Plenair Moonen bij behandeling Invoeringswet Omgevingswet



Verslag van de vergadering van 27 januari 2020 (2019/2020 nr. 17)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 22.57 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Moonen i (D66):

Het is dit jaar tien jaar geleden dat de Crisis- en herstelwet in werking trad. De Crisis- en herstelwet kwam tot stand in een periode waarin de bouw door een diep economisch dal ging. Ik herinner me deze periode heel goed. Ik werkte toen als raadsadviseur bij de minister-president en kreeg als taak om ook de Crisis- en herstelwet op te stellen. Nu gaat de bouwsector opnieuw door een diep dal, niet vanwege de economie en ook niet vanwege de vraag naar woningbouw, maar door de stikstofcrisis. Het Economisch Instituut voor de Bouw heeft vorige week een rapport uitgebracht waarin staat dat de groei van de bouwproductie in 2020 en 2021 stil komt te liggen. Vooral de nieuwbouw van woningen en infraprojecten worden zwaar getroffen, en dat terwijl er grote bouwopgaves liggen. Er moeten tot het jaar 2030 1 miljoen woningen gebouwd worden. Deze woningen dienen bovendien energieneutraal te zijn. Ook de bestaande woningvoorraad moet verduurzaamd worden.

Voorzitter. Naast de grote woningbouwopgave kent dit land andere internationale en nationale ambities. Denk daarbij aan het realiseren van de klimaatdoelstellingen, denk aan de uitspraak van de Hoge Raad die Urgenda in het gelijk heeft gesteld en denk aan de transitie van fossiele naar duurzame energiebronnen.

De kernvraag die wij ons vandaag dienen te stellen is naar het idee van de D66-fractie: gaat de Omgevingswet helpen om deze opgaves voor woningbouw, klimaat en energie te realiseren of ontstaan er juist nieuwe belemmeringen? Wordt de aanleg versneld of juist vertraagd? Wordt het hierdoor eenvoudiger om de doelen te realiseren, met behoud van kwaliteit?

Graag voeg ik hier een concreet voorbeeld aan toe, en dan ga ik naar het aardbevingsgebied in Groningen. Het is bekend dat de versterkingsopgave daar veel te traag verloopt. We hebben het vandaag over een Omgevingswet. De vraag die wij dienen te stellen is: gaat de Omgevingswet de versterkingsopgave in het Groningse aardbevingsgebied versnellen? Wat is hierop de reactie van de minister?

Voorzitter. De fractie van D66 wil erkenning geven aan alle partijen die de afgelopen tien jaar hard hebben gewerkt aan de totstandkoming van de Omgevingswet. Het is een zeer grote stelselwijziging, waar vele partijen de schouders onder hebben gezet.

De fractie van D66 gaat uit van de kracht van mensen, de kracht van de democratie en de kracht van partijen die in onderling overleg, lokaal en regionaal, de juiste plannen maken en de juiste beslissingen nemen. De fractie heeft ook nog vragen die ze wil stellen en dat ga ik ook doen. Die gaan vooral over landelijke regie, beschermen versus benutten en rechtszekerheid.

Veel wordt overgelaten aan gemeenten, provincies en waterschappen. Het is interessant dat het College van Rijksadviseurs heel recent een studie heeft uitgebracht: Panorama Nederland. Daarin geven ze aan dat die grote opgaves voor burgers concreet worden en in samenhang dienen te worden aangepakt op het niveau van de regio. Dat sluit in wezen aan op het gedachtegoed van de Omgevingswet.

Maar het College van Rijksadviseurs zegt nog iets. Het geeft ook aan dat er een helder toekomstperspectief nodig is voor de ruimtelijke ordening en dat gedeelde ruimtelijke toekomstvisies zelfs noodzakelijk zijn en dat er ruimtereserveringen gedaan dienen te worden, zodat de decentrale overheden en partijen een startpunt en een helder kader hebben.

Ook het recent verschenen rapport van Wageningen University en Research, Een natuurlijker toekomst voor Nederland, maakt heldere keuzes voor de ruimtelijke ordening. Vanavond is ook genoemd het rapport van DenkWerk, "Klein land, grote keuzes", dat uitgaat van landelijke regie op de ruimtelijke ordening.

We hebben ondertussen kennis kunnen nemen van een Ontwerp Nationale Omgevingsvisie en onze fractie heeft hier vrij veel vragen over gesteld die gaan over de landelijke regie. Daar gaat ook mijn volgende vraag aan de minister over. Hoe ziet de minister het belang van het hebben van wat meer richtinggevende landelijke kaders en regie voor de ruimtelijke ordening in Nederland?

