Plenair Kok bij voortzetting behandeling Participatiewet en Wet werk en bijstand



Verslag van de vergadering van 24 juni 2014 (2013/2014 nr. 35)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.06 uur


De heer Kok i (PVV):

Voorzitter. Vandaag bespreken we het magnum opus van mevrouw Klijnsma, de Participatiewet, waarin de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en bijstand en een deel van de Wajong worden samengevoegd tot een regeling voor — ik moet het ook noemen — de onderkant van de samenleving, of met andere woorden de onderkant van de arbeidsmarkt. Dit als onderdeel van de grote decentralisaties naar de gemeenten. Een megaoperatie, die alleen al met dit voorstel gepaard gaat met een enorme bezuinigingstaakstelling van structureel 1,8 miljard op diezelfde onderkant van de arbeidsmarkt. Achterliggende drijfveren zijn dat de cao WSW te duur is, de groep Wajongers te groot wordt, er onvoldoende stimulans is om regulier te werken en er tenslotte teveel verschillende regelingen zijn. Huidig kostenplaatje: 11 miljard. Met deze Participatiewet, een wat verheven en pretentieuze titel, ambieert het kabinet om voor zo'n 650.000 mensen te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt, die iedereen de gelegenheid moet bieden om volwaardig mee te doen en die meer kansen zou moeten geven op een reguliere baan. Hoeveel is onduidelijk, want een kwantitatieve doelstelling ontbreekt, maar wel "zo veel mogelijk", aldus de staatssecretaris.

Bedacht moet worden dat dat aantal feitelijk nog veel groter is en alleen maar zal groeien: we praten over een groter wordend aantal werklozen aan het eind van hun WW-periode, de groeiende doelgroep als gevolg van de WW-verkorting en de grote groep arbeidsongeschikten kan ook al worden meegeteld. Voorwaar een gigantische groep die door de gemeenten, gebukt onder toenemende taken, met minder financiële middelen en een beperkt instrumentarium aan "echt" werk geholpen moet worden. Alsof in een krimpende arbeidsmarkt met inmiddels een kleine 700.000 werklozen — niet meegerekend de groep die zich al kansloos heeft afgemeld en de verborgen werkloosheid onder de zzp-populatie — de reguliere banen voor het oprapen liggen, laat staan de kans er op zou worden vergroot door deze containerwet.

Vergeten is op voorhand dat het initiële rapport "Werken naar vermogen" uit 2008 van de hand van minister Bert de Vries juist de bedoeling had om in het woud aan regelingen "meer mensen te helpen voor hetzelfde geld" en dus niet met minder. Diezelfde Bert de Vries gaf dan ook, gelezen het wetsvoorstel, te kennen dat "mijn rapport misbruikt is om de zaak over de schutting van de gemeenten te gooien en 1,8 miljard te bezuinigen". Een betere aanbeveling kan je niet krijgen.

Tegen deze achtergrond realiseert het kabinet zich dan ook dat verpakking van de inhoud belangrijk is. Dankbaar meeliftend met het overvloedig voorhanden zijnde materiaal aan rapporten — ik noem slechts het WRR-rapport "Vertrouwen in burgers", het rapport van de Raad voor het openbaar bestuur onder de titel "Loslaten in vertrouwen" en het SCP-rapport "Beroep op de burger" — constateerde de minister van BZK in de kabinetsnota ter stimulering van een vitale samenleving van juli 2013 dat alle pijlen in dezelfde richting wijzen, namelijk die van de "Doe-Democratie" als een "nauwelijks te stuiten ontwikkeling". Een wel erg makkelijk inkoppertje om te vervolgen met de opmerking dat het van groot belang is dat de overheid actief bijdraagt aan die transitie. Volgens de heer Rutte, in zijn lumineuze Dreeslezing, "is de participatiemaatschappij er al" en "is het probleem van de politiek dat zij erachteraan hobbelt". Diezelfde heer Rutte moest echter op last van de heer Slob weer nader uitleggen dat "de verzorgingsstaat toch blijft bestaan" in weerwil weer van de troonrede, waarin het einde van diezelfde verzorgingsstaat al was aangekondigd. Hoe consistent! De betreffende brief van 7 april jongstleden — het is net al gememoreerd — was ook nog eens inhoudelijk flinterdun.

