Plenair Bruijn bij behandeling Wet forensische zorg



Verslag van de vergadering van 1 april 2014 (2013/2014 nr. 25)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.17 uur


De heer Bruijn i (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Vandaag behandelen wij het wetsvoorstel Wet forensische zorg. Het wetsvoorstel heeft als doel de samenhang tussen curatieve en penitentiaire zorgvoorzieningen te bevorderen. Tijdige, passende en kwalitatief hoogwaardige forensische zorg draagt bij aan vermindering van recidive en dus aan een veilige samenleving. Een groot deel van de gedetineerden heeft in meer of mindere mate psychische problemen. Vaak hebben deze psychische problemen ook een directe relatie met het strafbare feit dat gepleegd is. Dit wetsvoorstel verbetert de aansluiting tussen forensische psychiatrie en reguliere zorg.

Mijn fractie dankt de staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording van de schriftelijk gestelde vragen en steunt de uitgangspunten van het wetsvoorstel. Wel hebben we nog enkele aanvullende vragen.

Op het ogenblik spelen drie wetten op dit terrein: de Wet zorg en dwang, aangenomen door de Tweede Kamer, de Wet verplichte ggz, die nog in behandeling is in de Tweede Kamer, en de Wet forensische zorg. Alle hebben te maken met verplichte zorg, dwang en opsluiting, maar elk van de drie heeft een eigen regime. Binnen mijn fractie en naar wij vernomen hebben ook binnen het veld bestaat onduidelijkheid over de vraag wanneer in bepaalde situaties welk regime van toepassing is. Bijvoorbeeld: een tbs'er moet verder verpleegd worden nadat de tbs is afgelopen. Hij of zij zit in een instelling die ook psychiatrische zorg levert. Volgens de Wet forensische zorg kan hij of zij achter slot en grendel blijven, maar als hij of zij onder het regime van de Wet verplichte ggz valt, moet de deur van zijn of haar kamer worden opengezet. En dit is slechts een voorbeeld. Is dit niet verwarrend en inconsistent? Het overleg met veldpartijen over deze kwestie heeft niet geleid tot duidelijkheid. Zou de staatsecretaris duidelijk kunnen maken wanneer welk regime nu van toepassing is op een individu dat in een instelling verblijft met een justitiële titel? Moeten de drie hierover nu aan de orde zijnde wetten niet beter op elkaar aansluiten, zodat geen misverstanden kunnen ontstaan?

Een tweede vraag die bij mijn fractie leeft betreft de bevoegdheid die de minister of staatssecretaris volgens artikel 3.3 van dit wetsvoorstel krijgt om in te grijpen in de zorg van in de instellingen justitieel geplaatste bewoners. Er zijn twee rijksinrichtingen; daar is die bevoegdheid al geregeld. Maar de regering contracteert ook andere instellingen, die justitiële plaatsen hebben. Zo zijn er vier instellingen voor gehandicaptenzorg en diverse psychiatrische instellingen die gecontracteerd worden. Zij zijn dus contractpartners, maar zij zouden door dit wetsartikel ineens ook onder een bepaling vallen dat de minister altijd mag ingrijpen. Is dit niet onwenselijk? De leden van de VVD-fractie zijn content met de toezegging die de staatssecretaris in de Tweede Kamer heeft gedaan, inhoudende dat de bevoegdheden alleen zullen worden toegepast als het echt niet anders kan. Kan de staatssecretaris nader aangeven in welk soort situaties dat het geval is?

Het derde onderwerp waarover in mijn fractie nog zorgen bestaan betreft het vraagstuk van de "weigerende observandi", personen verdacht van een misdrijf die niet meewerken aan observatie, zodat ze op die manier mogelijk een tbs kunnen ontlopen. De wet maakt het mogelijk dat de dossiers van deze personen kunnen worden opgevraagd en verder gebruikt in de procesgang. Dit is een directe inbreuk op het medisch beroepsgeheim. De zorgvuldigheid van de procedure rondom de multidisciplinaire commissie en de penitentiaire kamer zoals beschreven in hoofdstuk 7 van het gewijzigd voorstel van wet, doet daar niet aan af. Dat geldt ook voor het gegeven dat de regeling inzake de weigerende observandi, blijkens de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer, integraal deel zal uitmaken van de evaluatie van de Wet forensische zorg die drie jaar na de inwerkingtreding ervan zal plaatsvinden, en voor het feit dat deze evaluatie zal worden voorgelegd aan beide Kamers. Daarbij zijn de leden van de VVD-fractie de regering overigens erkentelijk voor deze toezegging.

