Plenair Essers bij behandeling Belastingplan 2015



Verslag van de vergadering van 15 december 2014 (2014/2015 nr. 13)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.34 uur


De heer Essers i (CDA):

Voorzitter. De leden van de CDA-fractie hebben waardering voor de thans meer dan in het verleden bestaande zorg bij de regering over de uitvoerbaarheid van het belastingstelsel en de mogelijkheden, maar vooral ook beperkingen, van de Belastingdienst. Kennelijk zijn de recente ervaringen met het tekortschietende toeslagstelsel en de automatische gegevensverwerking door de Belastingdienst een belangrijke aanleiding geweest voor deze verandering in de houding van de regering. Jaar in jaar uit werd de Belastingdienst in het verleden opgezadeld met nieuwe maatregelen, zonder dat er serieus aandacht werd besteed aan de vraag of die maatregelen ook uitvoerbaar waren in de vaak korte implementatietermijn die de wetgever voor ogen had.

Behalve de Belastingdienst hebben natuurlijk ook de burgers belang bij een zo eenvoudig mogelijk stelsel en bij heldere, transparante wetgeving. Ook is de communis opinio dat de huidige belastingdruk op vooral arbeid te hoog is en dat het erg goed zou zijn voor de economie en de aanpak van de werkloosheid als deze druk, ook wel als de "wig" aangeduid, omlaag zou gaan. Op dit terrein levert het Belastingplan echter niet of nauwelijks een bijdrage. Er wordt veel naar een ongewisse toekomst verwezen. De leden van de CDA-fractie zijn dan ook teleurgesteld over het gebrek aan ambitie, visie en daadkracht dat dit Belastingplan uitstraalt. De door ons bij het vorige Belastingplan en de daarmee samenhangende belastingplannen gehekelde belastingverzwaringen, zoals de accijnsverhogingen met zeer nadelige gevolgen in de grensstreek en de verhuurderheffing met zeer ernstige gevolgen voor de woningmarkt, worden in dit Belastingplan niet gemitigeerd, laat staan teruggedraaid.

Integendeel; er komen met dit Belastingplan weer nieuwe lastenverzwaringen bij. De eerste schijf van de inkomstenbelasting gaat omhoog, al is dat iets minder dan aanvankelijk was voorzien, de heffingskortingen gaan voor de middeninkomens sneller omlaag, de energiebelasting voor bedrijven stijgt, de afvalstoffenbelasting stijgt en directeur-grootaandeelhouders zullen zichzelf een hoger loon moeten toekennen, terwijl vanaf 2016 de ouderenkorting wordt verlaagd en de ouderentoeslag in box 3 vervalt. De reflex van dit kabinet is nog steeds om lastenverhogingen voorrang te geven op uitgavenbeperkingen. Broodnodige hervormingsvoorstellen voor ons belastingstelsel ontbreken; zij worden op de lange baan geschoven en afhankelijk gemaakt van de beschikbaarheid van voldoende smeerolie in de vorm van miljarden euro's om de hervormingen te kunnen financieren dan wel draagbaar te maken.

Daarmee wordt de belastinghervorming afhankelijk gemaakt van het economische herstel van Nederland, terwijl nu net die belastingherziening dit economische herstel mede moet bewerkstelligen en aanjagen. Laten we niet vergeten dat de thans voorspelde groeicijfers voor 2015 voor een groot deel zijn ingegeven door factoren waarop Nederland geen invloed heeft, zoals de olieprijs en de koers van de euro. Een verlaging van de wig door belastinghervorming zou een belangrijke eigen bijdrage van Nederland zijn aan verbetering van de groei en vermindering van de werkloosheid.