Die consistentie past wel in de lijn waar al eerder de coalitiegenoten van de heer Rutte duidelijke uitspraken deden. Ik citeer de heren Asscher en Samsom bij verschillende gelegenheden. In mei 2011 merkte de heer Asscher bij een manifestatie over jonggehandicapten op het "niet acceptabel te vinden dat de gemeenten al die mensen met een handicap, die niet gewoon aan een baan komen, aan het werk moeten helpen en dat ook nog met 1 miljard minder moeten doen". En de heer Samsom op het Malieveld in maart 2012: "die wet gaat van tafel, ik ga voor jullie strijden" en nog een goeie: "Mark, jij pakt hun kansen af en dat maakt mij razend". Ook de heer Cohen als voorzitter van Cedris, de koepelorganisatie: "de bezuinigingen van deze wet zijn een groot risico"; Cedris meldt inmiddels in haar positionpaper de wet toe te juichen. Gekker moet het niet worden. Mijn fractie vraagt zich in alle gemoede af of er bij diezelfde heren inmiddels sprake is van voortschrijdend inzicht, dat we deze geluiden nu niet meer horen. Het antwoord laat zich raden, maar wellicht kan de staatssecretaris — ik mag het eigenlijk niet vragen — nog enige verheldering bieden. Anders vraag ik het aan mevrouw Sent, als partijgenoot van de door mij genoemde heren.

Tot zover een kleine greep in de historie, die aangeeft hoe beladen dit wetsvoorstel is. Ook valt te constateren dat waar de kritiek alleen maar toeneemt, dit kabinet desondanks blijft volharden in een doodlopende constructie van geforceerde budgettaire taakstellingen. Introductie van het begrip "participatiesamenleving" overtuigt niet als conceptuele onderbouwing en klinkt meer als een holle gelegenheidsredenering. Ik zou de staatssecretaris willen aanraden het essay van de directeur van het SCP van 17 juni jongstleden eens goed te lezen. Deze wijst erop dat de "participatiesamenleving" een politieke keuze is. En zoals NRC Handelsblad dat zo keurig weet te formuleren: "wie de verzorgingsstaat per decreet direct wil omvormen in een samenleving waar vanzelfsprekend wordt deelgenomen aan de zorg voor behoeftige familieleden, houdt zich blind voor de realiteit".

Het voorliggend wetsvoorstel overtuigt evenmin de Raad van State, die primair betwijfelt of tegen de achtergrond van de grote decentralisaties de doelen wel worden bereikt: de diverse doelgroepen zijn te groot en te verschillend voor de gemeenten, het instrumentarium niet adequaat, de ruimte voor gemeenten onvoldoende en de mate van afhankelijkheid van institutionele veranderingen op de arbeidsmarkt — werking en vraag naar arbeid — is groot en daarmee de kans op succes klein. Ten principale mist de raad een beschouwing over de meer algemene aspecten van arbeidsmarktbeleid, die op de effectuering en effectiviteit van het re-integratiebeleid van gemeenten van grote invloed zijn.

Hier wringt eigenlijk de schoen: zijn gemeenten wel echt in staat om al deze mensen daadwerkelijk aan een reguliere baan te helpen, ook gelet op de diversiteit en het beschikbare, veel lagere budget?

Zonder de pretentie volledig te zijn, wil ik nader ingaan op enkele kernpunten die bepalend zijn voor de appreciatie van dit wetsvoorstel. Op de Wet werk en bijstand, die deel gaat uitmaken van de Participatiewet, zal ik aan het eind van mijn betoog ingaan.

