Plenair Reuten bij behandeling Innovatie



Verslag van de vergadering van 18 maart 2014 (2013/2014 nr. 23)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.04 uur


De heer Reuten i (SP):

Voorzitter. Ik heb mijn inbreng bij dit debat over innovatiebeleid ingedeeld in twee hoofdpunten. Ten eerste heb ik een wat kritische insteek wat betreft het huidige innovatiebeleid. Ten tweede geef ik een schets voor een alternatieve aanpak. Ik begin dan met het kritisch deel onder de kop Gesubsidieerd ondernemerschap. Daaronder bespreek ik eerst de paradox daarvan en vervolgens de effectiviteit van innovatiesubsidies.

De combinatie van ondernemerschap en subsidie is nogal paradoxaal. We hebben in Nederland een kapitalistische markteconomie, dat wil zeggen een economie gestoeld op goederenmarkten, een arbeidsmarkt, en privaat eigendom van op winst gerichte ondernemingen die kapitaalvermeerdering nastreven. Volgens de vermaarde econoom Schumpeter is innovatie de kracht van dit ondernemerschap, de kracht die maatschappelijk gezien die private winsten en kapitaalvermeerdering ook zou moeten rechtvaardigen en die het kapitalisme zou doen uitsteken boven andere economische organisatievormen. Ik vraag de minister of hij het hiermee eens is.

Maar het ministerie van Economische Zaken acht het nodig om innovatie te stimuleren met subsidies. Ik vraag de minister of hij derhalve meent dat het ondernemerschap faalt en dat zijn ministerie het daarom moet bijsturen. Dit is het principiële punt in het debat van vandaag.

In feite deelt Economische Zaken aan directe innovatiesubsidies jaarlijks 2 miljard euro uit, waaronder 1,7 miljard euro aan fiscale subsidies. Kennelijk is de minister, althans vooralsnog, van mening dat het ondernemerschap inderdaad bijsturing vergt. Nu is hij niet de enige. Als ik af en toe ondernemers op BNR beluister, dan hoor ik regelmatig dat de overheid met meer geld moet afkomen omdat ondernemers immers het geld voor Nederland verdienen. Ook dat is een interessante paradox. Overigens lijken ze daarbij te negeren dat subsidies bruto belastingverhoging vergen.

De heer Van Boxtel i (D66):

Er dreigt een beeld op te doemen dat de SP dit ook verwerkelijk vindt. Ik heb de afgelopen paar jaar onder zeer moeilijke omstandigheden van bedrijfssluitingen, hordes SP'ers in de omgeving van Oss zien demonstreren voor het behoud en het doorontwikkelen van bedrijven die ter ziele dreigden te gaan, verkocht of afgestoten te worden. Is de SP op lokaal niveau dan "anti-Schumpeteriaans"?

De heer Reuten (SP):

Dat kan, maar wij voeren hier in de Eerste Kamer een principieel debat. Ik verwoord de opvatting van de fractie van de SP. Er kunnen uitzonderingen zijn, maar ik voer een debat op hoofdlijnen. Ik kan daar het volgende aan toevoegen. De fractie van de SP heeft mogelijk andere opvattingen dan de fractie van D66 over de omvang van het domein van de markt versus het staatsdomein, maar als je een keer kiest voor markt, dan moet het ook markt zijn. Ik heb nog een heel verhaal te gaan.

De heer Van Boxtel (D66):

Daar zal ik met belangstelling naar luisteren, maar omdat de heer Reuten de vraag al dan niet Schumpeter tot het principiële punt van dit debat verklaarde, leek het mij gerechtvaardigd om de vinger te leggen bij afwijkende optredens elders, ook van de SP. Het gaat mij niet om politiek vliegen afvangen, maar hij stelt het zo extreem. Zelfs een sociaalliberaal kan heel goed leven met de gedachte dat een overheid ondernemers faciliteert om ook te innoveren. Daar is niets mis mee.

De heer Reuten (SP):

Daar gaat het debat over. Ik geef aan het einde van mijn verhaal nog een kwalificatie. Misschien kunnen wij dan een en ander kortsluiten.

