Plenair Nicolaï bij voortzetting behandeling Tijdelijke wet beperking vertoeven in de openlucht covid-19



Verslag van de vergadering van 19 februari 2021 (2020/2021 nr. 24)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.16 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Nicolaï i (PvdD):

Dank u wel, voorzitter. Tja, waar zijn we vandaag mee bezig? Dat is wel een vraag die iedereen een beetje bezighoudt. Maar als we het bekijken in het kader van het wetgevingsproces, dan zijn we vandaag tegelijkertijd iets in een rechterlijk proces aan het doen. Want wij leveren vandaag eigenlijk, als we de wet aannemen — ik ga ervan uit dat die wordt aangenomen — het bewijs dat het hof nodig heeft om de voor de Staat nadelige uitspraak van de voorzieningenrechter in stand te laten. Aan dat bewijs werken wij namelijk in dit huis op dit moment mee. Er wordt in drie dagen, inclusief advisering van de Raad van State, een alternatieve wet besproken en aangenomen. Dat had in januari ook zo kunnen gebeuren. Dat is nou precies het bewijs dat het hof nodig heeft om te constateren dat de voorzieningenrechter het bij het rechte eind had.

Voorzitter. Waarom diende de regering op 20 januari niet het onderhavige wetsvoorstel in en koos zij in plaats daarvan voor de onwettige route die terecht is afgestraft door de voorzieningenrechter? Hoe was dat mogelijk? Was het onkunde of was het onwil? Welke van die twee het ook was, de regering en de partijen die haar route steunden, staan zonder meer in hun hemd. En wat te denken over een regeringsploeg die óf onkundig handelde, óf met heimelijke bijbedoelingen — ik kom daar nog op terug — een andere dan de voorgeschreven route volgde? Wil de kiezer zulke bewindslieden aan het roer? Is ons lot bij hen in goede handen, terwijl de zorgen over de pandemie toenemen?

Voorzitter. Onze fractie ziet covid niet als "zomaar een griepje". Er zijn echt grote, toenemende zorgen. Allerlei covidmutaties doen zich inmiddels voor en er is nog meer. Viroloog Ab Osterhaus waarschuwde deze week — ik zag hem op de televisie — dat in Nederland van de Britse variant alweer een mutatie is opgedoken die niet goed door de vaccins zal kunnen worden bestreden. Dat is niet mis. Bij het overspringen van gastheer naar gastheer maken virussen kleine kopieerfoutjes en zo ontstaan ineens mutaties. Dat is, zo betoogt Osterhaus, heel gewoon. Dat schudt ons toch wel wakker. Dat betekent twee dingen. Eén. We zijn er kennelijk nog helemaal niet als er nu mutaties komen die zelfs door de vaccins niet worden bestreden. Het tweede is: wat staat ons nog meer te wachten?

Voorzitter. Op dat punt wil de Partij voor de Dieren het volgende naar voren brengen. Dezelfde professor Osterhaus hield zien tien jaar geleden bezig met het muteren van het vogelgriepvirus, dat op dat moment voor een crisis in Nederland zorgde. Er was al een veearts aan overleden, want het virus kon van de vogel op de mens overgaan. Gelukkig was het nog niet in staat om van mens naar mens over te springen. Daarvoor zou het nóg een mutatie moeten ondergaan. Samen met een andere hoogleraar ging Osterhaus aan de slag om uit te zoeken of het vogelgriepvirus zo kon worden gemuteerd dat besmette mensen ook andere mensen zouden kunnen besmetten. Dat gelukte gemakkelijk. Ze konden de mutatie realiseren. Gelukkig is dat gemuteerde virus toen niet ontsnapt uit het laboratorium van Osterhaus. De dodelijkheid van het virus was namelijk 50%. Zou het in Nederland zijn gang hebben kunnen gaan, dan stond het leven van de helft van alle besmette mensen op het spel.

Voorzitter. Professor Osterhaus en zijn collega mochten van de geheime diensten hun onderzoeksresultaten niet publiceren. Als het in handen zou komen van terroristen, die de mutatie even gemakkelijk zouden kunnen produceren, dan zou dat een enorme dreiging betekenen. Maar beide hoogleraren wezen er terecht op dat in de natuur het een kwestie van tijd is voordat zulke mutaties vanzelf ontstaan. Ik citeer hen: "De natuur is de grootste bioterrorist."

Voorzitter. Wij faciliteren op dit moment zulk bioterrorisme, zonder dat de bevolking zich daarvan bewust is. In Nederland, dat de grootste slager van de wereld wil zijn, hokken miljoenen kippen bijeen en staan in slachthuizen slachters dicht bij elkaar. Overspringen van gastheer naar gastheer, zo vertelde Osterhaus deze week, veroorzaakt op den duur de mutaties in het coronavirus. We laten de broedplaatsen voor nog veel verschrikkelijker virussen gewoon toe. Het wachten is op het moment waarop het vogelgriepvirus opnieuw toeslaat en muteert, en dat zal, als we niet tijdig ingrijpen, gebeuren.