In het algemeen is te constateren dat onder de tamelijk gratuit geformuleerde doelstelling van "zo veel mogelijk mensen met een arbeidshandicap aan de slag helpen" niet zozeer een hervorming schuilgaat, als wel het anders organiseren van het proces, namelijk het ontschotten van regelingen en het samenvoegen van budgetten om de uitvoering van het geheel neer te leggen bij één uitvoerder. De impliciete opdracht is om de regelingen financieel fors af te slanken. Mijn fractie heeft grote twijfel of de voorgestelde wijze van het anders organiseren het gestelde doel echt dichterbij brengt of juist averechts werkt. Een heldere analyse ontbreekt. De noodzaak van ontschotting is niet evident alsook het samenvoegen van de zo verschillende doelgroepen. Welke knelpunten worden opgelost? De indruk bestaat dat de budgettaire taakstelling bepalend is geweest voor een andere wijze van organiseren in plaats van dat deze gewijzigde opzet juist is gekozen om het doel van "zo veel mogelijk mensen aan het werk helpen" te kunnen realiseren. Graag een reactie van de staatssecretaris hierop.

De gemeenten dienen een cruciale rol te spelen. Nu al is te voorzien dat deze brave uitvoerders het bepaald niet makkelijk zullen krijgen. Ze worden geconfronteerd met een diversiteit aan groepen arbeidsgehandicapten met een verschillende afstand tot de arbeidsmarkt, zoals de grote groep herkeurde Wajongers, de WSW-uitstromers en de huidige bijstandsgerechtigden. Concurrentie tussen de groepen ligt op de loer ondanks het fraaie uitgangspunt dat er sprake dient te zijn van een "evenwichtige verdeling" bij het bemiddelen naar regulier werk. Het risico dat de groep met de kleinste afstand bij voorrang wordt ondersteund is niet ondenkbeeldig, gezien de beperkte financiën en te plegen inzet. De gedachte van een inclusieve samenleving met gelijke kansen op volwaardig werk lijkt dan ook op voorhand een puur theoretische illusie. Hoe kijkt de staatssecretaris hiertegen aan?

Meer reëel is de vraag of de arbeidsmarkt wel is toegesneden op de nieuwe vergrote doelgroep. Het is evenzeer de vraag waarom deze groep een reguliere baan zou kunnen vinden in een sterk krimpende arbeidsmarkt met een verdwijnend aandeel lager gekwalificeerde arbeid, nog afgezien van instroom van Europese arbeidsmigranten. Waar baseert de staatssecretaris deze verwachting op?

Nu al is de klacht dat er in specifieke sectoren al een werklozencarrousel ontstaat, waarin reguliere arbeid wordt verdrongen door lokale werklozen. Indien de groep met afstand tot de arbeidsmarkt daar nog eens bij komt, zullen er nog meer ontslagen vallen. Dit kabinet spant het bekende paard achter de al even bekende wagen.

De verdere gedachte van dit kabinet dat de samenleving maakbaar is en dat werk te creëren is, is niet meer dan onzin. Banen of sectorplannen zoals in de bouw werken niet. De universiteit van Tilburg heeft al aangetoond dat er geen extra banen bij komen. Er is namelijk evenveel werk te verdelen en dus zal er verdringing optreden. Ook het CPB stelt dat gesubsidieerde banen nauwelijks tot vaste banen leiden, maar ook weer bijdragen aan verdringing.

De 600 miljoen die met die banenplannen beschikbaar is gesteld, is volledig weggegooid geld en levert alleen maar een dusdanig bureaucratisch circus met een overcomplexe regeling op dat het ministerie van SZW al "menu- en subsidiekaarten" heeft moeten opstellen om het nog enigszins begrijpelijk te maken. De enige werkgelegenheid die het oplevert, is die voor de beleidsmakers en de arbeidsmarktregio's. Een banenplan voor de wegbezuinigde zorgmedewerkers is het toppunt van rondpompen van arbeid met uiteindelijk permanente werkloosheid als enig resultaat.

Ten slotte wordt wat de arbeidsmarkt betreft voorbijgegaan aan het geschikt maken van de arbeid zelf voor deze specifieke doelgroepen. Het arbeidsgeschikt verklaren na bijvoorbeeld herkeuring is niet het enige. Waarom zouden werkgevers aan jobcarving willen doen en met welk belang? En is überhaupt de vraagkant van de arbeidsmarkt wel aan te zetten tot het aanbieden van geschikt werk? Hoe denkt de staatssecretaris hier precies over?

