Plenair De Lange bij behandeling Verzamelwet pensioenen 2014



Verslag van de vergadering van 2 december 2014 (2014/2015 nr. 10)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.03 uur


De heer De Lange i (OSF):

Mevrouw de voorzitter. Pensioenen zijn zo'n onderwerp waarmee je de mensen niet op het puntje van hun stoel krijgt. Dat valt te betreuren, want om überhaupt je stoel in de toekomst nog te kunnen bekostigen, is een pensioen dat je koopkracht in stand houdt cruciaal. En precies op dat punt gaat de zaak momenteel grondig mis. De koopkracht van onze aanvullende pensioenen gaat al meer dan tien jaar achteruit en dat zal nog decennialang voortduren. Uitgesteld loon? Het beste pensioenstelsel van de wereld? Eigendomsrecht? Vergeet het maar en luister naar de verontrustende feiten die iedereen met enige moeite kan verifiëren. Het is overigens verbijsterend dat aan dit plenaire debat slechts twee leden van de Eerste Kamer deelnemen. Is het onderwerp niet belangrijk genoeg? Of willen de coalitiepartijen en hun constructieve slippendragers het voorliggende wetsvoorstel met zo weinig mogelijk commotie aannemen onder het motto "na ons de zondvloed"?

Het pensioenbeleid van dit kabinet roept in toenemende mate naast sterke en breed gevoelde ergernis ook verbazing op. De logica ervan is dan ook volkomen zoek. Al maanden timmert de staatssecretaris van SZW aan de weg met haar Nationale Pensioendialoog, die over alles mag gaan, maar die vooral een doekje voor het bloeden lijkt te zijn. Immers, op 27 mei van dit jaar zijn de novelle 33847, alsmede wet 33610, die beide de inperking van het Witteveenkader tot doel hadden, met de standaard kleine meerderheid door de Eerste Kamer aangenomen. Vandaag spreken we over wetsvoorstel 33863, en waarschijnlijk volgende week of later is wetsvoorstel 33972 over aanpassing van het financieel toetsingskader aan de orde.

Al die wetten zijn maatschappelijk zeer controversieel en roepen enorm veel weerstand op bij een grote verscheidenheid aan maatschappelijke organisaties en groeperingen die het zelden over iets eens zijn. Dat zou te denken moeten geven. Ook het feit dat de regering poogt deze wetten er met alle mogelijke spoed en met weinig oog voor de medewetgevende rol van de Eerste Kamer in sneltreinvaart door te drijven, geeft te denken over de oprechtheid waarmee de staatsecretaris de "pensioendialoog" voert.

Het is toch een uitermate curieuze volgorde dat eerst verstrekkende wetten op pensioengebied aangenomen worden, en dat pas daarna over een grondige stelselherziening gesproken gaat worden? Graag hoor ik van de staatssecretaris of de reeds aangenomen wetten en de binnenkort voorliggende wetsvoorstellen weer ingetrokken worden, mocht dat het resultaat van de pensioendialoog zijn. Kan de staatsecretaris sowieso uitleggen hoe en door wie bepaald wordt wat het resultaat van die dialoog is? Gaat het hier om een democratisch proces, of simpelweg om manipulatie van de publieke opinie? Is zoals zo vaak ook hier achterdocht een heel wat betere voorspeller en gids dan wezenloos optimisme?

De voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel omvat het voorlopig verslag van 10 oktober en de memorie van antwoord van 20 oktober 2014. Laat me nogmaals ingaan op een enkel punt, niet omdat de antwoorden van de regering op andere punten zo bevredigend zijn, want dat is niet het geval, maar als voorbeeld. Waarom is het noodzakelijk om de nettopensioenregeling in de tweede pijler onder de mogelijke verplichtstelling te brengen als het een vrijwillige regeling in de zin van de Pensioenwet is en blijft? Het is mij onduidelijk welk doel hiermee is gediend. In haar antwoord stelt de regering dat de werkgever dan de vrijwillige regeling dient aan te bieden aan de deelnemers. Dit laat de keuze van de deelnemer om wel of niet aan die vrijwillige regeling deel te nemen onverlet. De vraag rijst natuurlijk waarom een gezonde deelnemer die over zijn vermogen al belasting heeft betaald, een deel van dat vermogen zou onderbrengen in het dwingende keurslijf van een pensioenfonds waarbij hij de eigen zeggenschap uit handen geeft. Bovendien zijn veel pensioenfondsen te klein voor het aanbieden van een regeling voor nettopensioen. Maakt dit deze bepaling niet tot een lege letter?