Voorzitter. De regering focust alleen maar op de corona-epidemie en beveiligt de bevolking niet tegen virusdijkdoorbraken als de andere zoönosen uit de broedplaatsen in de fokkerijen naar buiten komen. Heeft professor Van Dissel al modellen ontwikkeld voor het geval dat er gemuteerde vogelgriep uitbreekt? De fractie van de Partij voor de Dieren blijft deze waarschuwing herhalen, zeker nu professor Osterhaus heeft bekendgemaakt dat er in Nederland een nieuwe mutatie van de Britse variant is ontstaan die niet goed door de vaccins wordt bestreden.

Voorzitter. Er is dus grote bezorgdheid over zoönose en op dit moment worstelen we met de verschillende mutaties van COVID-19. Het voorkomen en bestrijden van zo'n pandemie vergt een betrouwbaar overheidsoptreden dat efficiënt en effectief is en daarbij de juiste wettelijke paden bewandelt. Waarom staan wij pas vandaag voor de boordeling van een minimale wetswijziging, die in de week dat de regering koos voor de avondklok en daarover met de Tweede Kamer debatteerde ook in enkele dagen had kunnen worden gerealiseerd? Was het juridisch vernuft op het departement zo gering dat deze weg niet toen al had kunnen worden bedacht? Zijn de wetgevingsjuristen van het departement van minister Grapperhaus zo onbekwaam? Dat laatste lijkt ons ondenkbaar. Bovendien was het de hier aanwezige minister die in zijn laatste debat in deze Kamer juist de kwaliteit van zijn ambtenaren roemde. Voor ons staat vast dat de wetgevingsjuristen natuurlijk de wetgevingsroute kennen die nu gekozen is, maar dat er kennelijk andere bedoelingen bestonden om die andere, inmiddels door de voorzieningenrechter veroordeelde weg te volgen.

Voorzitter. Dit huis staat voor een kritische toetsing van de rechtsstatelijkheid van overheidsoptreden en van de rechtmatigheid en uitvoerbaarheid van wetgeving. In de commentaren in de media deze week werd vaak gezegd dat de Tweede Kamer niet kritisch genoeg was geweest en dat er gelukkig nog een Eerste Kamer is die op dat punt een bijzondere taak heeft. Wij allen hier voelen die verantwoordelijkheid en die willen wij graag nemen. Maar de overtuiging van mijn fractie is dat de wens om gevrijwaard te blijven van juist die kritische rechtsstatelijke toetsing de regering verleidde tot die onwettige route en dat de regering bewust zocht naar het creëren van een bevoegdheid waarmee ze ongehinderd door strikte regels en parlementaire controle op rechtmatigheid haar gang kon gaan. Die route dacht de regering na politiek fiat in de Tweede Kamer zonder beoordeling vooraf door de Raad van State en zonder formele bemoeienis van de Eerste Kamer te kunnen volgen. Want laten we wel wezen: de avondklok geldt al weken en pas komende dinsdag zou dit huis zijn staatsrechtelijke kritische blik voor het eerst op die regeling hebben kunnen werpen. Dat getuigt niet van rechtsstatelijke hygiëne.

Voorzitter. De regering bleef hardleers na de zeperd die ze bij voorzieningenrechter haalde. Zij moest deze week opnieuw door de Raad van State tot de orde worden geroepen. Het aanvankelijke voorstel van de regering was namelijk om een aparte wet in te voeren, in plaats van de nu voorliggende aanpassing van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19. Daarmee beoogde de regering het toepassen van de avondklok buiten het bereik te houden van de strenge regels die in artikel 58b van de Twm zijn vervat. Daarin is immers bepaald dat de bevoegdheden alleen mogen worden toegepast "voor zover die toepassing gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid noodzakelijk is". Die strikte regel werd door de Tweede Kamer afgedwongen via amendering, want de regering had dat niet zo voorgesteld. Door deze week eerst met een voorstel te komen voor een aparte wet probeerde de regering de toepasselijkheid van de eis van noodzakelijkheid te ontlopen. De Raad van State had dat door en dwong de regering, hoewel de bewoordingen in zijn advies natuurlijk niet zo waren, om het wetsontwerp geheel te veranderen in de nu voorliggende aanpassing van de Twm.