Mijn fractie vraagt zich in alle gemoede af of het hier om beleid gaat of dat er echt over is nagedacht. In het eerste geval kan het dienstig zijn dat het kabinet zich nog eens ten fundamentele beraadt, daarbij geholpen door eerdere studies als die van de WRR (Naar een lerende economie) en de inzichten van Michael Young over de opkomst van de kennismaatschappij. Interessant is ook de les van antropoloog David Graeber, die al wees op het verdwijnen van eenvoudig industrieel werk en vervolgens beeldschermfuncties. Dit roept de vraag op aan de staatssecretaris wat voor banen zij denkt te creëren. Ik ben bang dat dit kabinet zich de luxe van een zinvolle mindshift zal willen besparen en doorgaat op het enkelspoortje naar de utopie van "zo veel mogelijk mensen aan de slag".

Nog even terug naar de uitvoerders van de bemiddeling van de grote groep nieuwe participeerders, de gemeenten, die meer moeten doen met minder. Dat wordt, zoals de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling stelt, pas "swingen met lokale kracht", waarbij "de klassieke verzorgingsstaat een nieuwe fase in treedt en solidariteit een nieuwe invulling krijgt". De tranen springen spontaan in je ogen bij zo veel onzinnige kretologie, die in dit kader echter niet misstaat.

Het is zeer de vraag of de gemeenten in staat zijn uitvoering te geven aan de brede decentralisatieagenda en specifiek op dit onderdeel het beoogde maatwerk kunnen leveren. Al eerder werd in het kader van de jaarrekening Rijk opgemerkt dat het afstoten van alle taken naar gemeenten "een giftige cocktail" vormt, gelet op de complexiteit en de onbekendheid met de gemoeide bedragen. Recentelijk bleek ook de Rekenkamer uiterst kritisch te zijn over de decentralisaties. Het werd een black box genoemd. Overheveling is volgens de Rekenkamer niet verantwoord. De gemeenten zouden niet klaar zijn en sowieso de nieuwe taken niet aankunnen. Idem de Raad voor het openbaar bestuur.

De gemeenten belanden zo ongewild in de bekende decentralisatieparadox: het bestuur moet dieper naar de gemeente, die maatwerk moet leveren, maar omdat alles te ingewikkeld wordt, gaan we weer opschalen naar wat in beleidstaal "congruente regio's" heet, die in dit geval niet toevallig samenvallen met de 35 nieuwe regionale Werkbedrijven, die weer gecoördineerd worden door de nieuwe Werkkamer. Dit is een nieuwe vorm van opgetuigde bureaucratie. Wat is de diepere gedachte hierachter, die gemeenten verplicht tot samenwerking? In hoeverre belemmert dit het gepretendeerde maatwerk? En in hoeverre interfereert deze verplichte structuur met andere gedecentraliseerde samenwerkingsverbanden? Hoe denkt de staatssecretaris dat gemeenten in deze bureaucratische jungle maatwerk kunnen leveren?

In dit verband mag zeker niet onvermeld blijven wat de Inspectie SZW, die valt onder het departement van de staatssecretaris, weet te melden in haar signalement "Bestuurskracht gemeenten werk en inkomen" van oktober 2013. Hierin valt letterlijk te lezen dat — ondanks de ruime beleidsvrijheid, die ook hierin wordt gepretendeerd — gemeentebesturen nauwelijks invulling geven aan die beleidsvrijheid. Men laat dat aspect maar al te graag "in belangrijke mate over aan het operationeel niveau". Zo worden onder het motto van maatwerk in de praktijk ontwikkelde vuistregels toegepast. Gemeentebesturen zijn niet in staat bij te sturen op komende ontwikkelingen. Dit betreft een structureel beeld. De genoemde inspectie vond het belangrijk genoeg om in het licht van deze kabinetsvoornemens dit signaal af te geven. Herkent de staatssecretaris dit signaal van haar eigen departement?

