Het belang van het tweekamerstelsel in ons land is dat de wetgeving, na eerst tot stand te zijn gebracht door ambtenaren en beroepspolitici, ook nog eens beoordeeld wordt door mensen die wel een sterke politieke overtuiging hebben, maar die nog actief werkzaam zijn in de samenleving, als hoogleraar, burgemeester, bestuurder in de gezondheidszorg, advocaat of ondernemer. Een ander deel van de leden van de Eerste Kamer is al gepensioneerd, maar kan putten uit een rijke ervaring, soms ook een ervaring in de politiek als minister, staatssecretaris of Tweede-Kamerlid.

Het verschil tussen de leden van de Tweede en de Eerste Kamer is vooral een verschil in achtergronden en ambities. Tweede-Kamerleden staan aan het begin van of middenin hun carrière en zijn dus in zekere zin elkaars concurrenten. Eerste-Kamerleden zijn voor hun maatschappelijke loopbaan niet of niet meer afhankelijk van de wijze waarop hun politieke prestaties worden beoordeeld. Dat maakt de sfeer in de Eerste Kamer meer ontspannen dan in de Tweede Kamer. Die ontspannenheid wordt ten onrechte weleens aangezien voor stoffig of ingeslapen.

Leden van de Eerste Kamer hebben een duidelijke politieke overtuiging. Zij zijn gekozen omdat hun partij hen als kandidaten heeft voorgedragen. Zij mogen en moeten zich dan ook door hun politieke overtuiging laten inspireren en leiden. De ontspannen sfeer brengt echter met zich dat in het onderling overleg wat gemakkelijker over politieke grenzen wordt heengestapt dan in de Tweede Kamer het geval is.

De Eerste Kamer móét ook wel zoeken naar wat de leden onderling bindt en juist niet de onderlinge verschillen opzoeken en accentueren. De Eerste Kamer moet dat wel doen, omdat zij zo weinig bevoegdheden heeft. De Eerste Kamer heeft niet het recht van initiatief en kan wetsvoorstellen niet amenderen. Formeel kunnen de leden van de Eerste Kamer alleen maar vóór of tegen stemmen. In de praktijk kunnen zij echter bij de schriftelijke voorbereiding en tijdens de openbare behandeling van een wetsvoorstel in de plenaire vergadering dringende wensen op tafel leggen betreffende de uitvoering en de uitleg van het wetsvoorstel. De regering kan met die wensen rekening houden bij de invoeringswetgeving die veelal nog moet volgen, en bij de talrijke uitvoeringsmaatregelen die uit de aangenomen wet zullen voortvloeien. Die uitvoeringsmaatregelen worden neergelegd in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Het is duidelijk dat een minister of staatssecretaris pas aan een wens van de Eerste Kamer gevolg geeft, als deze breed wordt gedragen. Het streven naar consensus is dus noodzaak voor de leden van de Eerste Kamer, als zij daadwerkelijk invloed willen uitoefenen. In de Tweede Kamer zijn 76 stemmen voldoende om een amendement aanvaard te krijgen; in de Eerste Kamer moet sprake zijn van een breder gedragen wens en van overtuigende argumenten, wil de regering daaraan gevolg geven. Als de argumenten overtuigend zijn, neemt de kans toe dat zij breed gedragen worden.

Binnenkort gaat de Eerste Kamer met de regering van gedachten wisselen over haar eigen functioneren. De vorige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die binnen het kabinet primair verantwoordelijk is voor de grondwettelijke bevoegdheden van de Staten-Generaal, heeft een aantal gedachten ontwikkeld zonder direct met concrete regeringsvoorstellen te komen. Eén van die gedachten is de Eerste Kamer op enigerlei wijze de mogelijkheid te bieden wetsvoorstellen waarin zij verandering wil, terug te zenden naar de Tweede Kamer of anderszins opnieuw door de Tweede Kamer te laten beoordelen, waarbij de Tweede Kamer beoordeelt of zij met die door de Eerste Kamer gewenste veranderingen instemt. Het voorstel oogt als een uitbreiding van de bevoegdheden van de Eerste Kamer. Gelet op het weinig positieve oordeel dat de betrokken minister voor de Eerste Kamer had, doet het vreemd aan dat diezelfde minister de Eerste Kamer met meer bevoegdheden zou willen toerusten dan zij thans heeft. Er is dus alle reden het voorstel kritisch tegemoet te treden.

De kracht van de Eerste Kamer ligt naar mijn oordeel in het feit dat haar leden door het geringe aantal bevoegdheden verplicht zijn te zoeken naar hetgeen hen verbindt, te streven naar consensus tegenover de regering. Terugzenden van een wetsvoorstel naar een andere instantie, die zich bovendien al eerder met het voorliggende wetsvoorstel heeft verenigd, zal de neiging om naar consensus te streven eerder verminderen dan vermeerderen, hoe overtuigend de argumenten ook zijn.

Nu ik na een lange politieke loopbaan, waarbij ik mij in het begin juist aan de partijpolitiek heb gewijd, mijn voorzitterschap en mijn lidmaatschap van de Eerste Kamer heb neergelegd, kom ik, terugziende, tot de slotsom dat het juist het streven naar consensus is, dat de Eerste Kamer een waardevolle bijdrage doet leveren aan de voorstellen die door de Tweede Kamer zijn aanvaard.

Deze column is op persoonlijke titel geschreven