T01198

Toezegging Informeren over richtlijnen OM met begripsbepalingen beroep en ambt (31.386, A en 31.422 (R1853) nr. 2)



De minister van Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag/opmerking van het lid De Vries, toe om de Kamer te informeren als het Openbaar Ministerie richtlijnen geeft over de begripsbepaling van de begrippen ‘beroep’ en ‘ambt’.


Kerngegevens

Nummer T01198
Status voldaan
Datum toezegging 16 februari 2010
Deadline 1 juli 2012
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden prof.mr. K.G. de Vries (PvdA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Brief
Categorie brief/nota
Onderwerpen ambt
beroep
richtlijnen
Kamerstukken Goedkeuring Verdrag Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (31.422 (R1853))
Strafbaarstelling deelname en meewerken aan training voor terrorisme (31.386)


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 19 – blz. 822

De heer De Vries (PvdA): “Bovendien maakt de nota duidelijk dat er grote onzekerheid heerst over wat nu precies een beroep of een ambt is. De minister heeft de verwarring op dit punt nog groter gemaakt. Hij vindt dat Kamerleden geen beroep uitoefenen, maar een ambt bekleden. Dat leidt hij af uit het feit dat zij met ambtenaren worden gelijkgesteld.

Tegelijkertijd deelt hij mee dat leraren die ambtenaar zijn, geen ambt bekleden maar een beroep hebben. Dat is een heel moeilijke driehoek van logica, die overigens wel te  begrijpen is, omdat anders leraren die ambtenaar zijn, niet uit hun beroep ontzet zouden kunnen worden, en leraren die dat niet zijn wel.

De vraag is of de minister in zijn redenering wel gelijk heeft. Ik heb geprobeerd daar nader inzicht in te krijgen en vastgesteld dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad een ambtenaar iemand is die door het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrekking, om een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten. De Hoge Raad oordeelt het niet nodig dat die taak uit zijn aard alleen door de overheid kan worden verricht.

Ik zou zo denken dat volgens deze definitie en misschien ook volgens het oordeel van de Hoge Raad, dat ik in concreto over dit soort zaken natuurlijk niet ken, omdat de Hoge Raad zich hierover nooit heeft uitgesproken, het wel eens zo zou kunnen zijn dat leraren die  door het openbaar gezag zijn aangesteld, niet onder de voorgestelde uitbreiding van de ontzetting van het beroep zouden vallen. Ik zou van de minister willen weten of hij nou wel zeker weet dat dit het geval is. Zou hij daar dan ook bij kunnen aangeven waarop hij die mening baseert? Ik neem aan dat hij daar bronnen voor heeft. Dat is een wezenlijke vraag voor de toepasselijkheid van deze wetgeving.”

Handelingen I 2009-2010, nr. 19 – blz. 825

Minister van Justitie: “Ik herhaal hier graag wat ik in mijn reactie op het onderzoeksrapport heb gesteld. In overleg met het Openbaar Ministerie zal ik bezien op welke wijze het beleid inzake de toepassing en de tenuitvoerlegging van deze bijkomende straffen nader kan worden vormgegeven. Ik zal daarbij ook ingaan op de begripsbepalingen van de begrippen beroep en ambt. Ik heb de Kamer in de stukken al gemeld wat op dit punt de stand van het denken in de rechtsleer en de jurisprudentie is. Ik zal dit punt van aandacht en precisie echter ook nog uitdrukkelijk onder de aandacht brengen van het Openbaar Ministerie. Ik zal de Kamer er graag over informeren als het Openbaar Ministerie hierover verdere richtlijnen geeft.”


Brondocumenten


Historie