Uit de wollige beantwoording blijkt na een aantal rondes zorgvuldige studie uiteindelijk toch dat niet is geregeld dat zieke werknemers toegang hebben tot een nieuwe verzekering, tenzij de werkgever een nettopensioen in de tweede pijler aanbiedt. Bij de meeste pensioenfondsen is het nabestaandenpensioen herverzekerd en dan vindt het kabinet het geen misbruik als dezelfde verzekeraar dezelfde mensen opnieuw verzekert. Technisch gezien is dat mogelijk het geval maar het kabinet had onder meer moeten regelen dat dit wél als misbruik wordt gezien. Deze uitspraak maakt het voor werkgevers die nu hierover aan het onderhandelen zijn met hun verzekeraar alleen maar lastiger. Deze systematiek kent alleen maar verliezers. Er zou welbeschouwd alleen voor niemand een probleem zijn als werkgevers verplicht zouden zijn om bij wijze van overgangsregeling een nettopensioenregeling in de tweede pijler aan te bieden, of — dat zou beter zijn — om vóór 1 januari 2015 een nabestaandenverzekering te regelen. Op grond van de producten die geleidelijk beschikbaar komen, zou dit een mogelijkheid zijn geweest.

Het wordt nu voor werkgevers een race tegen de klok en er is niet voldoende capaciteit om offertes te laten aanvragen en te ontvangen. Dat moet door een Wft-adviseur gebeuren. Bovendien hebben sommige werkgevers al eerder te horen gekregen dat ze qua omvang te klein zijn en die doen helemaal niets meer. Of ze willen ook helemaal niets regelen. Het hoeft immers niet. De wetgever vindt het immers allemaal wel prima zo? Dat is dus het gevolg van de arrogante zelfgenoegzaamheid van dit kabinet. Kleinere pensioenfondsen zijn straks op 1 januari gedwongen om de verzekeringen van brandende huizen op te zeggen, ook als er verder niets is geregeld, en zij zelf geen nettoregeling kunnen gaan uitvoeren. Dat kan bijvoorbeeld zijn vanwege de uitvoeringskosten, of de te grote risico's omdat het om een te kleine groep gaat, of omdat de werkgever dat niet wil. Ik denk niet dat er veel voorbeelden te vinden zijn in de rest van de wereld waar verzekeraars worden gedwongen om de verzekering van brandende huizen op te zeggen, zonder dat er verder iets is geregeld waardoor de betrokkenen verzekerd zijn van een andere oplossing. En het zou allemaal zo simpel kunnen zijn. Loskoppeling van het nabestaandenpensioen van de inperking van het Witteveenkader zou vrijwel niets kosten en het probleem meer dan adequaat oplossen. Waarom deze groteske koppigheid bij de regering? Waarom?

Ik kom ten slotte bij een punt dat me zo mogelijk nog grotere zorgen baart. Leden van de Eerste en Tweede Kamer zijn niet alleen medewetgever, maar worden ook geacht de regering te controleren. Ook onder optimale omstandigheden is die laatste taak lastig genoeg. Waar de volksvertegenwoordiger onvoorwaardelijk op hoort te kunnen rekenen, is dat zijn vragen correct en ook volledig beantwoord worden. Juist ook volledige beantwoording is essentieel, indachtig het gezegde dat een halve waarheid erger is dan een hele leugen. Mijn stelling is dat de staatssecretarissen van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Eerste Kamer onvolledig en dus onjuist hebben voorgelicht. Ik zal die stelling in enig detail onderbouwen.

Op 27 mei heb ik in derde termijn bij het debat met de staatssecretaris van Financiën over de novelle Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (33847) als mogelijke implicatie van de aanpassing van het Witteveenkader de gevolgen voor het nabestaandenpensioen aan de orde gesteld. Die gevolgen kunnen zeer sterk afhangen van de vraag of een reeds zieke werknemer overlijdt op 31 december 2014 of op 1 januari 2015. Mijn stelling was dat een werknemer zich tegen dit risico niet altijd kan verzekeren. In zijn antwoord wees de staatssecretaris op de acceptatieplicht en stelde dat het door mij gesignaleerde probleem niet bestond. Dat bevreemdde mij, en ik heb nader onderzoek gedaan in overleg met deskundigen in mijn netwerk. De conclusie van dit onderzoek luidt dat de staatssecretaris in elk geval onvolledig in zijn beantwoording is geweest.

Nu is ook regeren mensenwerk, en er kunnen onbedoeld fouten gemaakt of incomplete antwoorden gegeven worden. Om die reden heb ik bij wetsvoorstel 33863 in een nader voorlopig verslag van 10 november zeer specifieke vragen over dit onderwerp gesteld. Naar mijn mening diende er duidelijkheid te komen over de vraag of iedereen — ik herhaal: iedereen — die deel uitmaakt van de door mij opgevoerde groep mensen zich kan verzekeren tegen de dreigende inkomensval in het nabestaandenpensioen, zoals door de staatssecretaris op 27 mei gesuggereerd. In de nadere memorie van antwoord van 17 november 2014 gaat de regering op die vragen in. En daar gaat het grondig mis.

