratisch Jongeren Appèl, een heel goede brief waarin het zich bijzonder druk maakt over dit wetsvoorstel. Heeft de heer Leunissen nog steeds het idee dat hij hier ook namens de CDA-jongeren spreekt?

De heer Leunissen (CDA): Ik ben nog niet helemaal uitgesproken. Ik zou straks nog even willen terugkomen op dat convenant in het kader van de talentontwikkeling.

De heer Smaling (SP): U zegt dat die drie jaar u geruststellen. Ik had de indruk dat dit u in eerste termijn niet geruststelde. Ik wil graag horen waarom dat nu anders is.

De heer Leunissen (CDA): De minister heeft zich garant gesteld. Hij zal erop toezien dat het convenant in goed overleg met de koepels tot uitvoering wordt gebracht. Hij zal dat jaarlijks monitoren en als er iets niet in orde is, zal hij hard ingrijpen en het aan de orde stellen. Ik moet ervan uitgaan dat dit op deze manier gebeurt en dat wij daar dus in dit opzicht vrede mee hebben.

De heer Laurier (GroenLinks): De heer Leunissen zegt bang te zijn geweest voor een boterzacht convenant. Dat convenant is hard. Dat roept toch een andere vraag op. Deze wet heeft geen horizon en loopt door, maar het convenant heeft wel duidelijk een horizon. Hoe ziet de heer Leunissen de situatie daarna dan? Laat hij dat volledig vrij? Of is hij eigenlijk, verwijzend naar de mogelijkheid van een AMvB, van mening dat als er na drie jaar geen convenant meer komt, het dan per AMvB geregeld moet worden?

De heer Leunissen (CDA):

[…]

Nu kom ik even terug op het convenant. In het kader van de facilitering van het opleiden van high potentials is het de vraag of dat wat in het convenant is geregeld als basis zou kunnen dienen, als de monitoring en de evaluatie daartoe aanleiding geven, om dat op te nemen in dat wetsvoorstel Ruim baan voor talent. Ik hoop dat in datzelfde wetsvoorstel Ruim baan voor talent ook aandacht is voor complementaire studies gericht op het wetenschappelijk en maatschappelijk veld. Dat geldt ook voor de masteropleidingen. Voor een groot deel steunen wij de verhelderende vragen die door de heer Schuurman zijn gesteld. Wij zien dan ook uit naar de beantwoording van de vragen die ik nog niet in mijn tweede termijn aan de orde heb gesteld.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 682, 683

Minister Plasterk:

[…]

Mevrouw Meurs vroeg om in de evaluatie terug te komen op de uitzonderingen die worden gemaakt voor de gezondheidszorg en het onderwijs. Ik zeg dat toe.

[…]

Het monitoren van de uitvoering van het convenant heb ik toegezegd, in reactie op de heer Leunissen.

Minister Plasterk:

[…]

In reactie op de heer Laurier nog het volgende. Wat betekenen studenten die een tweede studie volgen voor het convenant? De koepels en de studenten hebben afspraken, waarbij ik ervan uitga dat deze worden nagekomen, of dat nieuwe afspraken worden gemaakt. Dat moeten we dan bezien in het kader van de evaluatie die dan heeft plaatsgevonden. De instellingen moeten uiteraard tijdig wijzigingen onder studenten kenbaar maken. Ik kan mij voorstellen dat dat geen onverwachte effecten heeft voor mensen die hun keuze hebben gebaseerd op het convenant zoals het gold. Daar zal altijd een overgangsbepaling voor in het leven worden geroepen. Nogmaals, ik wil me niet te veel deelgenoot van het convenant maken, maar het lijkt mij wel in de rede liggen dat je mensen niet over drie jaar onverwacht confronteert met iets wat ze niet wisten toen ze hun keuze maakten. Dat is meer een opvatting die ik hier en nu meegeef, dan iets anders. Overigens heeft de medezeggenschap altijd het adviesrecht op het gebied van het instellingscollegegeld. Daar kan dus ook nog serieus naar worden gekeken.

De heer Laurier (GroenLinks): De minister zegt dat hij dat niet in de rede vindt liggen, maar dat is mij eigenlijk een beetje te zacht. Je zult maar in het derde jaar van het convenant moeten overwegen of je een tweede studie gaat volgen, wat volgens de minister toch hét criterium van excellentie is. Zou de minister dan niet beter kunnen garanderen dat iemand die in het derde jaar nog die keuze maakt, linksom of rechtsom onder het regime van het wettelijk collegegeld valt?

