Als nieuweling in de Eerste Kamer kan ik niet anders zeggen dan dat ik me er thuis voel. Niet alleen de sfeer, ook de werkzaamheden geven voldoening. Van een deel van die werkzaamheden kan ik een indruk geven aan de hand van drie wetsvoorstellen op het gebied van justitie, die momenteel op mijn bord liggen:

In de EK zijn verdragsverplichtingen van Nederland meer dan incidenteel onderwerp van vragen aan de regering. Dit is ook het geval met het voorstel dat betrekking heeft op het Nederlanderschap (officieel: de Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap). In dat voorstel van Rijkswet wordt de termijn van vijf jaar die men in Nederland moet hebben verbleven, voor erkende vluchtelingen verkort tot drie jaar. Volgens de regering vloeit die verkorting voort uit het vluchtelingenverdrag van Genève. Nu moet volgens dat verdrag wel soepeler worden omgegaan met vluchtelingen, maar waarom daar nu noodzakelijkerwijs uit voortvloeit dat de termijn moet worden verkort, is ook tijdens de behandeling in de Tweede Kamer niet duidelijk geworden. Reden dus om verduidelijking te vragen, ook voor wat betreft de wijze waarop andere Staten op dit punt met het verdrag omgaan.

Soms ontgaat de Tweede Kamer de vraag of er verdragsverplichtingen zijn die bij de behandeling van een wetsvoorstel moeten worden betrokken. Dat is bijvoorbeeld het geval met het wetsvoorstel taakstraffen, waarin gepoogd wordt met het regelen van verschillende soorten alternatieve straffen meer maatwerk te kunnen leveren. Als een alternatieve straf niet wordt uitgevoerd, kan die straf worden omgezet in een vrijheidsstraf. Daarover beslist nu nog de rechter. In het wetsvoorstel staat dat het Openbaar Ministerie daarover in het vervolg mag beslissen. Feitelijk wordt daarmee een vrijheidsstraf opgelegd door een andere instantie dan de onafhankelijke rechterlijke macht. Reden genoeg om de regering te vragen hoe dat spoort met verplichtingen die zijn neergelegd in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

In de EK kan ook de reikwijdte van een wetsvoorstel worden gepreciseerd. Als onder-voorzitter van de Commissie Gelijke Behandeling, een college dat de anti-discriminatiewetgeving toetst, heb ik ervaren hoe belangrijk het is dat de wetgever oordelende instanties de ruimte geeft om 'maatwerk' te leveren. Het gewenste van die ruimte gaat echter gepaard met het ongewenste van een te grote vaagheid. Dit laatste is het geval met het initiatiefwetsvoorstel belaging . De bedoeling daarvan is om belaging ('stalking') strafbaar te stellen. Dat de delictsomschrijving doelt op de vrouw die stelselmatig door haar ex-echtgenoot wordt achtervolgd en lastiggevallen, is duidelijk. Maar hoe zit het bijvoorbeeld met psychische terreur van een persoon door collega's ('mobbing')? En als de voorgestelde wettekst letterlijk wordt toegepast, zou ook de Jehovah's getuige die elke zondag aanbelt strafbaar zijn. Of dat de bedoeling is? Door de indieners van het wetsvoorstel hierop nader te bevragen, kan de reikwijdte van de delictsomschrijving worden verduidelijkt en de rechter meer houvast worden geboden.

Het EK-werk is niet uitsluitend juridisch-technisch van aard. Wetgeving is niet waardevrij. Bij de beoordeling van wetgeving spelen dus ook het mens- en maatschappijbeeld, een visie op de overheid en het recht een rol. Hoewel het politieke primaat terecht bij de Tweede Kamer ligt en de Eerste Kamer wat dit betreft terughoudendheid past, kunnen zaken met een meer principieel karakter niet zomaar worden genegeerd. Ik kan dat illustreren met de eerdergenoemde Rijkswet op het Nederlanderschap: in de Tweede Kamer zijn tot twee maal toe de stemmen gestaakt over een amendement dat verband hield met de taaleisen die gesteld zouden moeten worden aan nieuwe Nederlanders. Hoe hoog of laag moet daarbij de lat worden gelegd, bijvoorbeeld als het gaat om schriftelijke beheersing van onze taal? De onderliggende vraag daarbij is welke visie wordt gehanteerd op het Nederlands staatsburgerschap. Is het Nederlanderschap een middel tot inburgering in onze samenleving of is het een bekroning ervan?

Meer fundamentele vragen zijn ook aan de orde bij het wetsvoorstel met betrekking tot de taakstraffen. Leerstraffen (zoals het volgen van slachtoffercursussen) kunnen een adequaat instrument tot gedragsverandering zijn. Nu wordt voorgesteld om leerstraffen te kunnen opleggen als zelfstandige straf, dus zonder combinatie met andere straffen zoals de geldboete en vrijheidsstraf. Het strafrecht kent van oudsher de vergeldingsgedachte en daarmee het element van leedtoevoeging. Wordt daaraan wel recht gedaan als volwassen daders van strafbare feiten uitsluitend een leerstraf wordt opgelegd?

Bij het wetsvoorstel belaging zijn doel en functie van het strafrecht weer in een ander opzicht aan de orde. Het aloude adagium luidt dat het strafrecht 'ultimum remedium' moet zijn: pas als andere instrumenten hebben gefaald kan degene die de rechtsorde heeft aantast de vrijheid worden ontnomen. Vergelding en preventie zijn daarbij sleutelwoorden. Bij belaging lijkt het meer te gaan om een bepaalde vorm van interventierecht: door de verdachte/dader de vrijheid te ontnemen, kan diens patroon van gedragingen worden doorbroken en het slachtoffer enige rust worden gegeven. Wordt met dit wetsvoorstel nu het strafrecht niet als 'ultimum remedium' maar als interventierecht beschouwd? En als dat zo is, wat houdt dit dan meer algemeen in voor de strafrechtspraktijk en voor komende wetgeving? Wat betekent dit voor het beleid van politie en Openbaar Ministerie en meer concreet voor de positie van zowel verdachten/daders als slachtoffers?

Ik zou nog wel even kunnen doorgaan met vragen die de genoemde drie wetsvoorstellen oproepen en nog niet of niet genoegzaam zijn beantwoord. Vragen die voor mij een uitdaging vormen, als juriste en evenzeer als christen-democrate.

Deze column is op persoonlijke titel geschreven