Plenair De Lange bij behandeling Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT



Verslag van de vergadering van 22 december 2014 (2014/2015 nr. 15)

Status: ongecorrigeerd

Aanvang: 19.38 uur

Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.


De heer De Lange i (OSF):

Voorzitter. Nu wij kunnen constateren dat alle andere een- en tweemansfracties gesneuveld zijn op het hakblok van de procedure, voel ik mij een beetje als de laatste der Mohikanen. Het goede nieuws is dat de woordvoerder van mijn fractie gelukkig beschikbaar is, dus die voert nu het woord.

Het wetsvoorstel dat wij vanavond bespreken, kon op weinig applaus rekenen bij de Raad van State. Dat is begrijpelijk als wij beseffen dat pas op 1 januari 2013 de WNT is ingevoerd, waarvan de gevolgen tot op de dag van vandaag onduidelijk zijn. Ook kent het wetsvoorstel dat nu voorligt geen enkele onderbouwing, behalve de steeds met grote stelligheid uitgesproken overtuiging van de regering dat de wet belangrijk is en doeltreffend zal zijn. Had stelligheid maar werkelijkheidswaarde, want een wankeler basis is nauwelijks denkbaar. Niettemin maakt de regering zich op voor een lange geforceerde mars door verraderlijk drijfzand. Waarom?

In Nederland is de politieke fascinatie met de inkomensverdeling groot. Het is daarbij niet van belang dat die inkomensverdeling in ons land volgens alle indicatoren heel erg gelijkmatig is. Het gesundes Volksempfinden is ondanks dat steevast van mening dat lagere lonen omhoog en hogere inkomens omlaag moeten. In elk geval heeft een dergelijk standpunt alle voordelen van simpelheid. Als de vermeende ongelijkheid — en in dezelfde adem dus de vermeende onrechtvaardigheid — nauwelijks gevonden kan worden in de inkomensverdeling, dan is er gelukkig altijd nog de vermogensverdeling. In Nederland kwam Thomas Piketty dan ook als geroepen. Niet dat hij onderzoek naar de Nederlandse situatie had gedaan, maar het hielp zeker om een stokoude discussie weer eens aan te zwengelen. Inderdaad is de vermogensverdeling in Nederland ongelijker dan de inkomensverdeling, maar bij die vaststelling spelen wel pensioen en huizenbezit een hoofdrol.

Wat ondanks deze fascinatie in Nederland merkwaardig genoeg grotendeels ontbreekt, is een rationele basis voor het bestaan en verantwoorden van inkomensverschillen. Hebben inkomensverschillen een stimulerende werking op individuen en zijn ze dus van economisch belang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre speelt de mate waarin verschillen optreden dan een rol? Het zou helpen om op basis van dit soort gegevens een inkomensvisie gevolgd door een rationeel inkomensbeleid te ontwikkelen. Bovendien zou een dergelijk beleid zich dan ook niet moeten beperken tot de publieke of semipublieke sector, maar zou ook de private sector erbij moeten worden betrokken. Niets van dat alles! "Omhoog met lage lonen, omlaag met hoge lonen" blijft onverkort het motto.

Aan de bovenkant van het loonbouwwerk wordt sinds enige jaren het salaris van een minister als de maat aller dingen beschouwd. De rationale hierachter is volstrekt onduidelijk. De commissie-Dijkstal heeft zich jarenlang in de problematiek verdiept en geconstateerd dat om het loongebouw in overeenstemming met de maatschappelijke werkelijkheid te houden, het ministerssalaris aanzienlijk verhoogd diende te worden. In 2009 en 2012 werd met een verwijzing naar de crisis en ongetwijfeld uit vrees voor negatieve reacties bij de bevolking, een aanzienlijke salarisverhoging voor ministers niet doorgevoerd. Duidelijk is dat de norm die de bovenkant van het loongebouw definieert, als gevolg van nogal losse toevalligheden tot stand is gekomen. Een visie op wenselijke beloningen in de publieke en semipublieke sector valt niet te ontwaren. Dit maakt elke mening hierover, of die nu van de regering of van elders komt, in feite een slag in de lucht. Het slaat bovendien de bodem weg onder veel van de retoriek die de regering ter verdediging van dit wetsvoorstel bezigt.

Tijdens mijn betoog zie ik natuurlijk al wat ogen oplichten in de plenaire zaal. Is de Onafhankelijke Senaatsfractie opeens pleitbezorger voor de hogere inkomens geworden? Nee, dat is zij niet. Zoals altijd probeert mijn fractie iets van rationaliteit in wetsvoorstellen te ontwaren en, zo nodig, daarom te verzoeken. Of het huidige toevallige ministerssalaris al dan niet hoog genoeg is en of dat de norm stelt waaraan andere functionarissen al dan niet onderworpen moeten worden, is een zaak met veel kanten. De regering komt zelfs niet in de buurt van een onderbouwde discussie. Daar ligt mijn probleem.