Voorzitter. Onze fractie vindt het manoeuvreren van de regering op dit punt weinig te maken hebben met de rechtsstatelijke hygiëne die juist in crisistijd zo belangrijk is. De invoering en eventuele verlenging of wijziging van de avondklok is een van de meest vergaande maatregelen. De maatregel maakt inbreuk op de bewegingsvrijheid en de persoonlijke levenssfeer. Tot zo'n inbreuk mag alleen worden overgegaan als beide Kamers der Staten-Generaal daarmee instemmen. Door vandaag over de aanvaardbaarheid van artikel II van de voorliggende wet te besluiten geeft dit huis een oordeel over de bestaande regeling van de avondklok; ik kom daar nog op terug. Maar is er ook instemming nodig van de Eerste Kamer over een verlenging of het op enig later moment opnieuw instellen van de avondklok?

Voorzitter. Zoals gezegd, gaat de regering naar het zich laat aanzien de kritische beoordeling door dit huis van de door haar genomen covidmaatregelen het liefst uit de weg. Dat zij de onwettige route volgde die vandaag inzet is van het hoger beroep, was naar onze overtuiging evenzeer ingegeven door de wens om toetsing door de Eerste Kamer te ontlopen. Een eventuele verlenging van de avondklok of het opnieuw instellen van de avondklok na een avondklokvrije periode zal, als we deze wet hebben aangenomen, berusten op artikel 58j van de Twm. Volgens artikel 58c, tweede lid, Twm zal zo'n besluit alleen instemming van de Tweede Kamer nodig hebben, maar niet die van de Eerste Kamer. Dit huis moet nu voet bij stuk houden en van de regering verlangen dat zij zo spoedig mogelijk regelt dat over de toepassing van artikel 58j, onder f, het regelen van vertoeven in de openlucht, aan de Eerste Kamer eenzelfde recht toekomt als het recht dat in artikel 58c, tweede lid, aan de Tweede Kamer is toegekend. Is de regering daartoe bereid? Graag een reactie. Ik overweeg op dat punt een motie.

De heer Backer i (D66):

Dit onderwerp is gisteren aan de orde geweest in de Tweede Kamer. Er is zelfs een expliciet verzoek geweest, een amendement, om dat mogelijk te maken. Dat is door de Tweede Kamer verworpen. Hoe ziet u het voor zich dat de regering voor een dergelijke wijziging alsnog aan de overkant een meerderheid behaalt, om daarna hier aan te komen? Want dat is nou eenmaal de volgorde der dingen. Hoe ziet de heer Nicolaï dat voor zich?

De heer Nicolaï (PvdD):

Even feitelijk, voorzitter. In mijn herinnering — ik kijk daarvoor ook even in de richting van de vertegenwoordiger van 50PLUS hier — was het oorspronkelijk bedoeld als amendement, maar is daar niet over gestemd als amendement. Vervolgens is daar een beetje rommelige motie van gemaakt. Ik zeg het maar even oneerbiedig. In die motie wordt in zijn algemeenheid — in zijn algemeenheid! — verlangd dat de Eerste Kamer over alle toepassingen van de Twm voortaan eenzelfde instemmingsrecht krijgt. Ik zeg: laten we nou eens beginnen met de constatering die we allemaal delen, namelijk dat de avondklok een van de meest ingrijpende instrumenten is die gehanteerd zijn. Laten we nou eens aan de regering vragen om de Eerste Kamer in ieder geval op dat punt nu hetzelfde recht te geven als de Tweede Kamer. Die vraag leg ik bij de regering. Die wijkt af van de veel meer algemene motie die gisteren in de Tweede Kamer aan de orde is geweest. Dat is een. En ten tweede — ik kijk daarvoor ook even naar de heer Kox — komt het weleens vaker voor dat in de Tweede Kamer een motie wordt aangenomen en in de Eerste Kamer een motie wordt aangenomen. We zijn er nog niet helemaal uit hoe we daarmee om moeten gaan, maar ik heb er alle vertrouwen in dat we daar wel een keer uit komen.

De heer Backer (D66):

Ik denk dat dat onderwerp dinsdag ook wel weer terugkomt, dus laten we dat niet te ver uitdiepen. Ik wilde even helder krijgen dat hierover uiteindelijk, of die motie nou rommelig of goed is, al een uitspraak is gedaan aan de overkant. Maar een wijziging voor déze behandeling, de wijziging van die wet, is niet doorgegaan. We zitten nu dus met wat we hier hebben. Dat stel ik in elk geval vast. Het wetsvoorstel ligt voor zoals het voorligt.

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog, meneer Nicolaï.