Minister Plasterk: Ik vind dat net iets te veel gevraagd. Dan zou ik iets moeten garanderen over een convenant waarin ik strikt genomen geen partij ben. Ik kan niet verder gaan dan te zeggen: mij lijkt het in de rede te liggen dat de convenantpartners dat in hun gesprekken zullen meenemen. Meer ruimte heb ik niet. Anders maak ik mij te veel deelgenoot van een convenant waarvoor ik niet getekend heb.

De heer Laurier (GroenLinks): Nu maakt de minister het een klein beetje te gemakkelijk voor zichzelf. In mijn eerste termijn heb ik gevraagd wat de sancties zijn om iets te doen aan het niet nakomen van het convenant. De minister zei toen dat hij als stok achter de deur nog een AMvB heeft. Ik heb niet gezegd dat de minister het moet regelen, maar met de positieve intentie van het convenant kan ik mij voorstellen dat hij zegt: linksom of rechtsom wordt dat geregeld. De convenantpartijen kunnen dat afspreken, maar hij houdt wel een stok achter de deur. Dat is net iets harder dan ″het ligt in de rede″.

Minister Plasterk: De heer Laurier herhaalt niet precies mijn antwoord. Ik heb gezegd: om te beginnen ga ik ervan uit dat, als eerbiedwaardige organisaties als VSNU en HBO-raad iets met eerbiedwaardige organisaties als de studentenorganisaties afspreken, zij staan voor hun afspraak. Ik ga ervan uit dat er geen stok achter de deur nodig is. Op zijn doorvragen heb ik gezegd: mocht men volgend jaar van niets weten, zodat er een situatie ontstaat die ik niet verantwoord vind, dan kan ik altijd nog schermen met een AMvB. Maar dat is nadrukkelijk niet bedoeld als dreigement, want ik vind dat je zo niet met elkaar moet omgaan. VSNU en HBO-raad moeten staan voor hun afspraken. Daarom is het passend dat ik nu niets garandeer, maar niet verder ga dan te zeggen: ″het ligt in de rede″.

De heer Leunissen (CDA): U hebt gezegd dat het convenant zal worden gemonitord. Als daarvoor aanleiding bestaat, kan worden ingegrepen via een AMvB. Klopt dat?

Minister Plasterk: Dan kan ik ingrijpen; dat is juist. Dan zal ik de Kamers informeren. Dat is namelijk niet niks, want dan ben ik aan het ingrijpen in een afspraak die eerbiedwaardige organisaties met elkaar hebben gemaakt. Ik ga ervan uit dat dat niet nodig is, en dat men nota heeft genomen van wat de meerderheid van beide Kamers en de regering hiervan vinden.

Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 29 januari 2010 blz. 1, 2

[…]

Met het wetsvoorstel versterking besturing wordt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gewijzigd in verband met de verbetering van het bestuur bij instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtpositie van studenten. Op 26 januari 2010 heeft de Eerste Kamer dit wetsvoorstel (31 821) behandeld. De stemming over het wetsvoorstel is voorzien op 2 februari 2010. Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer stel ik vast dat het wetsvoorstel in algemene zin breed wordt gedragen. Conform het verzoek van uw Kamer ga ik in deze brief nader in op verschillende aandachtspunten inzake de collegegeldsystematiek. Daaraan voorafgaand maak ik van de gelegenheid gebruik de toezeggingen die ik bij de behandeling van het wetsvoorstel heb gedaan onder uw aandacht te brengen.

[…]

  • c. 
    De invoering van de voorgestelde collegegeldsystematiek zal jaarlijks worden gemonitord en na drie jaar (in 2013) geëvalueerd. Het beleid van instellingen bij het bepalen van de omvang van het instellingscollegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen daarvan is daarbij een bijzonder aandachtspunt.
  • d. 
    Bij de evaluatie van het wetsvoorstel in 2013 zullen nut en noodzaak van de uitzonderingsmaatregel in de collegegeldsystematiek inzake lerarenopleidingen en gezondheidszorg opleidingen bezien worden.