Naast de te verwachten uitvoeringsproblemen komen de gemeenten nog voor forse financiële problemen te staan. Voor veel gemeenten dreigt een financieel drama. Het risico is groot dat het budget voor de beoogde re-integratie als gevolg een te groot beslag op de WSW-voorzieningen in combinatie met afnemende financiering dusdanig klein is en zal blijven dat er nauwelijks mensen met een handicap aan een baan geholpen zullen worden. Hogere werkloosheid dus en hogere kosten voor de bijstand. Immers, gehandicapten, zoals Wajongers die enig arbeidsvermogen hebben, komen nu in de bijstand terecht, met alle gevolgen van dien.

Mijn fractie vreest het ergste nu blijkt dat gemeenten nog geen idee hebben hoe ze mensen met een arbeidshandicap aan het werk moeten helpen, ze er per saldo ook geen beleidsruimte voor hebben en met name geen geld. Deze Participatiewet loopt uit op een drama voor vrijwel alle partijen. Niet voor niets waarschuwde hoogleraar staatsrecht Elzinga er recentelijk voor dat de komende jaren honderden gemeenten ten onder zullen gaan aan deze "zeer riskante en gecompliceerde operatie". Hoe kijkt de staatssecretaris hiertegenaan en hoe denkt zij dit probleem te ondervangen?

In een poging, alle voorzienbare ellende te voorkomen, is de papieren afspraak gemaakt in het sociaal akkoord om per 2026 — dat is al over twaalf jaar — te beschikken over maar liefst 125.000 extra banen, met de dreiging van een quotumwet als stok achter de deur. Hoe realistisch kun je zijn! Kennelijk bestaat nu al de vrees dat deze wet niets oplevert en dat alleen afgedwongen banen de oplossing zijn. Dat is een analytische kronkel. Hoe kun je een wettelijke verplichting opleggen in een almaar krimpende arbeidsmarkt? Hoeveel echte en betekenisvolle banen levert dit op? Zullen werkgevers hun verplichtingen niet gewoon afkopen of oncontroleerbaar ontduiken? Illustratief voor de kronkel is de stelling in de contourenbrief van SZW van eind 2012 dat er "met het quotum banen ontstaan". Dat is een naïef geloof, net als de gedachte dat de toename van de participatiedoelgroep in de pas zal lopen met het geprognosticeerde "ingroeipad van zes jaar". Er wordt gerekend met jaarlijks 17.000 quotumbanen. Alles even onzinnig als de eerdergenoemde banenplannen! Denkt de staatssecretaris dat de markt maakbaar is of kunstmatig te dresseren? Hoe meet zij de extra banen? Wat ziet zij als echte, betekenisvolle banen? Miskend wordt dat meer rijksbeleid nodig is op de terreinen van economie, onderwijs, financiën en zeker ook op dat van de arbeidsmarkt, in plaats van de oplossing te verengen tot het welgemeend over de schutting gooien zonder een kans van slagen te bieden.

Alleen al vanwege alle zojuist genoemde knelpunten en risico's ware deze wet uit te stellen, maar eerder nog af te stellen vanwege de volstrekte onhaalbaarheid van de doelstellingen. Als de wet wordt aangenomen, is het de vraag wanneer de staatssecretaris denkt deze te evalueren. Ik geef nu al een voorzet. Het ligt nu al in de rede om dit participatiedrama onder te brengen onder het hoofdstuk "privatiseringsflops", waarnaar deze Kamer al eerder nader onderzoek deed.

Kijken we vervolgens nog even naar de reeks echte verliezers, dan valt het nodige op te merken. In de sociale werkplaatsen vindt geen nieuwe instroom meer plaats, waarmee de sterfhuisconstructie een feit is. Helaas vervalt de gemeentelijke zorgplicht voor de achterblijvende groep van circa 30.000 mensen met een SW-dienstverband, waarmee ook de bescherming afbrokkelt. Het aanmerken van beschut werken als dienstbetrekking lijkt verdere iedere grond te missen. De jaarlijkse efficiencykorting zal vervolgens de negatieve impact vergroten. Niet voor niets zijn nu al diverse bedrijven druk bezig te reorganiseren en valt de ondersteuning van deze mensen ook nog weg.