De staatssecretaris wijst voor veel van onze in het verslag gedane voorstellen voor verbeteringen van het huidige stelsel naar een onzekere toekomst. Mits er smeerolie wordt gevonden ter grootte van een bedrag tussen 3 miljard en 5 miljard euro, zal hij naar eigen zeggen geleidelijk aan met voorstellen komen om ons belastingstelsel te hervormen: stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde, inclusief ons belastingstelsel. Tekenend is dat de regering in de memorie van antwoord opmerkt dat het niet de insteek is van dit kabinet om de ruimte voor belastingverlichting te vinden door te bezuinigen. Dat betekent dat die ruimte moet worden gevonden door lastenverschuivingen en door de hopelijk voortgaande groei van de economie. De hoofdvraag is echter of we het ons wel kunnen permitteren om dit alles zo lang op zijn beloop te laten. Naar onze mening mag van dit kabinet op dit terrein thans al meer daadkracht worden verwacht. Ik verneem graag de reactie van de staatssecretaris.

Komende vrijdag is het precies 100 jaar geleden dat de Wet op de inkomstenbelasting 1914 het leven zag. De geestelijk vader van deze wet, minister van Financiën Willem Treub, wist dat de crisissituatie waarin Nederland toen verkeerde — de Eerste Wereldoorlog was net uitgebroken — ons land voor grote budgettaire uitdagingen stelde, ook al waren wij gespaard gebleven voor het oorlogsgeweld. Treub had niet de tijd om te wachten op smeerolie om het nieuwe stelsel in te voeren. De nood van de tijd noopte hem om door te pakken. Na de door Pierson aan het einde van de negentiende eeuw ingevoerde gesplitste inkomstenbelasting, de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten uit 1893 en de vermogensbelasting uit 1892, kwam er in 1914 een algemene en progressieve inkomstenbelasting. Daarmee werd de ommekeer gemarkeerd van een staat die zijn belastingen vooral putte uit de bestedingen in de vorm van verbruiksbelastingen als invoerrechten en accijnzen, naar een staat die zijn belastingen wilde baseren op een heffing die het inkomen naar draagkracht wenste te belasten. Niet alleen de bestedingen, ook het gedeelte van het inkomen dat werd bespaard, moest worden belast. Op basis van de wet van het afnemende grensnut, diende daarbij een gematigde progressie in aanmerking te worden genomen: naarmate het inkomen steeg, nam de belastingdruk geleidelijk toe. Het hoogste tarief was 5% voor inkomens boven 20.000 gulden. Anders dan onder de vermogensbelasting van Pierson, die bij de belastingheffing van inkomsten uit vermogen uitging van een wettelijk vastgesteld fictief rendement van 4%, werden in de Wet IB 1914 de reële inkomsten uit vermogen belast. De inkomsten uit arbeid en de inkomsten uit vermogen werden min of meer op dezelfde wijze vastgesteld; het tarief werd toegepast op het gehele inkomen. Aldus was sprake van een synthetische inkomstenbelasting.

Dat de Wet IB 1914 niet helemaal kan worden gekarakteriseerd als een belasting van het reële inkomen, kwam door het bronnenfictiestelsel, maar dat vond zijn oorzaak in de technische onmogelijkheid in die tijd om te werken met voorlopige aanslagen en voorheffingen. Uitgangspunt was de heffing op basis van de reële inkomsten uit vermogen en arbeid. Dat werd toen gezien als vooruitgang. Hoe wrang is het dan toch eigenlijk dat we anno 2014 in box 3 niet de reële inkomsten uit vermogen belasten, maar net als in 1892 uitgaan van een fictief rendement van 4%, dat tegenwoordig wordt belast tegen een tarief van 30%. Derhalve hebben we met box 3 in feite een vermogensbelasting en is er geen daadwerkelijke inkomstenbelastingheffing ten aanzien van de feitelijke inkomsten uit vermogen.

