Plenair Franken bij behandeling Aanpassing legalisatie handtekeningen van notarissen



Verslag van de vergadering van 20 mei 2014 (2013/2014 nr. 30)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 12.06 uur


De heer Franken i (CDA):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat nu aan de orde is, komt voort uit een evaluatie van de Wet op het notarisambt, de Wna, en gaat hoofdzakelijk over een drietal onderwerpen: ten eerste de legalisatie van handtekeningen van notarissen, ten tweede de benoemingseisen van notarissen en ten derde een — door de Raad van State als zodanig aangeduide — hardheidsclausule met betrekking tot de ontvankelijkheid van een tuchtklacht tegen een notaris. De discussie in deze Kamer heeft zich toegespitst op het derde onderwerp, een wijziging van art. 99 Wna. Het voorstel houdt in dat een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van een klacht op grond van de afloop van een termijn van drie jaar achterwege blijft als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de klager in verzuim is geweest.

In 1997 heeft de wetgever ervoor gekozen, met betrekking tot de klachtenprocedure een vervaltermijn van drie jaar aan te nemen, omdat de notaris "niet in lengte van jaren moet kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen." In het rechtsverkeer is het ook een vast uitgangspunt dat bepaalde handelingen na tijdsverloop van een bepaalde termijn als beëindigd en afgesloten worden beschouwd. Dan is het einde oefening. Over en sluiten. In dit wetsvoorstel wordt deze zekerheid weggenomen door de termijn relatief te maken.

Nu geldt dat de vervaltermijn bij tuchtklachten tegen een notaris in werkelijkheid al flexibel is. Die flexibiliteit zit in het aanvangstijdstip van de termijn. Deze termijn begint namelijk op het moment dat de belanghebbende — dat wil zeggen degene die de klacht indient — kennis heeft genomen van het handelen van de notaris. Niet het moment van handelen van de notaris is dus van belang, maar het moment dat de klager op de hoogte was of redelijkerwijze op de hoogte kon zijn van het handelen van de notaris. De termijn is daarom feitelijk al langer dan drie jaar vanaf het moment van handelen van de notaris. Als dan — zoals nu wordt voorgesteld — de termijn ook nog aan het einde wordt verlengd, omdat een overschrijding van de termijn verschoonbaar kan zijn, voor het geval dat de klager zich niet eerder bewust was van een verwijtbaar handelen of nalaten, dan loopt de termijn nooit meer af en kan de notaris tot in eeuwigheid met klachten worden geconfronteerd. Daarmee gebeurt wat de staatssecretaris nu juist wil voorkomen wanneer hij opmerkt op blz. 3 van de memorie van antwoord: "Het stellen van een termijn is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid nuttig en nodig omdat de notaris niet tot in lengte van jaren moet kunnen worden achtervolgd met onderzoeken over zijn handelen." In het wetsvoorstel blijkt nu sprake te zijn van een verlenging van de termijn tot in het oneindige en dit maakt het buitengewoon moeilijk om tegen een klacht verweer te voeren.

Deze Kamer is de "chambre de réflexion", zoals wij zo vaak zeggen. Dat betekent dat wij precies moeten zijn waar het gaat om de rechtspositie van burgers. Hier is de rechtspositie van de notaris in het geding, omdat zijn bewijspositie in een procedure onevenredig wordt bemoeilijkt. Nu kan ik me wel voorstellen dat het Bureau Financieel Toezicht de mogelijkheid wil hebben om over een langere termijn dan drie jaar onderzoek te doen. Met alle waardering voor de positie en werkwijze van het BFT, vraag ik mij toch af of het BFT zo'n langere termijn nu echt nodig heeft. In de in de stukken aangegeven voorbeelden, zoals bij witwassen, zal toch ook sprake zijn van strafbare feiten of van situaties waarbij de Belastingdienst actief zal zijn betrokken. Er kunnen dan bovendien meer uitgebreide bevoegdheden worden benut. Het betreft in die gevallen ook een ruimer terrein dan alleen de integriteit van een beroepsgroep.

Wij willen daarom de staatssecretaris uitdrukkelijk vragen lid 15 van art. 99 Wna gedurende een periode van drie jaar niet in werking te laten treden. In die periode kan onderzoek worden gedaan naar nut en noodzaak van de voorgestelde bepaling. Mijn fractie laat voor de bepaling van haar uiteindelijke standpunt met betrekking tot dit wetsvoorstel een toezegging hieromtrent zwaar wegen. Ik wacht daarom het antwoord van de staatssecretaris op onze vraag met belangstelling af.