T02479

Toezegging Fiscale-eenheidsregime Nederland (34.323)



De Staatssecretaris van Financiën zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Rij (CDA), toe dat zodra de noodzaak of wenselijkheid tot aanpassing van het huidige regime inzake de fiscale eenheid in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) als gevolg van de zogenoemde per-elementbenadering voldoende duidelijk is, hij de Kamer hierover zo spoedig mogelijk zou informeren.


Kerngegevens

Nummer T02479
Status voldaan
Datum toezegging 17 oktober 2016
Deadline 1 januari 2017
Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Financiën
Kamerleden Mr. M.L.A. van Rij (CDA)
Commissie commissie voor Financiën (FIN)
Soort activiteit (Nadere) Memorie van antwoord
Categorie brief/nota
Onderwerpen fiscale eenheid
per-elementbenadering
renteaftrekbeperking
Wet op de vennootschapsbelasting
Kamerstukken Wet aanpassing fiscale eenheid (34.323)


Uit de stukken

Kamerstukken I, 34323, D, p.2:

Memorie van antwoord staatssecretaris Wiebes:

De leden van de fractie van het CDA vragen of het Ministerie van Financiën scenario’s heeft klaarliggen voor het geval het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) beslist dat het Nederlandse fiscale-eenheidsregime op belangrijke punten in strijd is met het EU-recht. Ook willen deze leden weten of ik van mening ben dat op voorhand wetgevend geanticipeerd dient te worden op een mogelijk negatieve uitspraak van het HvJ EU. Hoewel deze vraag in beginsel los staat van dit wetsvoorstel deel ik de zorg van deze leden over de mogelijke gevolgen die toekomstige jurisprudentie kan hebben op de fiscale eenheid als belangrijk element uit de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Om die reden ga ik graag in op de vraag van deze leden. Zoals in de door de betreffende leden aangehaalde literatuur is opgemerkt, kan een erkenning van de zogenoemde per-elementbenadering door het HvJ EU mogelijk grote budgettaire gevolgen hebben. Het is lastig te voorspellen wat de uitkomst van de lopende en eventueel nog komende procedures is, alsmede het mogelijke effect daarvan op de Nederlandse wet- en regelgeving. Om die reden ziet ook de Hoge Raad aanleiding prejudiciële vragen op dit terrein te stellen. Over ongeveer een jaar wordt de uitspraak van het HvJ EU verwacht in de zaken betreffende de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 en inzake de weigering van aftrek van een valutaverlies. Deze problematiek is complex en bevat de nodige onzekerheden. In september 2015 heb ik de Tweede Kamer naar aanleiding van het arrest Groupe Steria laten weten dat ik de gevolgen van het arrest bestudeer. In het verlengde daarvan heb ik gezegd dat het nadenken over mogelijke scenario’s is gestart. Daarbij heb ik steeds benadrukt dat nadere jurisprudentie vermoedelijk nodig zou zijn. De mogelijke scenario’s beslaan een breed spectrum en variëren van het vervangen van het huidige fiscale-eenheidsregime door een ander regime tot het aanpassen van specifieke wettelijke bepalingen die bijvoorbeeld moeten gaan worden toegepast alsof er geen fiscale eenheid is. Ook internationale ontwikkelingen zoals de implementatie van EU-richtlijn ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken spelen een rol. Vanwege alle onduidelijkheden, onzekerheden en de mede daaruit voortvloeiende complexiteit is het naar mijn inschatting nog niet het moment om wetgevend te anticiperen op een eventuele negatieve uitspraak van het Hof. Eventuele mogelijkheden zoals het al bij voorbaat afschaffen van de regeling van de fiscale eenheid in combinatie met de introductie van een nieuw systeem, zoals een door sommigen gesuggereerde «group relief»-regeling, is niet van de ene op de andere dag te realiseren en bovendien voor belastingplichtigen en de Belastingdienst niet erg aantrekkelijk. Dan gaat namelijk een deel van de (andere) voordelen die verbonden zijn aan de huidige fiscale-eenheidsregeling verloren, zoals bijvoorbeeld het voordeel dat onderlinge transacties tussen gevoegde lichamen fiscaal geruisloos kunnen plaatsvinden en het voordeel dat kan worden volstaan met één aangifte voor alle gevoegde maatschappijen. Evenmin acht ik verstandig, mede gelet op de daaraan verbonden negatieve budgettaire gevolgen (die dan gedekt zouden moeten worden), bij voorbaat specifieke wettelijke bepalingen aan te passen of af te schaffen, terwijl dat mogelijk achteraf bezien onnodig blijkt te zijn. Het gevolg is dat daarmee ook budgettaire risico’s voor het verleden blijven bestaan. Zodra de noodzaak of wenselijkheid tot aanpassing voldoende duidelijk is, zal – zoals reeds is toegezegd aan de Tweede Kamer bij de behandeling van de Fiscale verzamelwet 2015 – ook uw Kamer hierover zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.


Brondocumenten


Historie