Plenair Van Bijsterveld bij behandeling Twee derden meerderheid van stemmen voor goedkeuring van EU-verdragen



Verslag van de vergadering van 24 januari 2017 (2016/2017 nr. 15)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.43 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):

Voorzitter. Graag wil ik de initiatiefnemer feliciteren met dit initiatief. Het initiatiefrecht is een mooi en belangrijk recht en de uitoefening daarvan in de praktijk blijft bijzonder. Wanneer wij in dit huis debatteren over een initiatiefvoorstel, heeft dit bovendien de eerste horde al genomen: aanvaarding ervan door de Tweede Kamer. Daarmee is in dit geval nog niet alles gezegd over het bijzondere karakter. Het komt namelijk niet vaak voor dat een initiatief voorligt vanuit de fractie van de SGP en het komt al helemaal niet vaak voor dat het dan gaat om een voorstel tot wijziging van de Grondwet.

Ruim tien jaar geleden werd het aanhangig gemaakt in de Tweede Kamer en lange tijd heeft het een kalm bestaan geleid. Het kreeg ineens momentum met de bredere politieke en maatschappelijke discussie die de laatste jaren wordt gevoerd over de verhouding tussen de burger, de nationale staat en de EU. De vraag naar de intrinsieke betekenis en waarde van dit voorstel is daarmee meer dan alleen een technische constitutionele kwestie, maar is breder ingebed in een discussie over de checks-and-balances in de Europese besluitvorming.

Inhoudelijk is het voorstel even eenvoudig als intrigerend. EU-verdragen strekkende tot bevoegdheidsoverdracht aan de EU of besluiten strekkende tot vereenvoudigde wijziging van de EU-verdragen behoeven parlementaire goedkeuring met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. Dat geldt ook voor verdragen betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU. Hoe moeten wij dit voorstel nu beoordelen? Wordt hiermee een motie van wantrouwen uitgebracht tegen de EU óf wordt het Nederlandse bestel met een verzwaarde goedkeuringsprocedure meer in lijn gebracht met de meeste andere EU-lidstaten? Betekent het voorstel een constitutionele ommezwaai in Nederland óf accentueert het een beginsel dat eigenlijk al grotendeels besloten ligt in het Nederlandse recht? Denk aan artikel 91, lid 3 van de Grondwet. Heeft het tot effect dat Europa door Nederland tot stilstand wordt gebracht óf zal het bijdragen aan een sterker draagvlak en dus een sterkere legitimatie van EU-besluiten? Zal het effectief bestuur in de EU belemmeren óf zal er meer bewust met de overdracht van bevoegdheden worden omgesprongen en doet het een groter beroep op de overtuigingskracht en de visie van de EU en verdragsluitende partijen? Zal het in verdragsmatige zin de subsidiariteitsgedachte verzwakken óf juist versterken? Graag nodig ik de initiatiefnemer uit om zijn visie op het bovenstaande uiteen te zetten.

Mijn fractie heeft nog enkele vragen over de reikwijdte en de implicaties van het concrete voorstel. Bepalingen in verdragen die afwijken van de Grondwet of die daartoe nopen, moeten volgens het huidige artikel 91, lid 3 van de Grondwet ook nu met twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen worden goedgekeurd. Kan de initiatiefnemer met voorbeelden toelichten wat de zelfstandige betekenis van het voorgestelde vierde lid is naast de eis die al bestaat in het derde lid? Ziet de initiatiefnemer concrete verdragswijzigingen in de toekomst die wel onder het vierde maar niet onder het derde lid zouden vallen? Wil de initiatiefnemer daarbij specifiek het belang van een versterkt parlementair draagvlak daarvoor onder woorden brengen?

Heeft mijn fractie het goed begrepen dat handelsverdragen en afspraken zoals de Turkijedeal niet onder het voorstel vallen? Geldt dit ook voor verdragswijzigingen die de brexit met zich meebrengt?

In het voorgestelde zesde lid van artikel 91 wordt de eis van twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen ook gesteld voor parlementaire goedkeuring van toetreding van nieuwe lidstaten. Ziet mijn fractie het goed dat wanneer dit voorstel reeds wet zou zijn geweest, de toetreding van Roemenië en Bulgarije in Nederland geen parlementaire goedkeuring had verkregen en dat dit voor de overige uitbreidingen wel het geval was geweest? Ziet de initiatiefnemer in het stellen van deze eis een waarborg tegen voortijdige of lichtvaardige toetredingsbesluiten? Kan de initiatiefnemer voor de duidelijkheid opsommen welke potentiële toetreders tot de EU er op dit moment zijn?