Ofschoon box 3 uit een oogpunt van eenvoud onmiskenbaar voordelen heeft, heeft deze box ook nadelen. Het fictieve rendement van 4% wordt vooral door risicomijdende spaarders als een onrechtvaardigheid ervaren. Zij worden geacht een vermogensrendement te behalen van 4%, terwijl hun feitelijke rendement daar al jaren ver onder ligt. Het bestaan van een heffingsvrij vermogen is lang niet altijd een oplossing voor deze categorie spaarders. Zij zijn alleen maar geholpen door een belastingheffing van hun feitelijk gerealiseerde rendement op hun spaarrekeningen. Ik weet dat de staatssecretaris niet wil vooruitlopen op de stelseldiscussie, maar zou hij ten minste willen bevestigen dat dit technisch gemakkelijk realiseerbaar is, omdat de financiële instellingen deze gegevens zo kunnen aanleveren? Voor de meer gecompliceerde situaties waarin ook vermogenswinsten en -verliezen in beeld komen, is meer tijd nodig om een rechtvaardige oplossing te vinden die aansluit bij het draagkrachtbeginsel zonder dat de eenvoud van box 3 verloren gaat. Wij vernemen graag met welke plannen de staatssecretaris hiervoor komt.

De heer Reuten i (SP):

De heer Essers haalt Treub aan en noemt belasting naar draagkracht. Is de CDA-fractie ook voor vermogensinkomstenbelasting naar draagkracht, net zoals Treub?

De heer Essers (CDA):

Daarmee vraag je hoe je het ideale stelsel op termijn ziet. Die discussie moeten wij met zijn allen voeren. Ik wil de eenvoud die box 3 heeft gebracht, niet zomaar weggooien. Ik denk dat we moeten streven naar een tussenvorm tussen het heel ruwe, maar eenvoudige, stelsel van box 3 en het uitermate gecompliceerde stelsel van vermogenswinstbelasting. Ik wil wel dat we nu alvast de risicomijdende spaarders tegemoetkomen. Dat kan simpelweg door te kijken wat hun daadwerkelijke inkomsten op de spaarrekeningen zijn.

De heer Reuten (SP):

Ik begrijp senator Essers, maar hij geeft geen antwoord op mijn vraag. De vraag is of de CDA-fractie ook voor een belasting naar draagkracht is op vermogensinkomsten. Hij antwoordt dat hij het graag eenvoudig houdt, maar je kunt alles eenvoudig houden.

De heer Essers (CDA):

De tegenvraag is: wat voor belasting op vermogensinkomsten heeft de heer Reuten precies in gedachten? Je kunt net zo goed verdedigen dat box 3 al vermogensinkomsten probeert te belasten. Wij zijn het erover eens dat dit nog niet op de juiste manier geschiedt. Om meteen een zwaardere vermogensbelasting of een vermogenswinstbelasting in te voeren, gaat me te ver.

De heer Reuten (SP):

Ik vroeg dus of de CDA-fractie voor progressie is. De heer Essers geeft geen antwoord en vraagt dan wat ik ervan vind. Mijn antwoord is: ja.

De heer Essers (CDA):

Progressie is een andere vraag. Ik begrijp dat de heer Reuten daar voor is. Het CDA is voor een vlaktaks, zij het dat er wel ruimte is voor een wat hoger tarief voor de allerhoogste inkomens. In de progressie willen wij duidelijk gematigd blijven.

De heer Bröcker i (VVD):

Het is goed dat de heer Essers de vlaktaks noemt. Hij beschrijft echter geen vlaktaks, maar een belastingstelsel met twee tarieven. Ik wil even terugkomen op het vorige punt. De heer Essers brengt terecht de knelpunten in de huidige rendementsheffing in box 3 aan de orde. Mijn fractie onderkent het probleem. Anderzijds benoemt hij de uitvoerbaarheid en het beslag dat de uitvoering geeft op de Belastingdienst. Kan hij concreet aangeven hoe vermogensbestanddelen een andere behandeling kunnen krijgen in box 3, met zo min mogelijk disruptie voor de huidige uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst? Dat gaat toch verder dan de spaartegoeden? Vermogen is meer dan alleen spaartegoeden.