Met betrekking tot de daadwerkelijke doorbraak van het beroepsgeheim stipuleert de regering in de memorie van antwoord het feit dat de wet voorschrijft, dat de voorzitter van de commissie een psychiater en dus een arts is. Op het moment dat de gegevens verstrekt worden aan de voorzitter van de commissie betreft het dus in eerste instantie een verstrekking van medische gegevens van de ene arts aan de andere arts, aldus de regering in de memorie van antwoord. In het conceptbesluit forensische zorg zal worden uitgewerkt welke gegevens vervolgens op welk moment gedeeld worden met de niet-medici binnen de commissie en welke zorgvuldigheidseisen daarbij in acht zullen moeten worden genomen. Dit moge zo zijn, maar het laat onverlet dat de commissievoorzitter de gegevens in ontvangst neemt in zijn rol als commissievoorzitter en niet in een rol als behandelaar of medebehandelaar. Dit impliceert dus dat dat het moment is waarop het medisch beroepsgeheim doorbroken wordt, dus het moment waarop de commissievoorzitter de gegevens in ontvangst neemt. Dat gebeurt dus niet pas op het moment dat de gegevens binnen de commissie door de voorzitter worden gedeeld met niet-artsen. Ziet de regering dit ook zo? Is het dus niet zo dat de zorgvuldigheidscriteria die zullen worden vervat in het besluit, inclusief de vraag welke gegevens worden gedeeld, niet alleen zullen moeten zien op het moment waarop de commissievoorzitter de gegevens deelt met zijn medecommissieleden, maar reeds ook op het moment dat daaraan voorafgaat, namelijk het moment dat de commissievoorzitter de gegevens in ontvangst neemt?

Enerzijds bestaan voor de regeling wel stevige argumenten, zoals het algemeen belang. Anderzijds betekent dit een enorme stap, die mogelijk kan leiden tot zorgmijding en het zich helemaal niet meer melden voor psychiatrische zorg door criminelen of potentiële criminelen. Kan de staatssecretaris de vrees die in mijn fractie bestaat voor zorgmijding wegnemen? Hoe weegt de staatssecretaris alles overziend de voor- en nadelen van deze regeling? Zonder in al eerder besproken details te stappen, zou ik de staatsecretaris willen vragen of hij nader kan aangeven hoe in voorkomende gevallen kan worden voldaan aan de verschillende zorgvuldigheidseisen, genoemd in zijn brief ter zake van 1 oktober 2013 aan deze Kamer, omtrent de doorbreking van het medisch beroepsgeheim. Het betreft hier met name de eisen betrekking hebbend op de noodzakelijkheid, dus het bestaan van een dwingende eis in het algemeen belang, de proportionaliteit, dat wil zeggen de redelijke verhouding tussen de ernst van de inmenging en de zwaarte van het belang dat daarmee wordt gediend, en de subsidiariteit, inhoudende dat het doel niet met een lichter, voor betrokkene minder ingrijpend middel kan worden bereikt. Wat dat laatste betreft zijn de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris erkentelijk voor de uiteenzetting in zijn brief aan deze Kamer van 11 oktober 2013 betreffende het alternatief van een tweefasenproces. Mijn fractie deelt de conclusie van de regering dat invoering van een tweefasenproces geen bijdrage zou leveren aan het oplossen of terugdringen van de problematiek van de weigerende observandi. Hoe staat de regering tegenover de alternatieve oplossing die mogelijk zou kunnen worden geboden doordat de rechter waar nodig de observatietermijn kan verlengen, hetgeen volgens berichten uit het veld zou kunnen leiden tot een aanzienlijke vergroting van de kans op instemming door betrokkenen met het onderzoek dat moet worden verricht ten behoeve van het advies dat gedragsdeskundigen moeten overleggen aan de rechter alvorens deze kan besluiten over een terbeschikkingstelling?

Ten slotte zou ik willen vragen of mijn fractie uit de memorie van antwoord goed begrepen heeft en of de staatssecretaris nog eens wil bevestigen, dat de regering niet voornemens is in het kader van het strafrecht in brede zin in de toekomst alsnog met een apart wetsvoorstel te komen teneinde doorbreking van het medisch beroepsgeheim ook in andere gevallen of situaties mogelijk te maken.

Met betrekking tot mensen met een verstandelijke handicap vragen de leden van mijn fractie de staatssecretaris op welke wijze hij de zorgcontinuïteit na afloop van de strafrechtelijke titel zal garanderen. Is hij bereid de aansluiting te monitoren tussen zorg in strafrechtelijk kader en de reguliere zorg, met name tijdens de transities naar de Wet langdurige zorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning, voor mensen met een verstandelijke beperking?

Ten slotte delen wij de zorg van andere fracties met betrekking tot de formulering in de tweede nota van wijziging in artikel 37, eerste lid inzake de bevoegdheid van de minister met betrekking tot de AMvB en horen wij graag van de staatssecretaris of en hoe dit opgelost kan worden.

Voorzitter. De leden van de VVD-fractie zien met belangstelling uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor een enkele minuut in afwachting van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.