De tweede kwestie is of innovatie een onomstotelijk doel dan wel instrument is. Dezelfde Schumpeter karakteriseert innovatie als "creatieve destructie". Maar daarbij leveren sommige vormen van destructie bijvoorbeeld een grote aanslag op het milieu en zo op de toekomst van onze kinderen. Aangezien de minister ingrijpt in markten, zou hij een inhoudelijk criterium voor de keuze tussen innovaties, of de richting ervan, moeten hebben. Mijn vraag aan de minister is welke inhoudelijke criteria hij hanteert bij de toekenning van innovatiesubsidies, bijvoorbeeld ten aanzien van duurzaamheid, zowel voor procesinnovaties als voor productinnovaties.

Hangende of gegeven die criteria, is de derde kwestie hoe effectief innovatiesubsidies zijn. Het EIM heeft in 2012 onderzoek gepubliceerd over de kwantitatief belangrijkste subsidieregeling, namelijk de WBSO. Daaruit blijkt onder andere dat 55% van de door deze regeling ondersteunde activiteiten ook zou zijn tot stand gekomen zonder de regeling. Uit door het EIM geciteerd onderzoek blijkt dat voor Nederlandse subsidieregelingen in het algemeen, dit percentage wordt geschat op 50 tot 70. Het grootste deel van de subsidie kan dus beschouwd worden als een extra bijdrage aan de winsten van bedrijven — de heer Flierman sprak hier ook al over — met dank dus aan de overige belastingbetalers. Ik krijg hierop graag het commentaar van de minister.

Hiermee is overigens nog niet gezegd hoe en waartoe het restant van 45% dan wél effectief is. En daarmee kom ik op een kernpunt: hoe kunnen we de effectiviteit van EZ-uitgaven voor innovatie meten, en helpt de minister ons daarbij? In de eerste plaats zou er dan een operationele — dat wil zeggen: meetbare — doelstelling moeten zijn met een nulmeting, maar die lijken beide te ontbreken, althans als ik afga op de memorie van toelichting bij de EZ-begroting 2014. Op bladzijde 12 staat: "Innovatie is onontbeerlijk voor productiviteitsgroei, vandaar dat EZ inzet op het bevorderen van innovatie." Dat geeft hoop, maar er is geen operationeel productiviteitsdoel geformuleerd.

De toelichting op het beleidsartikel betreffende innovatie "Een sterk innovatievermogen" beslaat de bladzijden 41 tot 56 van deze memorie. De algemene doelstelling is: "Een sterker innovatievermogen van de Nederlandse economie". Doch innovatievermogen wordt niet gedefinieerd, laat staan operationeel. Wat wil de minister operationeel bereiken met innovatiesubsidies en hoe kan het parlement het succes of falen daarvan beoordelen? Daarop wil ik vandaag graag een gedegen antwoord krijgen.

Wel worden in de memorie een aantal "ambities" gesteld, waarvan het onduidelijk is in hoeverre daaraan de beoordeling van het subsidiebeleid wordt verbonden. De eerste is dat Nederland over zes jaar — in 2020 — op de ranglijst van het World Economic Forum binnen de top vijf staat. Nu stond Nederland daar in 2012, maar het zakte drie plaatsen in 2013. Dat kan sowieso geen succes van het eerdere subsidiebeleid worden genoemd. Maar klopt het dat het hier om een algemene concurrentie-index gaat en dat deze ranglijst niet de innovatie betreft? Klopt het derhalve dat we hier geen effectiviteit van de subsidie-uitgaven voor innovatie aan kunnen afmeten? Vervolgens wordt als ambitie gesteld dat Nederland in 2020 2,5% van het bbp aan onderzoek en ontwikkeling uitgeeft. In 2011 en in de raming 2014 is dit cijfer 2%. Daaraan kunnen we uiteraard ook niet de subsidie-effectiviteit afmeten. Meer uitgaven leiden niet zonder meer tot een doel, dat, zoals gezegd, niet operationeel gespecificeerd is.

Ten slotte ambieert Economische Zaken dat er in 2015 500 miljoen euro wordt uitgegeven aan Topconsortia voor Kennis en Innovatie, waarvan tenminste 40% door het bedrijfsleven. Ook hierbij gaat het weer om meer uitgaven en ook hieraan kunnen we niet de effectiviteit van met name de grote subsidieposten afmeten.

Elders in de memorie worden er onder dit begrotingsartikel nog een aantal andere ranglijstjes genoemd waarop Nederland zijn positie zou moeten handhaven of verbeteren. Daarvan is het verband met de 2 miljard euro aan subsidie evenmin duidelijk; het wordt althans niet aangetoond. Eén daarvan is het Innovatie-Uniescoreboard van de Europese Unie. In de laatste rangorde, van begin maart 2014, is Nederland, voor wat het waard is, gedaald in plaats van gestegen.