De heer Nicolaï (PvdD):

Ik kom nu aan artikel II van het wetsvoorstel. Andere hier aanwezige collega-senatoren hebben hier ook al op gewezen. Ingevolge artikel II van het wetsvoorstel geldt de reeds afgekondigde avondklok bij inwerkingtreding van het ontwerp dat nu voorligt, als gegrond op deze wet. Het is dus logisch dat wij dienen na te gaan of het besluit tot invoering van een avondklok in overeenstemming is met de eisen die voortvloeien uit artikel 58b. De Raad van State gaat ook uit van een gedegen toetsing, want die zei dat de volstrekt onvoldoende motivering waarmee de regering deze week in het oorspronkelijk voorstel was gekomen, veel uitgebreider diende te zijn. Ik citeer de Raad van State: "De OMT-adviezen kunnen vanzelfsprekend daarbij een belangrijke rol spelen, maar de uiteindelijke afweging kan, gelet op de andere ook in het geding zijnde belangen, niet uitsluitend op die adviezen zijn gebaseerd."

Voorzitter. Dit brengt de fractie van de Partij voor de Dieren tot de volgende vragen aan de minister. De eerste vraag: uit artikel 58b, tweede lid, onder a, van de Twm vloeit voort dat de invoering van de avondklok, gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid "noodzakelijk moet zijn". Is de minister het met ons eens dat deze formulering meebrengt dat de regering, voordat zij een avondklok instelt, moet vaststellen dat de invoering daarvan daadwerkelijk een substantieel effect zal hebben? Dit is een juridische vraag waar we het in de discussie al eerder over hadden. Deze juridische vraag stel ik aan de minister van Justitie, die zelf jarenlang als advocaat juridische vragen diende te beantwoorden. Ik vraag uitdrukkelijk niet om een politieke reactie, maar om een juridisch sluitend antwoord.

Dan de tweede vraag. In het geding dat deze week speelt, staat vast dat het OMT niet beschikt over gegevens die betrekking hebben op het effect van de avondklok. Samen met de eenpersoonsbezoekregeling is er een schatting gemaakt van rond de 10% effect. Welk deel toekomt aan de avondklok, is niet aan te geven. Is de minister met ons van oordeel dat, als de objectieve gegevens ontbreken, het effect van de avondklok niet in een percentage mag worden uitgedrukt? Graag een reactie.

De derde vraag is of de regering het met ons eens is dat uit de geciteerde passage van het advies van de Raad van State volgt dat, als er geen bewijs is dat de avondklok een substantiële bijdrage levert zodat het in de afweging slechts gaat om een gewicht van een kans, dan aan de eventueel aantoonbare nevenschade, waarover wel feitelijke onderzoeksgegevens bestaan, zoals vereenzaming, depressieve klachten enzovoorts, naar haar aard een zwaarder gewicht dient te worden toegekend. Dat is een ingewikkelde vraag. Ik denk dat heer Recourt daar met belangstelling naar geluisterd heeft. De essentie is: als je het echt niet kan bewijzen, als je die substantiële bijdrage feitelijk niet kan vaststellen, dan werk je met een kans. Moet je aan de nevenschade die je wilt vermijden en die geen kans is, maar wel feitelijk is vast te stellen, dan bij de afweging een zwaarder gewicht toekennen? Ik kijk hierbij ook even naar mevrouw Den Boer. Ik ben heel benieuwd hoe de minister daartegen aankijkt, want ik denk dat dat voor ons allemaal wat meer duidelijkheid verschaft met betrekking tot de vraag van de proportionaliteitstoetsing.

De vierde vraag is of de regering is nagegaan welke bijdrage te verwachten is van het sluiten van vliegverkeer voor niet-noodzakelijke vluchten en van het beter afdwingen van quarantaine van besmette personen. Acht de regering het mogelijk dat de geschatte bijdrage van zulke maatregelen vergelijkbaar of groter zal zijn dan de door haar veronderstelde bijdrage van de avondklok? Is de regering het met ons eens dat zulke maatregelen eerder in aanmerking zouden moeten komen dan het instellen en handhaven van de avondklok? Graag een reactie.

Voorzitter. Ik nader het slot. Ik weiger te geloven dat de wetgevingsjuristen van het departement onbekwaam zouden zijn, maar de formulering van artikel 58j, onder f, spoort niet — ik zeg het maar even — met doel en strekking van de nu voorliggende wetsaanpassing. Blijkens de toelichting daarvan beoogt het ontwerp te voorzien in "een wettelijke grondslag voor het instellen van de avondklok". De regering beoogt met het wetsvoorstel niet om het verbieden van het vertoeven in de openlucht in andere uren dan avonduren mogelijk te maken. In de toelichting wordt daartoe ook geen enkele feitelijke grondslag aangegeven. De tekst en de strekking van artikel 58j, onder f, sporen op dit punt niet met elkaar, wat niet in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel. Is de regering in het licht daarvan bereid om te erkennen dat de bevoegdheid die in artikel 58j, onder f, is toegekend, alleen mag worden aangewend voor het beperken van het vertoeven in de buitenlucht "in de avonduren"? Dat is mijn vraag aan de minister. Graag een reactie.

Dank u wel, voorzitter.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Nicolaï. Dan is het woord aan de heer Backer namens de fractie van D66.