De heer Essers (CDA):

Ja, dat is ook precies wat ik heb aangegeven. Voor de gecompliceerde situaties zullen we het voorlopig met de huidige systematiek van box 3 moeten doen, totdat de staatssecretaris met zijn plan komt. Mijn vraag aan de staatssecretaris is echter of het niet een enorme tegemoetkoming zou zijn bij de grote categorie risicoaverse spaarders, om het daadwerkelijke inkomen op winstspaarrekeningen te belasten. Ik vraag dit omdat banken deze gegevens heel gemakkelijk kunnen aanleveren.

De heer Bröcker (VVD):

U vraagt de staatssecretaris dus om te overwegen om een speciaal tarief voor rendementsheffing voor contante spaartegoeden te creëren? Bedoelt u dat, of gaat het breder?

De heer Essers (CDA):

Zo is het precies. Het gaat om een speciale categorie van beleggingsbestanddelen die worden aangehouden door risicoaverse spaarders. Daar zou je nu al een tegemoetkoming voor moeten geven, vanwege het feit dat er al jarenlang een veel te hoog rendement voor in aanmerking wordt genomen.

De heer Bröcker (VVD):

Het knelpunt erken ik, maar de heer Essers verschuift nu al van spaartegoeden naar risicovrije beleggingsproducten. Daar begint in mijn ogen al de problematiek voor de uitvoering.

De heer Essers (CDA):

Ja natuurlijk, we zijn hier niet bezig om de concrete wettekst te formuleren. Dat moet echter geen argument zijn om er helemaal niet over na te denken en om de staatssecretaris niet uit te dagen om nu al te komen met regelingen die de knelpunten kunnen wegnemen. Dat is de kern van mijn betoog.

Binnenkort publiceert emeritus hoogleraar Fiscale Economie, Leo Stevens, een nieuwe druk van zijn handboek Inkomstenbelasting 2001. Als een soort bijsluiter bij dit handboek dient de publicatie "100 jaar inkomstenbelasting en hoe nu verder?". In deze brochure heeft Stevens een overzicht opgenomen van naar zijn mening "wenselijke en haalbare wetstechnische hervormingsmogelijkheden" die zouden kunnen leiden tot daadwerkelijke vereenvoudigingen en het doorvoeren van aanpassingen in de bestaande inkomstenbelasting.

In de memorie van antwoord geeft de staatssecretaris aan dat hij niet op de uitkomsten van de belastingherziening vooruit wenst te lopen en dat hij in dat kader dan ook nog geen reactie kan geven op de voorstellen van professor Stevens. Wij betreuren deze reactie. Veel voorstellen van Stevens kosten namelijk geen of nauwelijks geld, terwijl ze wel tot een verbetering en vereenvoudiging van ons belastingstelsel leiden. Waarom wachten op het nieuwe stelsel als deze voorstellen met niet al te veel moeite al op korte termijn kunnen worden ingevoerd? Bij wege van voorbeeld noem ik de volgende voorstellen: aanpassing van de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, voorstel 3, geruisloze overgang mogelijk maken van de ondernemingssfeer naar de werkzaamheidssfeer, voorstellen 4 en 81, aanpassingen van het partnerbegrip, voorstellen 10 en 11, verruiming van de verdeling van inkomens tussen partners, voorstel 14, vervanging van de boekwaarde-eis bij de herinvesteringsreserve in een restwaarde-eis, voorstel 27, en zo zou ik nog wel even kunnen doorgaan. Graag vernemen wij de reactie van de staatssecretaris.