Ik heb nog enkele opmerkingen over de betekenis van het voorgestelde mechanisme in de bredere context van het debat over de verhouding tussen de burger, de nationale staat en de Europese Unie. Sinds het Verdrag van Maastricht geldt in de verhouding tussen de nationale staat en de EU expliciet het subsidiariteitsprincipe. Bij de totstandkoming van het Verdrag van Lissabon werd het subsidiariteitsmechanisme versterkt en heette het zelfs dat de nationale parlementen de "grote overwinnaars" waren van de verdragswijziging. In de praktijk blijkt dat dit beginsel en de mechanismen die daaraan handen en voeten moeten geven moeilijk te effectueren zijn binnen de Europese wetgevingsmachinerie. Ziet de initiatiefnemer in zijn voorstel een relatie met het beginsel van subsidiariteit? En zo ja, draagt het daadwerkelijk daartoe bij?

Inmiddels hebben wij met het Oekraïnereferendum de eerste ervaring opgedaan met de referendumwet. Gebrek aan draagvlak bij de bevolking voor wetgeving, ook wanneer die de goedkeuring van Europese verdragen behelst, kan tegenwoordig via een referendum eenvoudig worden blootgelegd. Hoe ziet de initiatiefnemer de relatie tussen zijn voorstel en de referendumwet? Kan bijvoorbeeld in zijn ogen de noodzaak van het verwerven van een verzwaarde parlementaire meerderheid en dus stevig parlementair draagvlak de noodzaak of het animo voor het houden van een referendum verzwakken?

De regering heeft toegezegd vóór 1 maart een staatscommissie parlementair stelsel in te stellen, die in den brede moet adviseren over de werking en de toekomst van het Nederlandse parlementaire stelsel. Een thema als voorgesteld in dit wetsvoorstel zou daar ook zeker aan de orde kunnen komen, en wel in samenhang met andere thema's. Mogelijk dient de woordvoerder van de VVD-fractie hierover straks een motie in. Hoe kijkt de initiatiefnemer aan tegen het opnemen van een dergelijke opdracht in de taakstelling van een dergelijke commissie?

De heer Diederik van Dijk i (SGP):

Naar aanleiding van dat laatste punt heb ik een vraag aan mevrouw Van Bijsterveld. Zij vraagt waarom we de materie van het wetsvoorstel niet voorleggen aan een staatscommissie. Maar in 2003 hebben we al een heel lijvig rapport gekregen over deze materie. Naar aanleiding van de motie-Jurgens c.s. had de Universiteit Utrecht daar namelijk onderzoek naar gedaan. Een paar jaar geleden heeft de Staatscommissie Grondwet zich over diezelfde materie gebogen en daar uitspraken over gedaan. We kunnen aan de gang blijven en het opnieuw voorleggen aan een staatscommissie. Maar wat voor nieuwe inzichten verwacht mevrouw Van Bijsterveld? Welke witte vlekken zouden er nog zijn?

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Ik denk dat de toekomstige staatscommissie dit voorstel kan beoordelen op basis van de stand van zaken van de huidige constitutionele discussies. Ik denk dat er sinds een jaar of vijftien wel het nodige is gebeurd. Op het moment dat de voorgaande staatscommissies adviseerden, was er nog geen referendumwet en was daar dus ook geen ervaring mee opgedaan. Daarom heb ik expliciet het verband gelegd tussen de referendumwet en dit voorstel. Er is dus duidelijk sprake van een andere constitutionele situatie.

De heer Diederik van Dijk (SGP):

Ik dank mevrouw Van Bijsterveld voor dit antwoord. Wat mij betreft wordt het nog wel iets meer ingekleurd. Het heeft immers heel veel vragen opgeworpen. Maar ik vind mevrouw Van Bijsterveld nu wel heel neutraal. Zo kende ik haar nog niet. Ik herinner nog even aan de motie-Jurgens c.s. Die motie is in 2001 mede ingediend door het CDA. Daarin werd uitgesproken dat er toch sprake is van de constitutionele onevenwichtigheid dat een eenvoudige Kamermeerderheid zulke vergaande bevoegdheden kan overdragen aan de EU. Ziet het CDA het probleem dat toen werd gesignaleerd en dat het CDA toen ook zag, nu nog?

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Jazeker. Daarom heb ik eerder in mijn bijdrage de dilemma's opgeworpen die dit voorstel ook voor onze fractie met zich brengt. Sowieso brengt het voorstel dilemma's met zich vanuit constitutioneel oogpunt. Je kunt er op verschillende manieren tegen aankijken. Je kunt er met een heel positieve blik naar kijken, maar je kunt ook een aantal bezwaren onder woorden brengen. Ik denk dat die dilemma's straks ook in de afweging een rol moeten spelen. Voordat wij zelf de afweging maken, wil ik graag de initiatiefnemer en de minister daarover horen.

Ik kom tegelijkertijd tot de afronding van mijn bijdrage. Mijn fractie kijkt uit naar de beschouwingen en de antwoorden van de initiatiefnemer en vraagt de minister om op dezelfde vragen te reageren. Ik zeg het volgende om het antwoord op de vraag van de heer Van Dijk te completeren. Mijn fractie zal deze antwoorden en reacties zorgvuldig betrekken bij de te maken afweging over het wetsvoorstel.