Brondocumenten


Historie







Toezegging Beleidsreactie adviezen Onderwijsraad inzake verzelfstandiging onderwijs (32.040) (T01328)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Flierman, toe richting de Kamers met een reactie te komen op de twee adviezen van de Onderwijsraad inzake verzelfstandiging van het onderwijs. In het debat met de Kamer(s) kan de advisering over artikel 23 door onderwijsjuristen worden betrokken.


Kerngegevens

Nummer T01328
Status voldaan
Datum toezegging 25 januari 2011
Deadline 1 juli 2013
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Dr. A.H. Flierman (CDA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Fusietoets in het onderwijs
Onderwijsraad
Kamerstukken Fusietoets in het onderwijs (32.040)


Uit de stukken

Handelingen I 2010/11, nr. 15 - blz. 8

Mevrouw Ten Horn (SP): Minister Plasterk heeft de Tweede Kamer toegezegd een commissie van onderwijsjuristen in te stellen ten behoeve van een juridische rapportage over "vestigingseisen en het wegen van denominatie versus pedagogische criteria" onder andere aan de Staten-Generaal. Ook de CDA-fractie informeerde reeds naar de voortgang in dezen. Kan de minister toelichten hoever het ermee staat? Is inmiddels de vraagstelling voor en de vormgeving van de commissie vastgesteld? Zo ja, hoe ziet die eruit? Zo niet, wanneer zal dat wel het geval zijn? En wanneer kan de rapportage worden verwacht?

Handelingen I 2010/11, nr. 15 - blz. 9

De heer Flierman (CDA): "De minister zal krachtens de wet een fusievoornemen goedkeuren indien de stakeholders in het fusieproces adequaat zijn betrokken en de keuzevrijheid is gewaarborgd. Daarmee richt het wetsontwerp zich in zijn instrumentarium uitsluitend op verandering: men werpt een dam op bij nieuwe voornemens maar laat de status quo ongemoeid. Dat blijft wringen naar het gevoel van onze fractie. Ondanks onze vragen dienaangaande, vermijdt de regering zorgvuldig een oordeel over die status quo. Zijn er inmiddels scholen die qua leerlingaantal of instellingen die qua spreiding over het land uit hun voegen zijn gegroeid, en is de keuzevrijheid voor vo- of mbo- leerlingen en hun ouders overal in ons land voldoende gewaarborgd? Natuurlijk begrijpen wij ook dat uitspraken die defusieprocessen uitlokken, bestuurlijk en politiek lastig te doen zijn, maar toch zou de minister vanuit haar verantwoordelijkheid voor het stelsel als geheel er wel iets over moeten willen zeggen. Is zij daartoe vandaag alsnog bereid?

(...)

Mevrouw Ten Horn zei het ook al: in samenhang met de voorliggende wetgeving loopt een aantal discussies: de verdere uitwerking van toetsingscriteria in beleidsregels, de rapportages van onderwijsjuristen over het verschil tussen richting en inrichting en de reactie van de regering op de twee rapportages van de Onderwijsraad inzake verzelfstandiging in het onderwijs. Juist die studies bieden volgens onze fractie interessante

aanknopingspunten voor een beleid dat niet alleen bij verandering, maar ook in de huidige situatie de menselijke maat waar nodig dichterbij brengt. Kan de minister aangeven wanneer we daar nader over horen?"

Handelingen I 2010/11, nr. 15 - blz. 17

Minister van Bijsterveldt-Vliegenthart: "Daarmee onderscheidt het zich misschien ten opzichte van datgene wat de heer Flierman vroeg: je doet niks aan de status quo, ga je daar iets aan doen? Ik kan er kort en krachtig over zijn: ik kom daarop terug. Overigens vind ik dat hij heel mooie voorbeelden heeft gegeven die aan het denken zetten, bijvoorbeeld over het stimuleren van interne decentralisatie en het normeren van overhead. Je zou er best eens over kunnen nadenken: moeten wij daarin niet stelling nemen? Ik zal daarover dan allereerst het debat in de Tweede Kamer moeten voeren, maar ik kom dan vanzelf weer hier. Ontbinding van sommige te grote fusieconstructen gaat ver, maar misschien kan ik u geruststellen. Ik kom met een reactie op de twee adviezen die in het kader van dit onderwerp door de Onderwijsraad zijn ontwikkeld. Ik probeer dat

uiterlijk in maart te doen. Aan de hand daarvan ga ik, als u dat wilt, graag het debat met u daarover aan. Overigens is het misschien goed om het iets breder te trekken. In het licht van het debat in de Tweede Kamer is gevraagd -- met name D66 was daarbij betrokken -- om onderwijsjuristen te laten kijken naar artikel 23. Dat vindt op dit moment plaats. Dat zal mij voor de zomer bereiken. U kunt uw lol op, wanneer u daarover breed wilt discussiëren."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Toezenden onderzoek van Regioplan (32.640) (T01564)