Ik sluit dit punt af. Graag hoor ik van de minister hoe wij, deze Kamer, het innovatiesubsidiebeleid operationeel kunnen beoordelen. Voorts vraag ik hem de memorie van toelichting bij de begroting hierop aan te passen.

Voorzitter. Ik bespreek nu mijn tweede hoofdonderwerp: een korte schets van een alternatieve aanpak. Hieronder bespreek ik drie punten. Voor de eerste twee sluit ik aan bij het uitstekende WRR-rapport — het is al genoemd — met als titel: Naar een lerende economie. Helaas — dat is ook al zo ongeveer gezegd — straalt de kabinetsreactie op dit rapport een hoge mate van zelfgenoegzaamheid uit.

Ten eerste ga ik in op fundamenteel onderzoek. Daarover zeg ik niets nieuws. Het financieren hiervan is en blijft een taak van de Staat omdat dit anders niet of nauwelijks van de grond zou komen of slechts beperkt voor iedereen beschikbaar zou zijn.

De heer Schaap i (VVD):

Het valt mij op dat de heer Reuten behoorlijk aan het schematiseren is. Meent hij werkelijk dat fundamenteel onderzoek vooral een overheidsaangelegenheid is en dat het dus niet door bedrijven ...?

De heer Reuten (SP):

Dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat fundamenteel onderzoek een taak van de overheid is. Ik heb niet gezegd dat u of ik dat thuis niet mag doen.

De heer Schaap (VVD):

Even een toevoeging. U zei: omdat het anders nauwelijks van de grond komt. Het bedrijfsleven doet toch ook heel veel aan fundamenteel onderzoek?

De heer Reuten (SP):

Nou, dat betwijfel ik. Het gebeurt, maar het is toch in hoge mate toegepast onderzoek.

De heer Schaap (VVD):

Op het gebied van de biotechnologie gebeurt veel, om maar even wat te noemen.

De heer Reuten (SP):

Ik heb er geen bezwaar tegen als wie dan ook fundamenteel onderzoek doet. Ik benadruk alleen dat het een taak van de overheid is. Laat ik duidelijker zijn: het is ten minste ook een taak van de overheid.

De heer Schaap (VVD):

Het doet me deugd dat u in dit geval het kapitalisme ook een beetje omarmt.

De heer Reuten (SP):

Dat verband zie ik niet geheel.

De heer Schaap (VVD):

U zegt hier dat het kapitalisme in deze zin een grote deugd in zich bergt omdat het iets doet wat de overheid ook doet. Ik heb een beetje het idee dat u het vooral naar de overheid toeschrijft.

De heer Reuten (SP):

Ik moet zeggen dat ik het niet begrijp, maar misschien kunnen we het straks nog even afstemmen.

Ik had het over fundamenteel onderzoek. Buiten bepaalde grenzen van onderzoeksvrijheid moeten hier echter keuzes gemaakt worden; er moet dus specialisering plaatsvinden. Dat is ook een idee dat de WRR naar voren brengt. Dit moet echter zodanig gebeuren dat het fundamenteel onderzoek uit andere landen, onderzoek waar wij ons niet in specialiseren, steeds geabsorbeerd kan worden. Graag hoor ik de visie van de staatssecretaris van OCW op de punten onderzoeksvrijheid, keuzes en absorptievermogen.

Ten tweede ga ik in op excellent onderwijs in de breedte. Ik kan ook hier varen op het genoemde WRR-rapport, waarin veel belangwekkends staat over het verband tussen onderwijs, kennis en innovatievermogen. Ik noem de opvattingen over kenniscirculatie en absorptievermogen, die ik eerder al noemde. Het uiteindelijk belangrijkste wat de Staat op het gebied van innovatie kan bieden, is breed excellent onderwijs. Daarnaast heeft breed excellent onderwijs een wijdere strekking voor mensen. Het gaat hier niet slechts om excellent onderwijs voor excellerenden, doch om excellent onderwijs voor iedereen. Nadrukkelijk noem ik excellent mbo-onderwijs. We moeten ieders capaciteiten optimaal ontplooien, altijd, maar economisch gezien zeker bij dalende bevolkingsgroei. Breed excellent onderwijs is het beste wat wij kunnen bieden aan de mensen en daarmee tevens aan de bedrijven. Ik geef uit het WRR-rapport een iets langer citaat — het staat op blz. 371 — dat mijns inziens een kerncitaat is:

"Tot nu toe zijn in Nederland vooral banen beschermd, maar met de verdere internationalisering van de economie past het beter om te proberen mensen te beschermen en hen te ondersteunen bij hun ontwikkeling en bij het vinden van nieuwe mogelijkheden. In het verlengde daarvan ligt het in de rede om niet in de eerste plaats te proberen om bedrijven aan Nederland te binden, maar om competente mensen aan Nederland te binden. Lukt dat, dan zullen de bedrijven volgen dan wel op hun beurt in Nederland blijven."

Ik vraag de staatssecretaris en de minister of het kabinet instemt met excellent onderwijs in de breedte en met de geciteerde WRR-visie over bescherming van mensen in plaats van banen en het primair binden van mensen in plaats van bedrijven. Zo ja, wat gaat het kabinet dan doen? Zo nee, dan hoor ik graag gedegen contra-argumenten.

De heer Van Boxtel (D66):

Een heel korte vraag. Wat wil de SP daar zelf aan doen, in termen van investeren of reorganiseren? Daar ben ik wel benieuwd naar in het licht van een van de stellingen waarmee uw partij de verkiezingen inging. Die was namelijk: bezuinigen op onderwijs.

De heer Reuten (SP):

Dat is mij niet bekend. Wij zijn voor versterking van het onderwijs, voor excellent onderwijs in de breedte.

Voorzitter. Ik kom bij het derde punt bij dit onderdeel; dat is tevens mijn laatste punt. Is er naast selectief fundamenteel onderzoek en breed excellent onderwijs dan toch nog een andere taak voor de Staat op het gebied van innovatie? Dat ligt aan het vertrouwen dat we kunnen hebben in markten. Ik neem aan dat een echte economisch liberaal het bij de genoemde twee onderdelen, namelijk fundamenteel onderzoek en excellent onderwijs, zou laten. Hiermee daag ik de minister én de woordvoerders van de PVV, D66 en de VVD uit, dit al dan niet te kwalificeren.

Maar als markten niet zo best functioneren — dat is dan de premisse — lijkt mij dat nog geen reden voor de Staat om via subsidies geld in bedrijven te pompen. Collectieve kosten worden zo immers omgezet in private winsten. Wel zou EZ intermediair kunnen zijn bij informatie- en coördinatieproblemen op kennisgebied. Standaardisering lijkt hier ook een taak. Mijn voorstel is om het gehele EZ-begrotingsbeslag aan innovatiesubsidies, inclusief het deel dat via belastingkortingen loopt, om te zetten in zogenoemde inkomstobligaties. Ik zeg eerst wat daaronder verstaan wordt, en geef dan de strekking ervan in innovatieverband.

Een inkomstobligatie is een obligatielening waarop slechts rente wordt uitgekeerd als er winstinkomsten zijn, en wel cumulatief. Dit houdt in dat gedurende de jaren dat het bedrijf verlies maakt, de rentebetalingen opgeschort worden totdat er wel winst wordt gemaakt, waarbij de achterstallige rente bij voldoende winst wordt ingehaald. Er zijn allerlei variaties mogelijk. Als de rente bijvoorbeeld voldoende hoog wordt gesteld, heeft het bedrijf een motief om de lening zo snel mogelijk af te lossen. Je kunt de rente ook nog staffelen: marktrente in een aantal aanvangsjaren en hoger daarna. Dat stimuleert de aflossing.

In het kader van innovatiestimulering heeft dit twee voordelen. Ten eerste: bedrijven zullen slechts gebruik maken van de faciliteit indien dit echt nodig is, anders dan bij het belastingsubsidiegeschenk. Ten tweede: indien de betreffende bedrijven niet failliet gaan, vloeit het geld steeds weer terug naar EZ, c.q. de staatskas. Graag hoor ik de mening van de minister over deze inkomstobligatie-faciliteit. Het is mij bekend dat EZ voor 80 tot 100 miljoen aan revolverende leningen verstrekt, maar mijn voorstel is om dit op de genoemde wijze sterk te verbreden.

Hiermee sluit ik af. Ik zie uiteraard ook uit naar de overige antwoorden van de minister en die van de staatssecretaris.

De voorzitter:

Dank. Ik geef het woord aan de heer Van Boxtel.