Een trieste illustratie van dit gebrek aan onderbouwing is dat de WNT-jaarrapportage door de regering vooral gezien wordt als een nulmeting. Let wel, een nulmeting achteraf dus. Hoe verzin je het! Helaas moet geconstateerd worden dat dit voorstel niet evidencebased maar illusion driven is. En meteen in het verlengde daarvan rijst de vraag of dit wetsvoorstel geen populistische poging van deze coalitie is om op irrationele gronden het onverzadigbare monster van de afgunst te voeden. Ik zie graag dat de minister daar zijn licht over laat schijnen.

Doordat de verschillen binnen de publieke en semipublieke sector enerzijds en de private sector anderzijds enorm kunnen zijn, doet het buitengewoon gekunsteld aan om de private sector buiten beschouwing te laten. Het is een bekend fysisch principe dat gradiënten met zekerheid tot stroming leiden. Bovendien, hoe groter de gradiënt, hoe sterker die stroming. De minister zal dat als natuurwetenschapper beamen. De regering heeft geen informatie over de eventuele uitstroom richting private sector. Wel weten we zeker dat die trend door het wetsvoorstel alleen maar versterkt zal worden. Ook moet gevreesd worden dat voor capabele jonge mensen die op de arbeidsmarkt beginnen, de publieke sector aan aantrekkingskracht verliest. En als het dan al niet om de uiteindelijke hoogte van het inkomen zou gaan, dan is er toch het moeilijk verteerbare feit dat je salaris steeds weer een willekeurige speelbal van rancuneuze politiek is.

Dan nog een paar woorden over het gebruikte jargon. Bij deze regering deugt het niet als er niet het predicaat "top" gebruikt kan worden, van topfunctionarissen naar topsectoren, topbeleid, topwetenschappers en topbestuurders. Woordinflatie is de norm geworden. Zelfs als misdadiger kun je jezelf niet langer recht in de ogen kijken als je geen topcrimineel bent. Het zou mijn fractie deugd doen als dergelijk opgeblazen woordgebruik eens tot normale proporties zou worden teruggebracht. Misschien hoop ik daarmee op het onmogelijke.

Hoewel er geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het wetsvoorstel, hoeft men geen helderziende te zijn om met een redelijke mate van zekerheid een aantal zaken te kunnen voorspellen. Ten eerste wordt het loongebouw aan de bovenkant samengeperst, waardoor de beschikbare beloningsruimte aanzienlijk wordt beperkt. Hoe kan er op de hogere verdiepingen van het loongebouw nog aan loondifferentiatie gedaan worden? Wat is nog de economische meerwaarde die van een eventuele promotie te verwachten valt? Van een mooi gevoel alleen gaat wellicht onvoldoende aanmoediging uit.

Ten tweede: door de lange overgangstermijn, die op zichzelf niet onredelijk is, ontstaan in de praktijk langdurig verschillende beloningen voor dezelfde werkzaamheden. Het is onwaarschijnlijk dat dit zal bijdragen aan tevredenheid en harmonie op de werkvloer.

Ten derde staat het wetsvoorstel bol van de uitzonderingen. Het is een simpel maar daardoor niet minder zorgwekkend ervaringsfeit dat de mogelijkheid van een uitzondering altijd leidt tot pogingen de reikwijdte van een regeling op te rekken. Dat gaat zonder uitzondering met problemen gepaard en leidt altijd tot conflict. Wanneer is het vervullen van een vacature tegen het voorgeschreven salaris dusdanig lastig dat voor een hogere beloning moet worden gekozen? Op deze manier wordt in de praktijk een groot grijs gebied geschapen waarbinnen ongetwijfeld het aantal zeldzame diersoorten zal exploderen. Dat is leuk voor de biodiversiteit, maar het is wel de bijl aan de wortel van dit krakkemikkige wetsvoorstel.

Ten vierde is het extra storend dat op voorhand de normering van de bezoldiging van interne toezichthouders opnieuw zonder enig onderzoek aanmerkelijk wordt verruimd. De groeiende verwachtingen en verantwoordelijkheden van deze toezichthouders zouden deze ingreep rechtvaardigen. Ook het advies van de ECB dat de onafhankelijkheid van nationale centrale banken gewaarborgd dient te zijn en dat de voorgestelde regels dus alleen voor toekomstige gevallen dienen te gelden, bevreemdt mijn fractie zeer. Kan de minister uitleggen wat het oorzakelijk verband is op basis waarvan het gebruik van het woordje "dus" is gerechtvaardigd? Hebben we niet opnieuw te maken met een lobby vanuit de financiële sector, die vooral weet wat goed voor de financiële sector is?

Ten vijfde zijn er in de schriftelijke voorbereiding vragen gesteld over de relatie van de voorgestelde ingreep met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, mede in relatie tot de reductie van pensioenaanspraken. Zoals bij recente pensioendebatten duidelijk is geworden, biedt het Handvest van de EU waarschijnlijk een nog sterkere borging van de eigendomsrechten dan het EVRM. Heeft de minister het wetsvoorstel getoetst aan dit handvest? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst?