De Minister van OCW zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Backer, Dupuis, Ganzevoort, Linthorst en Smaling toe het onderzoek van Regioplan inzake de effectuering van de normjaartaak van 750 uur naar de Kamer te zenden.


Kerngegevens

Nummer T01564
Status voldaan
Datum toezegging 19 juni 2012
Deadline 1 juli 2013
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Jhr.mr. J.P. Backer (D66)
prof.dr. H.M. Dupuis (VVD)
Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
drs. M.Y. Linthorst (PvdA)
prof. dr. ir. E.M.A. Smaling (SP)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen collectieve arbeidsovereenkomsten
Regioplan
roostervrije dagen
Kamerstukken Wijziging Wet op het voortgezet onderwijs inzake onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties (32.640)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, 33-2, p. 2

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Om ophokuren te voorkomen stelde de commissie een realistisch urencriterium voor. Scholen zouden in alle jaren, met uitzondering van het eindexamenjaar, 1000 uren les moeten geven. Om de werkdruk te verminderen zou de zomervakantie teruggebracht moeten worden van zeven naar zes weken. In ruil daarvoor zouden leerkrachten,verspreid over het jaar, vijf roostervrije dagen krijgen. Met name deze laatste maatregel oogstte veel kritiek. Uiteraard oogstte het kritiek omdat het door veel leraren ervaren werd als een verslechtering van de arbeidsvoorwaarden, maar ook omdat de minister zich met deze maatregel rechtstreeks mengt in wat bij uitstek een aangelegenheid is van de cao-partners.

[...]

Op de eerste plaats stelt de minister dat deze regeling geen inbreuk maakt op de vrijheid van de cao-onderhandelaars. Dat lijkt mijn fractie niet juist. Een week vakantie wordt omgezet in vijf roostervrije dagen, die door het jaar heen kunnen worden opgenomen. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is dit aantal uitgebreid tot twaalf roostervrije dagen, waarvan de leerkrachten er maximaal drie vrij mogen zijn. Op de overige negen dagen dienen leerkrachten niet-lesgebonden onderwijsactiviteiten te verrichten, bijvoorbeeld bijscholing of teambuilding.

Mijn fractie onderkent het belang van dit soort activiteiten, maar je kunt moeilijk staande houden dat dit geen inbreuk is op de arbeidsvoorwaarden. De vakantiedagen waren vrij besteedbaar en dat geldt niet voor de roostervrije dagen. Dat schoolbestuur en leerkrachten zelf kunnen invullen welke activiteiten zij op deze roostervrije dagen verrichten, doet daar niets aan af. Het gaat om een verslechtering of op zijn minst een wijziging van de arbeidsvoorwaarden. En de minister heeft altijd gezegd dat zij daar niet over gaat.

Handelingen I 2011/12, 33-2, p. 5

De heer Backer (D66):

Dan kom ik op de "onteigeningsvraag"; zo noem ik het maar. Het voorstel beperkt de vrijheid van scholen om dagen in te roosteren waarop docenten geen les geven, hetzij omdat zij roostervrij zijn, hetzij vanwege vakantie. Er is van alles te zeggen over die vakanties en de inroostering. Mij lijkt dat daarin verbeteringen zijn aan te brengen en dat de bonden daarbij een taak hebben. Liet de vrijheid een aaneengesloten periode van zeven weken vakantie toe, met dit voorstel kan dat niet meer. De vakantietijd wordt daardoor gemaximeerd tot zes weken in de zomer. De omzetting van drie dagen vakantie van docenten in ingeroosterde uren en het niet langer compenseren van twee christelijke feestdagen zijn verplicht geworden. Daar kunnen we lang of kort over praten, maar dat is natuurlijk gewoon een verslechtering van de arbeidsvoorwaarden. Waarschijnlijk is het ook een inbreuk op het EVRM en op het Europees Sociaal Handvest.