In vergelijking met 100 jaar geleden heeft het fiscaal instrumentalisme een zeer grote vlucht genomen. Dat is begonnen in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Dit fenomeen leidt tot een vergaande complexiteit, met als gevolg extra administratieve lasten. Het heeft bovendien als gevolg dat er voortdurend spanningen ontstaan met het gelijkheidsbeginsel. Vorig jaar, bij de behandeling van het Belastingplan 2014, heeft de Eerste Kamer een door mijzelf en collega Bröcker van de VVD ingediende motie over fiscaal instrumentalisme aangenomen. Deze motie roept de regering in de eerste plaats op om beleid te ontwikkelen om het aantal belastinguitgaven substantieel terug te dringen, in de tweede plaats om nieuwe belastinguitgaven pas in te voeren nadat doel en noodzaak daarvan zijn aangetoond, in combinatie met een ex-ante-evaluatie, in de derde plaats om de effectiviteit van deze maatregelen periodiek te monitoren en te evalueren, en ten slotte om de werkingsduur van nieuwe belastinguitgaven te koppelen aan een horizonbepaling.

De leden van de CDA-fractie hebben de regering in het verslag gevraagd aan te geven in hoeverre zij uitvoering heeft gegeven aan deze motie bij de voorbereiding van het Belastingplan 2015, in het bijzonder ten aanzien van de inmiddels weer meerdere malen gewijzigde leaseregeling. In de memorie van antwoord wijst de staatssecretaris erop dat het Belastingplan 2015 geen nieuwe belastinguitgaven bevat. Daar staat echter tegenover dat er ook geen sprake is van ook maar een begin van het structureel terugdringen van belastinguitgaven. Datzelfde geldt voor het antwoord van de staatssecretaris over de wijze waarop deze motie is toegepast op de leaseregelingen. Het antwoord van de staatssecretaris dat het hier gaat om een wijziging van een reeds bestaande regeling, is uiteraard niet bevredigend. Het instrumentalisme moet immers worden teruggedrongen en dat geldt ook voor bestaande regelingen. Laat ik de vraag daarom anders stellen. Zou de staatssecretaris deze regeling met de motie in gedachten hebben bedacht als deze er nog niet zou zijn geweest?

In de motie-Essers/Bröcker wordt het instrumentele gebruik van belastingen niet uitgesloten, maar wel wordt erin aangegeven dat je een toetsingskader moet hanteren alvorens je als wetgever besluit om dit te gaan doen. Sommige fiscale maatregelen kunnen onder de in de motie gestelde voorwaarden wel degelijk nuttig en zinvol zijn. Gelet op de nog steeds bestaande problemen in de woningmarkt kunnen wij ons bijvoorbeeld goed vinden in de maatregelen die dit Belastingplan bevat om de woningmarkt te stimuleren. Een van de voorstellen ziet op het langer aftrekbaar maken van restschulden voor schulden die zijn ontstaan na 29 oktober 2012. Op onze vraag waarom deze regeling niet ook kan worden toegepast op restschulden die zijn ontstaan voor 29 oktober 2012 antwoordt de regering dat zij dit niet van plan is omdat de eigenwoningbezitters in de categorie waarover het gaat hun woning al hebben verkocht. Dan bestaat er geen reden meer om doorstroming te bevorderen. Maar is dit nu een overtuigende redenering? Een recent rapport van het IMF wijst uit dat Nederland vooral oog moet hebben voor de schuldpositie van bestaande eigenwoningbezitters, en dan met name de jongere hypotheekleners. Dat is hier toch ook aan de orde? Bovendien moet ervoor worden gewaakt dat deze categorie vanwege die schuldpositie op termijn geen nieuwe woning meer kan kopen. Graag vraag ik dan ook nogmaals de aandacht van de staatssecretaris hiervoor.

Over de verhuurderheffing is al veel gezegd. Kennelijk wil de regering maar niet inzien dat deze heffing echt een blokkade is voor het verrichten van nieuwe investeringen door woningcorporaties. De recente berichtgeving over toenemende reserves die door de woningcorporaties worden aangehouden met het oog op toekomstige aanslagen verhuurderheffing bevestigen dit weer. Ik herhaal ons pleidooi om in deze heffing extra incentives in de vorm van heffingskortingen in te bouwen voor nieuwe investeringen, want dat is waaraan de sector grote behoefte heeft. Graag een reactie van de regering.