Ten zesde: tegen het aannemen van wetten met terugwerkende kracht en tegen een regering die een voorschot neemt op een ordentelijke behandeling in de Eerste Kamer heeft mijn fractie overwegende bezwaren. Laat mij tot een afronding van mijn eerste termijn komen. Het wetsvoorstel komt kort nadat reeds een grote ingreep in de loonvorming van een kleine categorie functionarissen heeft plaatsgevonden, zonder dat de gevolgen daarvan zijn onderzocht. Aan mening geen gebrek, aan feiten des te meer. Graag spreekt de regering over excessen in het beloningsbeleid en exorbitant hoge vergoedingen bij kortdurende interim-functievervulling. Als uit deugdelijk onderzoek zou blijken dat deze zorgen terecht zijn, dan nog is het huidige wetsvoorstel een wel erg ingewikkelde manier om vat op die problematiek te krijgen. Dan zijn er simpelere methoden denkbaar met minder bureaucratische rompslomp, die veel effectiever zijn. Decimeer dan gewoon het budget dat een publieke of semipublieke organisatie aan dit soort functie-invulling mag uitgeven.

Samenvattend: mijn fractie heeft grote bedenkingen tegen dit niet onderbouwde en dus overhaaste wetsvoorstel, dat bovendien slechts een ondergeschikt deel van de inkomensproblematiek bestrijkt. De discussie over inkomens- en vermogensongelijkheid zal met deze wet zeker niet verstommen. Dat is maar goed ook. Desalniettemin kijk ik met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.

De heer Koole i (PvdA):

Ik stond al even gereed omdat ik dacht dat het einde van het verhaal daar was, maar het duurde nog even. De heer De Lange gebruikt erg grote woorden. "Gesundes Volksempfinden" heb ik gehoord, evenals "rancuneuze politiek". Dat slaat dan op de voorstanders van deze wet. Hij houdt een groot pleidooi voor het bedrijven van rationele politiek. Ik weet dat hij aan de top van zijn fractie staat, om maar even in toptermen te blijven. Ik wil hem vragen of hij eveneens vindt dat er naast de rationaliteit ook normatieve politiek kan worden bedreven. Deze wet doet immers niets anders dan een norm stellen; die verlaagt hij, maar hij stelt hem. In de politiek hoort het stellen van een norm echt bij democratische politiek. Dat kan niet weggezet worden als gesundes Volksempfinden of rancuneuze politiek.

De heer De Lange (OSF):

Ik dank collega Koole voor zijn vraag. Hij raakt natuurlijk wel een dilemma aan. Normatieve politiek heeft tot op zekere hoogte een functie te vervullen, maar normatieve politiek zonder welke onderbouwing dan ook is in mijn ogen van een heel dubieus karakter. We dienen altijd te beginnen met een rationale analyse van wat er aan de hand is. Als we bepaalde maatregelen voorstellen, dienen we een beeld te hebben van de gevolgen die ze zullen hebben, ook van de gevolgen die in eerste instantie wellicht buiten beeld blijven en die buitengewoon ongunstig kunnen zijn. Bij dit voorstel is het niet heel moeilijk om met een grote mate van waarschijnlijkheid effecten te verwachten die buitengewoon ongewenst zijn. Voordat we aan normatieve politiek toekomen, is het heel verstandig om eerst het rationele beeld van een voorstel te creëren. Als we daarna het rationele beeld en alle aspecten die daarbij horen onder ogen gezien hebben, kunnen we bekijken of de normen die we beogen realiteitszin blijken te hebben. Als die ontbreekt, en we dus normen stellen zonder dat die in overeenstemming zijn met de realiteitszin, schiet normatieve politiek zichzelf in de voet.

De heer Koole (PvdA):

De heer De Lange erkent gelukkig dat normen een rol spelen in de politiek. Hij zet de rationaliteit alleen voorop en bekijkt dan of het normatief nog in te passen is. Je kunt het natuurlijk ook andersom doen: je hebt een sterke politieke overtuiging, en zo kom je uit op een bepaalde norm. Vanzelfsprekend moet je dan bekijken hoe je het zo rationeel mogelijk kunt uitvoeren. Ik ben ervan overtuigd dat die rationaliteit er onder dit wetsvoorstel is. Maar er wordt inderdaad een norm gesteld, en dat mag ook in de politiek.

De heer De Lange (OSF):

Dat was geen vraag maar een geloofsbelijdenis. Dat mag natuurlijk. Ik denk — dat is misschien een geloofsbelijdenis van mij — dat normatieve politiek aan overtuigingskracht en waarde wint als er een rationele basis voor is. Als die rationele basis onvoldoende aanwezig is, is elke poging tot normatieve politiek gedoemd om in een heel moeilijk vaarwater te komen; laat ik het zo voorzichtig formuleren.