Stel dat een werknemer in de genoemde situatie zich vrijwillig wil verzekeren in de derde pijler. Dan vraagt de verzekeraar medische waarborgen en dat is precies het probleem. De werknemer zal in de derde pijler vrijwel zeker onverzekerbaar blijken te zijn. Kan hij zich dan in de tweede pijler wel vrijwillig verzekeren door een nettopensioen af te sluiten? Het nettopensioen, stelt de regering, is een pensioen in de zin van de Pensioenwet, waarvoor wel een wettelijke acceptatieplicht geldt. Voor verzekeraars geldt daarnaast het convenant op grond waarvan verzekeraars bepalingen kunnen opnemen om misbruik van het feit dat een acceptatieplicht bestaat te voorkomen. Zelfs als het pensioenfonds, waarbij de werknemer in de genoemde situatie is aangesloten, de mogelijkheid van nettopensioen gaat aanbieden, en dat zal bij veel pensioenfondsen om diverse redenen niet gebeuren, dan nog loopt hij het risico dat de pensioenuitvoerder zich beroept op de uitsluitingsclausule als hij binnen een jaar overlijdt.

Het gaat hier dus om een categorie mensen die geheel buiten hun schuld door de nieuwe wetgeving in problemen komen, waartegen zij zich ten gevolge van onwil van de wetgever op geen enkele wijze kunnen wapenen. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de situatie het meest prangend is voor mensen die arbeidsongeschikt zijn en premievrijstelling wegens deze arbeidsongeschiktheid hebben. In die situaties neemt het pensioenfonds de pensioenopbouw over zolang de deelnemer arbeidsongeschikt is. Meestal gaat een arbeidsongeschikte werknemer na twee jaar uit dienst bij zijn werkgever. De pensioenopbouw gaat dan op basis van de premievrijstelling gewoon door. Hij heeft alleen geen werkgever en dus geen dienstverband meer. Er is dus ook geen werkgever die hem een nettopensioen kan aanbieden. Hij kan zich dus in de tweede pijler helemaal niet verzekeren. Een arbeidsongeschikte deelnemer in een pensioenfonds met een leeftijd van 40 jaar, die een salaris had van €200.000, die premievrijstelling heeft gekregen, en dood gaat op 31 december 2014 laat voor zijn partner een levenslang partnerpensioen achter dat ruim €35.000 per jaar hoger is dan het partnerpensioen dat hij of zij krijgt als de desbetreffende deelnemer op of na 1 januari 2015 dood gaat.

Overigens kan dit probleem, net zoals voor deelnemers in een rechtstreeks verzekerde regeling, voor wegens arbeidsongeschiktheid premievrijgestelde deelnemers in een pensioenfonds op eenvoudige wijze worden opgelost door ook voor hen de bestaande situatie te eerbiedigen. Het kost niets extra, de premievrijstelling is reeds verleend en daar is indertijd ook premie betaald. Het levert zelfs geld op want de nabestaanden van de desbetreffende deelnemers krijgen een hoger pensioen en betalen daarover gewoon belasting.

We kunnen niet anders dan concluderen dat de beantwoording in derde termijn op 27 mei door de staatssecretaris van Financiën op gespannen voet staat met het gestelde in de memorie van antwoord van 17 november enerzijds en met de feitelijke situatie waarin een categorie mensen wel degelijk verkeert anderzijds. De harde werkelijkheid is dat de categorie werknemers waarover we gesproken hebben zich in de derde pijler vrijwel zeker niet kan verzekeren, terwijl in de tweede pijler in het gunstigste geval slechts de deelgroep verzekerbaar zou kunnen zijn die van het pensioenfonds waarvan hij reeds deel uitmaakt een nettopensioen aangeboden zou krijgen.

De conclusie kan niet anders luiden dan dat er mensen tussen de wal en het schip gaan vallen, tot grote schade van een categorie burgers die geheel buiten hun schuld in grote financiële problemen kunnen komen. Die situatie is iedere fatsoenlijke regering onwaardig. Dat is precies zoals ik in derde termijn aangaf, in tegenstelling tot wat de staatssecretaris toen betoogde. Curieus genoeg wordt in de memorie van antwoord van 17 november nog steeds geen klare wijn geschonken. Bewust onvolledige beantwoording is uit het oogpunt van de volksvertegenwoordiger niet te onderscheiden van bewuste misleiding.

Ik vind dit een buitengewoon onverkwikkelijke zaak. Het behoort niet tot het parlementaire gebruik dat de Eerste Kamer moties van afkeuring indient of bewindslieden verzoekt op te stappen. Niettemin voel ik me door de handelwijze van beide staatssecretarissen ernstig belemmerd in de uitoefening van mijn taak van volksvertegenwoordiger. Bewindslieden die willens en wetens de volksvertegenwoordiging misleiden, zetten hun geloofwaardigheid op het spel. Helaas hebben de staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wat mij betreft welbewust hun geloofwaardigheid verspeeld. Ik ga ervan uit dat een uitgebreide inhoudelijke reactie op mijn betoog nauwelijks uit kan blijven.