4-8 februari 1860, debat eerste kamer, pdc
Op 8 februari 1860 verwierp de Eerste Kamer met 20 tegen 17 stemmen een wetsvoorstel inzake de aanleg en exploitaite van de Noorder- en Zuiderspoorweg.
Het kabinet-Rochussen stelde voor particuliere maatschappijen concessies te verlenen voor de aanleg van deze spoorlijnen, waarbij de staat subsidie zou verlenen voor de bruggen over de grote rivieren.
Tegen het wetsvoorstel werden als enkele bezwaren aangevoerd:
-
-er kon beter worden gekozen voor aanleg van staatswege
-
-de zuiderspoorlijn zou Rotterdam te veel bevoordelen ten opzichte van Amsterdam
-
-bepaalde regio's (Noord-Holland, Friesland) voelden zich benadeeld.
De koning behoorde tot de tegenstanders van de wet en wendde zijn invloed aan om Eerste-Kamerleden tegen te laten stemmen.
Hoewel het kabinet bij de kort tevoren gehouden begrotingsdebatten over voldoende steun van het parlement leek te beschikken, bood het toch zijn ontslag aan. Op 23 februari 1860 trad een nieuw kabinet op onder leiding van Van Hall.