Ik kom op de toeslagenproblematiek. In de memorie van antwoord geeft de regering aan dat zij wel onderzoekt of instellingen in de kinderopvang standaard de kinderopvangtoeslag kunnen ontvangen, maar dat zij voor wat betreft de zorgtoeslag en de huurtoeslag vooralsnog geen aanleiding ziet om de toeslag voortaan rechtstreeks aan de instellingen zelf uit te betalen. Kan de staatssecretaris aan de hand van een kosten-batenanalyse duidelijk maken waarop deze stellingname is gebaseerd?

Alle redelijkheid lijkt te zijn weggevallen als het gaat om de toepassing van het partnerbegrip bij opvangsituaties. Indien een persoon die dakloos is of bijvoorbeeld is weggelopen van een gewelddadige echtgenoot in een opvanghuis terechtkomt en met meerdere personen in wisselende combinaties met en zonder kinderen in dit tehuis woont, kunnen er ongewenste gevolgen optreden voor de regeling van onder andere de toeslagen. Als namelijk twee volwassenen op hetzelfde adres zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen en op dit adres een kind van een van hen staat ingeschreven, zijn ze voor de inkomstenbelasting en toeslagen verplicht partners. Er is slechts een tegenbewijsmogelijkheid opgenomen voor het geval van huur of onderhuur. De leden van de CDA-fractie roepen de regering op om aan deze absurde situatie, waarin mensen die niets met elkaar te maken hebben maar alleen toevallig in hetzelfde opvanghuis tijdelijk terecht zijn gekomen, als partners worden aangemerkt, een einde te maken. Dreigt hier niet de voorspelling van Stephen Hawking dat robots de mens gaan domineren waarheid te worden? Uiteindelijk moet de mens toch altijd in staat zijn om absurde uitkomsten van een computermodel te repareren? In dit verband ben ik blij met de opmerking van de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag dat er op ambtelijk niveau een gesprek is geweest met de Federatie Opvang. We zijn uiteraard benieuwd of dit gesprek de staatssecretaris al tot de beslissing heeft gebracht om in dezen een uitzondering op het partnerbegrip te maken. Het zou in deze donker dagen voor Kerst een mooi gebaar zijn.

Wij hebben ook met veel belangstelling kennisgenomen van hetgeen de staatssecretaris in de memorie van antwoord meedeelt over de voortgang van het BEPS-project. Zou de staatsecretaris kunnen uitleggen waarom in het kader van de innovatiebox ook de innovaties waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven, in de toekomst wellicht niet meer onder deze box dreigen te vallen vanwege de zogenoemde modified nexus approach? En klopt het dat in de toekomst niet alleen de eis wordt gesteld dat de gebruiker van de faciliteit het immateriële activum zelf heeft voortgebracht, maar ook dat alle ontwikkelingsactiviteiten in Nederland moeten plaatsvinden? Hoe staat de staatssecretaris hier tegenover?

Vorig jaar hebben wij al onze zorgen geuit over het gebrek aan democratische legitimatie van dit door de G20 en de OECD uitgevoerde BEPS-project. Kan de staatssecretaris aangeven wat het vervolgtraject zal zijn als het gehele BEPS-rapport is afgerond? Wanneer komen de nationale parlementen aan bod? Hebben die straks überhaupt nog iets in te brengen? Hoe schat hij de kansen in dat er een multilateraal instrument komt op grond waarvan belastingverdragen zouden kunnen worden aangepast zonder dat bestaande bilaterale belastingverdragen eerst hoeven worden aangepast? Hoe staat de regering tegenover een dergelijk multilateraal instrument en waar blijft in dezen het parlement?