Laat ik een concreet praktijkvoorbeeld geven. Mede door de komende Omgevingswet zijn er allerlei overlegorganen die bezig zijn regionale energiestrategieën op te stellen. Wij kennen het MIRT-overleg, klimaatadaptatie-allianties en teams die bezig zijn met regionale woningbouwafspraken. Dat is op zichzelf genomen allemaal heel positief, want dat zijn die regionale partijen, zoals het College van Rijksadviseurs ook zegt. Zo werkt het ook op regionaal niveau. Op het regionale niveau maak je die afspraken.

De fractie van D66 vraagt zich af hoe je ervoor zorgt, bijvoorbeeld bij energie, dat die energietransitie en die projecten die lokaal en regionaal worden uitgedacht, wel aansluiten op elkaar en bij bovenregionale netwerken, heel praktisch gezien, en bij landelijke plannen? En, voorzitter, een vraag aan de minister is: wie is er verantwoordelijk voor deze inhoudelijke aansluitingen over grenzen van gemeenten en provincies heen?

Dan kom ik, voorzitter, op het tweede onderwerp: de balans tussen beschermen en benutten. Laten we er eerlijk over zijn: de Raad van State is op dit punt kritisch. De Raad van State beschrijft het risico dat de balans doorslaat naar benutten. Ik hoef de passages niet allemaal voor te lezen; die hebben we allemaal kunnen lezen in het advies van de Raad van State.

Voorzitter. Er komen meer vrijheidsgraden voor belangenafwegingen door het bevoegd gezag. Maar een aantal direct werkende rijksregels, waarvan gemeenten nu reactief mogen afwijken, worden vervangen door instructieregels waarbij gemeenten proactief nadenken over de gewenste milieukwaliteit op een locatie. Dit worden ook wel mengpanelen genoemd. En daarover gaat mijn volgende vraag. Ik weet dat we ook nog een aanvullingswet natuur en een aanvullingswet geluid krijgen, maar toch wil ik gebruikmaken van de mogelijkheid om nu een vraag te stellen aan de minister. Het gaat ook over de systematiek van deze wet. Wat is de visie van de minister of gemeenten voldoende toegerust zijn om afwegingen te maken over bijvoorbeeld aanvaardbare geluidniveaus? Kunnen gemeenten bepalen wat de gevolgen zijn van geluid of andere milieuaspecten, en wat daarvan de invloed is op de volksgezondheid? Want dat zit wel in de systematiek van deze Omgevingswet, dat gemeenten daar een deskundig oordeel over kunnen krijgen, en dat vraagt nogal wat.

Ik kom op mijn derde onderwerp: rechtsbescherming en bescherming van de openbare ruimte. Het doel van de Omgevingswet is om de bestuurlijke afwegingsruimte te vergroten. Wat ik beschreef, is dat het bestuur meer autonomie krijgt en meer flexibiliteit. We zien ook een toename van die afwegingsruimte, maar misschien ook wel een toename van de complexiteit. Gemeentes geven helder aan dat de Omgevingswet niet uitgesteld dient te worden, omdat de afstand tussen de koplopers en de achterblijvers niet groter moet worden, en dat het juist nodig is om de druk op de ketel te houden. Mevrouw Klip zei dat ook. Ook de waterschappen willen geen uitstel. Maar cruciaal voor de werking van de Omgevingswet is de bestuurskracht van de gemeenten, provincies en waterschappen. Tijdens diverse technische briefings hebben we hele aansprekende voorbeelden gehoord over de bestuurskracht, bijvoorbeeld van de gemeente Leiden, maar er zijn ook wel degelijk zorgen geuit. Een van de zorgen wil ik hier benoemen, namelijk de zorg dat de Omgevingswet potentieel ruimte biedt aan het recht van de sterkste. Zijn lokale overheden en samenwerkingsverbanden opgewassen bij deze meer open normen, om sterke private partijen, ondersteund door gespecialiseerde juristen, het hoofd te bieden? En daar gaat mijn volgende vraag aan de minister over, voorzitter. Hoe taxeert de minister het argument, dat ook deskundigen noemden tijdens de bijeenkomst, dat het recht van de sterkste zal gaan prevaleren? En wat doet dat voor het gezag van de lokale democratieën?

Een ander effect kan zijn dat lokale overheden juist misschien uit zorg ter bescherming zullen opteren voor de meest strenge en stringent geformuleerde normen. Dat is eigenlijk kiezen voor een conservatieve koers. En daar kennen we ook voorbeelden van uit het verleden, dat gemeenten en omgevingsdiensten uit voorzorg bijvoorbeeld juist op de meest strenge norm gaan zitten. Daar gaat mijn volgende vraag over. Op welke wijze — want dat is de kern van het betoog — zal de rijksoverheid in raad en daad de lokale overheden bijstaan in de versterking van hun bestuurskracht? Zijn daar voldoende middelen voor beschikbaar en kan bij twijfel ook aan fasering bij invoering worden gedacht?