Ten slotte zal het Pensioenfonds Werk en (re)Integratie (PWRI) in de problemen komen. Het gevolg van het stoppen van nieuwe instroom is een schadelast van circa 490 miljoen. Wij hebben begrepen dat er een kleine compensatie van jaarlijks 10 miljoen tegenover staat, maar pas vanaf 2018. De consequentie lijkt te zijn een fors hogere premie of anders mogelijk veel lagere pensioenen. Kostenbeheersing en afbouw lijken in deze sector vrijwel onmogelijk, waardoor subsidies en begeleiding niet betaald kunnen worden.

Ook voor de groep Wajongers vindt geen nieuwe instroom plaats, maar wel krijgen zij herkeuringen. Het lijkt mooi als arbeidsvermogen wordt vastgesteld, maar alleen indien er ook een baan op volgt. Anders resteert namelijk de bijstand. Vanwege aangescherpte regels met betrekking tot eigen vermogen, studiefinanciering of samenstelling van het huishouden is echter veelal geen aanspraak op bijstand mogelijk. In dat geval zal de gemeente bij ontbreken van een financiële prikkel er geen belang bij hebben om juist deze groep aan werk te helpen. Een merkwaardig detail hierbij is dat daar waar het UWV bemiddelt voor de overgebleven Wajongers, de gemeente vanaf 2015 de nieuwe gehandicapten mag helpen. Maar ik kan me daarin vergissen. De eerste groep is vanwege inzet van loondispensatie aantrekkelijker voor een werkgever, maar de tweede is dat beduidend minder en is ook duurder door het alleen inzetten van loonkostensubsidie. Hoezo, één loket? Het is juist onnodige concurrentie. Hoe ziet de staatssecretaris deze discrepantie?

De conclusie zal simpelweg zijn dat door de benoeming tot doelgroep van de Participatiewet grote groepen zijn weggedefinieerd en onder de bijstand zijn geschoven, met op zijn best een verlaagd bijstandsniveau of zelfs helemaal geen bijstand. De Participatiewet fungeert in dat geval als doorgeefluik naar de bijstand. Mijn fractie vraagt of de staatssecretaris dat bedoelt met haar opmerkingen dat we "gehandicapten niet langer aan de kant laten staan". Gaat het hier niet om een koude sanering van de onderkant van de arbeidsmarkt? Het adagium van "werken moet lonen", zoals gepretendeerd in de Wet werk en zekerheid, is hier helemaal afwezig. Er is zelfs geen perspectief op werk. Ja, dat van de moestuin wellicht, zoals al eerder is genoemd. Het lijkt weer de charme van de eenvoud te hebben door alle nieuwe gehandicapten samen te voegen met het WWB-bestand.

Hiermee komen we aan bij de wijziging van de Wet werk en bijstand die per 2015 onderdeel zal uitmaken van de Participatiewet. Het is het sluitstuk van de totale operatie, waarmee uiteindelijk de totale uitgebreide doelgroep onder een strak regime van aangescherpte regels moet worden gebracht, met de bedoeling het activerende karakter van de voorwaarden te vergroten.

Mijn fractie constateert dat op deze wijze weliswaar het aanbod van arbeid wordt gestimuleerd, maar niet de vraag. In die zin ligt de nadruk in dit wetsvoorstel alleen op het aspect bijstand en niet ook op werk. Hierin manifesteert zich direct de kern van het verhaal, namelijk dat de opzet uitsluitend gericht is op bezuinigingen, waarbij de uitvoering op het bordje van de gemeenten is geschoven. Het verbaast me niet dat om die simpele reden de gekozen uitvoerders in een keurslijf van uniforme verplichtingen zijn geperst in plaats van hen de mogelijkheid te geven om maatwerk te leveren. Bevoegdheden zijn omgezet in verplichtingen waar het de tegenprestatie, de arbeidsverplichtingen en het sanctiebeleid betreft.