Mede als gevolg van de actuele Starbuckszaak over verboden staatssteun staat de laatste tijd het Nederlandse rulingbeleid weer volop in de schijnwerpers. Ook hierover maken wij ons zorgen, want het rulingbeleid is altijd een teken geweest van een transparante, deskundige Nederlandse Belastingdienst, die bereid is om binnen de normen van wet en jurisprudentie duidelijkheid voor de toekomst te verlenen. De aldus geboden rechtszekerheid is een groot goed voor internationale bedrijven die investeringen in Nederland wensen te verrichten. Het feit dat dit beleid nu in diskrediet wordt gebracht, achten wij ten onrechte. Dat laat onverlet dat het mogelijk moet zijn om bij individuele rulings te toetsen of er wettelijke grenzen zijn overschreden, bijvoorbeeld op het terrein van verboden staatssteun. Dit speelt thans in de Starbuckszaak.

Wij vinden het in dit verband ook een goede zaak dat de Belastingdienst van plan is om Nederlandse taxrulings uit te wisselen met de belastingdiensten van verdragspartners. Voor zover ik weet, was dat in het verleden ook al het geval. Vreemd is het echter wel dat het Nederlandse parlement geen vertrouwelijk inzagerecht heeft in deze rulings. Daarmee kan het parlement zijn controlerende taak niet volledig waarmaken. Ik heb het niet over een inzagerecht met betrekking tot individuele belastingplichtigen waarvan iedereen kennis kan nemen, maar over een vertrouwelijk inzagerecht. Om te voorkomen dat er onnodige geruchtenvorming rondom de rulings ontstaat, lijkt het mogelijk maken van een strikt vertrouwelijke procedure, op grond waarvan parlementariërs inzicht kunnen krijgen in de inhoud van afgegeven rulings, wenselijk. Graag vernemen wij hieromtrent de mening van de staatssecretaris.

De heer Van Boxtel i (D66):

Collega Essers maakte net een interessant punt, namelijk over het geven van vertrouwelijk inzagerecht aan het parlement. Maar wat dan? Ik vraag dat even voor de helderheid. Is er in de ogen van de heer Essers ook gelegenheid voor het parlement om de staatssecretaris in een vertrouwelijk overleg te bevragen? Het zou ook kunnen zijn dat je zegt: ik wil gewoon de spelregels kennen waarbinnen rulings kunnen worden gegeven, zonder dat ik iedere individuele zaak hoef te kennen. Ik ben gewoon benieuwd hoe de heer Essers die uitwerking ziet.

De heer Essers (CDA):

Er zijn verschillende modaliteiten. Je kunt een aantal rulings geanonimiseerd bij elkaar brengen en zeggen: dit is het beleid. Je zou daarover dan ook een debat kunnen voeren. Soms kan het echter ook zo zijn, zoals bij deze Starbuckszaak, dat iedereen erover spreekt en er een mening over heeft, behalve het parlement, omdat dat er geen inzage in heeft. Ik zou toch, naar analogie van de commissie-stiekem, willen kijken of er niet een mogelijkheid voor parlementariërs bestaat om daarin wat nader inzicht te krijgen.

De heer Van Boxtel (D66):

Het zal bij de heer Essers niet vreemd overkomen dat een partij die democratie hoog in het vaandel heeft, zich hierdoor aangesproken voelt. Ik vind het nog wel lastig, want van de Starbuckszaak kun je zeggen dat het nu onder de rechter is en dat het parlement het daarover dus niet moet hebben totdat de zaak is beslecht. Ik blijf dus even bij het eerste: we krijgen meer inzicht in de spelregels van ruling. Als je vertrouwelijk inzagerecht wilt, is de neiging ook weer groot om het individueel tot een politiek debat te gaan maken.

De heer Essers (CDA):

Dat zou niet wenselijk zijn. Ik vraag daarom ook nadrukkelijk aan de staatssecretaris om de voors en tegens hiervan een keer goed te belichten. Als we daar vandaag of morgen niet uitkomen, kan dat misschien wat later, maar dit is wel een uitermate belangrijk iets. Ik vind het vreemd dat het parlement dit allemaal laat gebeuren, zonder de mogelijkheid om daarin zelf ook een keer inzage te kunnen krijgen. Nogmaals, ik ben er absoluut niet op uit om het rulingbeleid af te schaffen. Integendeel, ik wil het beschermen tegen onnodige geruchtenvorming.