Dan ga ik specifiek in op het onderwerp nadeelcompensatie, dat vanavond nog niet zo uitvoerig is besproken. De Raad van State constateert dat de Omgevingswet veel tegelijkertijd wil doen. Aan de ene kant zullen omgevingsplannen en vergunningsvrijheid flexibiliteit mogelijk maken. Aan de andere kant wil men ook tegemoetkomen aan de vrees voor financieel nadeel van belanghebbenden. De oplossing hiervoor is nadeelcompensatie. Om de nadeelcompensatie te bepalen is het moment van het meten van de schade en de mate van concreetheid van de plannen heel belangrijk. Vanavond is al genoemd de specifieke casus van de mijnbouw die er ook een zorgwekkend signaal over hebben afgegeven. Dat brengt mij tot de volgende vraag aan de minister. Is de kwestie van nadeelcompensatie voldoende geadresseerd en voldoende doordacht?

Over de toe- of afname van bezwaar- en beroepszaken hebben we verschillende voorspellingen gehoord. Uit de technische briefing kwam ook naar voren dat het aantal beroepszaken mogelijk complexer zullen zijn en dat de zaken langer zullen duren. Hoe beoordeelt de minister dit?

Dan wil ik overgaan naar het onderwerp participatie. Daar is vanavond al veel over gezegd, dus zal ik het kort houden. Het is verheugend dat het amendement van Van Eijs, D66-lid in de Tweede Kamer, aan de Omgevingswet toevoegt dat de gemeenteraad gevallen van buitenplanactiviteiten kan aanwijzen waarbij het verplicht is participatiemogelijkheden te bieden aan omwonenden. Daar is ook brede steun voor geweest in de Tweede Kamer.

Voorzitter. Ook de fractie van D66 pleit voor goede voorlichting over het inzetten van effectieve instrumenten om participatie te realiseren. In het voorliggend wetsvoorstel wordt ingezet op het "in een vroegtijdig stadium betrekken van belanghebbenden'’. De staatscommissie-Remkes heeft kritisch gekeken naar dit instrument. Uit het advies van de staatscommissie blijkt dat de participatiedrempel hoog is voor deelnemers. Mevrouw Nooren wijst er ook herhaaldelijk op in haar inbreng. Het vergt vaardigheden van de deelnemers maar ook tijd en zelfvertrouwen. Niet alle burgers zijn bereid en in staat om in gelijke mate te participeren. De staatscommissie geeft aan dat met name het opleidingsniveau hier bepalend is. Kan de minister aangeven hoe zij het rapport van de staatscommissie-Remkes zal betrekken bij de voorlichting van gemeenteraden over de inzet van instrumenten voor de inrichting van de participatie?

Dan de handhaving. De Eerste Kamer heeft een belangrijke verantwoordelijkheid om ook naar de handhavingsaspecten te kijken. Op dat punt heb ik nog een vraag en een zorg. Gemeenten financieren tot op heden de handhaving in het fysieke domein door middel van de leges die ze ontvangen bij vergunningaanvragen. Leges zijn gekoppeld aan een vergunningaanvraag. In de Omgevingswet zijn veel aanvragen niet meer vergunningplichtig maar krijgt men een meldingsplicht. Bij een meldingsplicht hoort in principe geen leges.

Er is ook een relatie met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen. Daar ga ik nu technisch niet te diep op in, maar die leidt ook tot een wijziging van verantwoordelijkheden en mogelijk tot een verandering in de financiering. Wat betekenen de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging voor het budget voor toezicht en handhaving dat gemeenten straks ter beschikking staat?

Ik rond af met een passage uit de brief van de minister van eind november 2019. Daarin schrijft zij dat zij ernaar streeft om uiterlijk 1 juli 2020 het koninklijk besluit voor te hangen bij de Eerste Kamer waarna we definitief met elkaar bepalen of we de wet daadwerkelijk per 1 januari 2021 in werking laten treden. Dat is voor de D66-fractie een belangrijke procedurele afspraak. We willen ons graag houden aan deze toezegging die de minister in de brief van eind november 2019 heeft gedaan. Tot slot zijn we de minister en alle ambtenaren zeer erkentelijk voor het enorme werk dat zij hebben verzet om alle schriftelijke vragen steeds te beantwoorden. Het gaat om zeer veel vragen en antwoorden, en we zien met belangstelling de antwoorden tegemoet op de vragen die ik vandaag namens de fractie van D66 heb gesteld.

De voorzitter:

Dank u wel mevrouw Moonen. Dan ga ik nu naar mevrouw Bezaan namens de fractie van de PVV.