Handelingen I 2011/12, 33-2, p.7

De heer Smaling (SP):

Ondanks een welles-nietesspel in de schriftelijke rondes, is duidelijk dat er wordt ingegrepen op het niveau van de cao. Dat blijkt trouwens ook uit de mondelinge behandeling door de Tweede Kamer. Ik dacht dat we dat niet meer zouden doen. Graag horen wij waarom dit zo moet en hoe met droge ogen is vol te houden dat deze wet slechts "kaderstellend" is, zoals in de memorie van antwoord wordt beweerd. De VVD heeft daarover ook schriftelijke vragen gesteld, maar het antwoord daarop is wat mij betreft niet afdoende.

Handelingen I 2011/12, 33-2, p.10-11

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ze ging rommelen met vakantiedagen en raakte in de knoop met vakbonden en anderen die door hadden dat ze daarmee direct of indirect aan cao-afspraken kwam.

[...]

In plaats van het scheppen van ruimte en het structureel geven van waardering, prutst de minister er een paar roostervrije dagen in. Leraren moeten echter wel op school zijn en de school moet open blijven. Het is alsof zij daarover gaat en alsof dat niet direct ingrijpt op de cao van leraren en op het beleid dat scholen zelf voeren als ten aanzien van de planning van hun onderwijsondersteunende activiteiten, vergaderingen en wat dies meer zij.

Handelingen I 2011/12, 33-2, p.20-21

Mevrouw Dupuis (VVD):

Wij hebben nog steeds forse kritiek op diverse aspecten van het wetsvoorstel. (...) Het gaat in tegen cao-afspraken die met de bonden zijn gemaakt.

[...]

Voor de vermindering van de vakantietijd geldt eveneens dat de minister hieraan in de memorie van antwoord een eigen lezing geeft. De vijf vrije dagen gaan af van de grote vakantie, maar er is compensatie. Hoe zit het nu precies? Dit is door alle fracties gevraagd, behalve door de fracties van het CDA en de PVV. Ook de bonden, die toch werkelijk vaak verstand van zaken hebben, begrijpen nog steeds niet hoe het zit. Dat blijkt uit hun allerlaatste brief, van 8 juni. Graag krijg ik opnieuw een schets van de arbeidsrechtelijke positie van de leraar, mede in verband met de cao, die van een ander vakantieschema uitgaat. Welke vrijheid hebben scholen om de roostervrije dagen in te delen? Waarom is de minister trouwens van mening dat leraren te veel vakantie hebben? Heeft zij enig idee van de gigantische werkdruk van fulltimeleraren? De VVD-fractie kent leraren die geen andere keuze zien: zij melden zich ziek om alle proefwerken en werkstukken na te kunnen kijken. Mijn fractie zou daarom graag beschikken over een onafhankelijk onderzoek naar de werkbelasting van de leraar. Daarbij gaat het niet alleen om de uren, maar ook om de voorbereiding van lessen, om het nakijken van proefwerken en werkstukken en andere activiteiten. Wij zouden het resultaat daarvan graag van de minister ontvangen. In Europees verband geldt dat de Nederlandse leraar in het voortgezet onderwijs meer lesuren per week moet geven dan zijn Europese collega's. Ons lijkt dan ook dat er wel degelijk een argument is voor een ruime vakantie, als compensatie voor de volle werkweken.

Handelingen I 2011/12, 33-8, p. 51

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

De vraag is gesteld of ik ingrijp in cao-zaken. Dat doe ik niet, behoudens het feit dat de wet nooit de cao kan volgen, maar de cao uiteindelijk de wet moet volgen. Wat is er afgesproken? Er is een normjaartaak van 1659 uur voorleraren. Ik kom niet aan die normjaartaak. In de cao is geregeld dat 750 uur van die normjaartaak moet worden besteed aan lesgeven. In een onafhankelijk onderzoek van Regioplan is aangetoond dat gemiddeld 38%, dus 647 uur,van de totale normjaartaak wordt lesgegeven. Dat is 100 uur minder dan de 750 uur die in de cao is afgesproken. Die afweging maakt men op school, maar ik vind dat jammer. Ik zou graag zien dat men meer uren les geeft, wantje bent al voor een groot deel van de problemen af als je je in dat opzicht aan de cao houdt. Ik zal het onderzoek aan mevrouw Dupuis toesturen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Rapporteren over ontwikkeling thuiszitters in jaarlijkse leerplichtrapportage inspectie (33.106 / 32.812) (T01576)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe om over het aantal thuiszitters en de ontwikkeling daarvan, te laten rapporteren in de jaarlijkse leerplichtrapportage van de inspectie. 