De voorzitter:

Gaat u definitief terug naar uw plek, mijnheer Bröcker? Of gaat u toch naar de microfoon?

De heer Bröcker (VVD):

Ik kom zo terug.

De heer Essers (CDA):

Dat wachten we dan af.

Ik ga nu over op een ander onderwerp. Ik vraag namelijk de aandacht voor de betrouwbaarheid van de schattingen door de regering van inkomsten en uitgaven. Het komt regelmatig voor dat schattingen van inkomsten achteraf veel hoger blijken uit te vallen dan de realiteit. Als voorbeeld noem ik de geschatte opbrengst van de invoering van de integrale vennootschapsbelastingplicht van woningcorporaties in 2008. De opbrengst werd destijds geraamd op structureel 500 miljoen euro. De werkelijke opbrengsten in de periode 2008 tot en met 2011 waren respectievelijk 16,8 miljoen euro, 8,1 miljoen euro, 2,3 miljoen euro en 6,2 miljoen euro! In de memorie van antwoord worden hiervoor verschillende plausibele redenen gegeven, maar feit is wel dat destijds de haalbaarheid van de schatting van 500 miljoen euro ook al van diverse zijden sterk werd betwijfeld.

Voor dit jaar voorzie ik ook dat de verwachte extra dividenduitkeringen als gevolg van de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief erg zullen tegenvallen, in het bijzonder omdat er nog steeds geen oplossing is bedacht voor het pensioen in eigen beheer. Men is er op het departement druk mee bezig, waarvoor alle respect, maar er is nog steeds geen daadwerkelijke oplossing die het mogelijk maakt dat er gemakkelijk dividend wordt uitgekeerd. De kans dat de door de regering geschatte extra opbrengst aan inkomsten- en dividendbelasting van ruim 1 miljard als gevolg van extra dividenduitdelingen zal worden gehaald, is dan ook buitengewoon gering.

Vorig jaar hebben wij ook al onze bedenkingen geuit over de haalbaarheid van dit bedrag. Eenzelfde twijfel hebben wij over het realiseren van de extra geschatte ontvangsten als gevolg van de stamrecht-BV-maatregel vorig jaar. Ook de inschatting van de belastinguitgaven blijkt herhaaldelijk niet overeen te komen met de realiteit. Een voorbeeld is de verwachte inkomstenderving als gevolg van de tijdelijke verruiming van de giftenaftrek. Kosten worden onderschat, inkomsten worden overschat. Toch worden op basis van dergelijke toch wel wankele prognoses belangrijke beslissingen genomen, bijvoorbeeld in het kader van een kabinetsformatie of als verantwoording richting de Europese Commissie. Wat er achteraf van deze prognoses uitkomt, krijgt veel minder de aandacht.

Naar onze mening heeft het parlement er recht op om door de regering te worden geïnformeerd over de onzekerheidsmarges die altijd aan deze voorspellingen vastzitten. In de memorie van antwoord erkent de regering dat de mate van onzekerheid per maatregel kan verschillen. Dat het kabinet de best mogelijke raming hanteert, ongeacht de mate van onzekerheid, wil ik graag aannemen, maar het gaat er ons om dat het parlement als medewetgever op de hoogte moet zijn van die onzekerheidsmarges voordat het akkoord kan gaan met een voorgestelde maatregel. Hoe meer onzekerheid, des te minder geloofwaardig is immers een schatting. Ik herhaal daarom mijn oproep aan de regering om die onzekerheidsmarges van tevoren te delen met het parlement. Ik hoor graag de visie van de staatssecretaris hierop.

Wij kijken met veel belangstelling uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.