Niemand zal de eigen verantwoordelijkheid van de burger miskennen om te doen wat mogelijk is. Niemand zal bestrijden dat zoveel mogelijk mensen de kans moeten hebben om volwaardig te participeren in het arbeidsproces en dat een adequate activering de afstand moet verkleinen. Dit wetsvoorstel draagt daar echter niet aan bij. Het blijft hangen in een eenzijdige benadering van een bestraffende aansturing. Budgetten om aan het werk te helpen, zijn er niet of worden zwaar gekort. Het getuigt van een dubieuze inslag om in die gemankeerde context de grote en groeiende groep van inmiddels ruim 426.000 bijstandontvangers weg te zetten als luie uitvreters, alsof men vrijwillig in armoede en achterstand wil blijven hangen. Dit laat onverlet de al bestaande mogelijkheden om te sanctioneren in het geval van ernstige misdragingen en het niet nakomen van specifieke verplichtingen. Bijstand impliceert immers ook plichten.

Dit kabinet is verdwaald geraakt in het doolhof van een verzakelijkt en pervers jargon van klantprofielen en klantmanagers, die mensen met talenten dienen te activeren naar de arbeidsmarkt. Zoals eerder aangegeven, biedt dezelfde overheid niet de tools daarvoor. Niet voor niets stelt de Raad van State de sturingsfilosofie van de WWB ter discussie.

Kijken we naar de onderliggende voorstellen tot aanscherping, dan heeft mijn fractie nog een aantal kanttekeningen. In de eerste plaats is er de mogelijkheid om een "significante", buiten de uniformering geplaatste, tegenprestatie van de bijstandsgerechtigde te vragen. De ratio daarachter is echter onduidelijk. Afgezien van het feit dat niet helder is welke werkzaamheden toelaatbaar zijn, zouden deze primair ten doel moeten hebben om mensen terug te brengen op de arbeidsmarkt. Sneeuwschuiven, schoffelen, afvalprikken en wat dies meer zij, passen niet echt in dat kader. Een dragende motivering ontbreekt. Graag krijg ik hierop een nadere toelichting van de staatssecretaris.

Even ondoordacht en fel bekritiseerd is de kostendelersnorm of de mantelzorgboete. Ik noem het toch maar. Zowel voor de bijstand als voor de AOW werkt dit beginsel volkomen averechts uit. Een miskleun van de eerste orde! Het is een gekunstelde vorm van bezuinigen in situaties van samenwonen, waarvoor betrokkenen vaak uit pure noodzaak hebben moeten kiezen. Met name is de uitkeringsnorm in de AOW schrijnend. Deze staat haaks op de gedachte dat mantelzorg al een verregaande vorm van participatie is. Hierbij is totaal geen rekening gehouden met de hervormingen in de langdurige zorg en de noodzaak om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. Uitstel lost niets op. Ridicuul is dat recent — ik heb het zelf niet verzonnen — wel is besloten dat een mantelzorgwoning zonder vergunning mag worden bijgebouwd of apart naast de woning mag worden gezet. De oudere moet wel vanuit de hoofdwoning mantelzorg krijgen. Het lijkt een bizarre tegenspraak. Overigens pakt de kostendelersnorm in een situatie van een meerpersoons bijstandshuishouden nog slechter uit.

Ik rond af. Beide wetsvoorstellen zijn op z'n zachtst gezegd niet overtuigend. Ze bieden een gemankeerd vehikel. Ze dienen één doel en dat is een ondoordachte bezuiniging. Dat de oplossing voor de budgettaire nood voor een fors bedrag gezocht moet worden door de onderkant van de samenleving te saneren, is veelzeggend. De manier waarop is ook nog contraproductief. De onderliggende redenering als zou de participatiemaatschappij dit dicteren, is niet valide, zeker als de overheid deze utopie ook nog verder ontkracht met incoherent beleid. De regeling heeft het karakter van een rommelhypotheek op de toekomst gekregen. In financieel crisisjargon ziet het er uit als een toxic mess. En voor de betrokkenen is de eerdergenoemde wegdefiniëring de afvoer naar de bijstand geworden. Mijn fractie ziet met belangstelling uit naar de beantwoording van de vragen en met name naar de reactie op onze analyse.