Kerngegevens

Nummer T01576
Status voldaan
Datum toezegging 2 oktober 2012
Deadline 1 maart 2013
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Inspectie van het Onderwijs
leerplicht
passend onderwijs
thuisonderwijs
Kamerstukken Passend onderwijs (33.106)
Kwaliteitsverbetering van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (32.812)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 18-19

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Een van de belangrijkste problemen in het huidige systeem is het aantal thuiszitters, leerlingen die helemaal geen passend onderwijs krijgen. We hebben recentelijk het verhaal meegekregen van de zeiljongens, twee jongens die niet op een goede manier een plaats konden vinden. En zonder nu op hun concrete situatie in te gaan, dat zijn natuurlijk wel precies de vragen waar het om gaat. Hoe voorkomen we dat leerlingen tussen wal en schip vallen? De minister meent dat dit wetsvoorstel daarop een antwoord geeft door de zorgplicht en door het ontschotten van de verschillende vormen van ondersteuning. Ja, dat hopen wij ook, maar wetgeving moet op meer zijn gebaseerd dan op hoop alleen. Wat dat betreft is het zorgelijk dat de minister zo achteloos voorbijgaat aan de gedegen kritische analyse van de heren Rutten en Jepma in het Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid. Hun kritiek was niet alleen maar dat de zorgplicht onvolkomenheden zou kennen. Het punt van hun analyse is dat elke regeling bepaalde reacties bij het veld oproept en altijd ongewenste prikkels heeft. Die prikkels zijn in dit geval, naar verwachting, dat precies bij de aansluitingen tussen po en vo, bij verhuizingen, bij terugkeer uit een jeugdinrichting, enz. kinderen tussen wal en schip kunnen vallen. Of neem de wachtlijsten. Of de vraag wanneer een school wel of niet een passend aanbod heeft gedaan aan een leerling die men zelf niet kan plaatsen. Daar geldt bijvoorbeeld dat de zorgplicht ophoudt als de ouders het niet eens zijn met dat aanbod. Negatief – met een negatief scenario moeten wij ook rekening houden – gezegd: zo kan een school dus van lastige en dure leerlingen afkomen. De zorgplicht is nu eenmaal niet sluitend. Als er dan druk staat op de bekostiging, dan gaat het financiële belang van samenwerkingsverband en schoolbesturen ook een rol spelen en is dus het risico van thuiszitten groter geworden.

Wij geloven best in de goede bedoelingen van schoolbesturen, maar het is ook onze taak om realistisch in te schatten wat de risico's zijn. Wij willen dan ook zien dat die goed gemonitord worden. Vandaar de vraag of de jaarlijkse leerplichtrapportage voorzien kan worden van een expliciete analyse van de achtergronden van het aantal thuiszitters en de relatie met het stelsel van passend onderwijs. Kan de Kamer die rapportage ontvangen?

Handelingen I 2012-2013, 2, blz. 66

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Er werd even naar bootkinderen verwezen. Daarbij was juist het probleem dat wij in Nederland een indicatiestelling hebben. Als je daar maar een millimeter van afwijkt, krijg je geen cent en val je tussen wal en schip. Straks is er gewoon geld beschikbaar in het samenwerkingsverband en kan er naar het leveren van maatwerk worden gekeken. Dat scheelt thuiszitters. Ook bestaat er straks een zorgplicht om een kind binnen het samenwerkingsverband een plek te geven. Belangrijk is ook dat het aantal thuiszitters en de ontwikkeling daarvan een belangrijk element is in het toezichtskader van de inspectie.

De voorzitter:

Wilt u afronden, mevrouw de minister?

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Ik kan eigenlijk helemaal afronden. Er werd nog gevraagd of ik bereid ben om een rapportage te maken en het te analyseren. Ik wil bekijken of ik in grote lijnen – ik wil ook weer niet te dicht bij kinderen komen – tegemoet kan komen aan dit verzoek van de heer Ganzevoort.


Brondocumenten


Historie