Plenair De Lange bij voortzetting behandeling Wet studievoorschot hoger onderwijs



Verslag van de vergadering van 20 januari 2015 (2014/2015 nr. 17)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.09 uur


De heer De Lange i (OSF):

Voorzitter. Vandaag bespreken we weer een controversieel wetsvoorstel dat maatschappelijk veel beroering teweegbrengt. En meteen rijst de vraag voor welk probleem dit wetsvoorstel een oplossing biedt. Voor het probleem van de financiering van het hoger onderwijs misschien, zoals gesuggereerd wordt? Laat me eerst betogen dat het huidige systeem van financiering ineffectief en zelfs contraproductief is. Instellingen voor hoger onderwijs worden immers al jaren afgerekend op instroom- en uitstroomcijfers. Het vermoeden ligt dan voor de hand dat het sturen op die beide parameters onontkoombaar leidt tot afbraak van kwaliteit. Iedereen met enige ervaring in het hoger onderwijs weet en ziet dat dit vermoeden in de praktijk helaas bewaarheid is geworden en nog steeds wordt.

Een bijkomend effect is dat universiteiten en hogescholen, die allemaal in de vijver van aankomende studenten vissen, dit doen door onderling de concurrentiestrijd aan te gaan op grond van inhoudelijk onzinnige overwegingen. Allerlei studies worden voorzien van sexy plakkertjes, heretikettering is aan de orde van de dag, het woord "innovatief" is niet van de lucht, en met de glossy folders vol gezwollen wervende prietpraat kun je pakhuizen vullen.

Ook de concurrentie tussen universiteiten en hogescholen wordt aangejaagd, waarbij al te vaak de missies van de verschillende opleidingstypen door elkaar gaan lopen. Zo vervaagt het wezenlijke onderscheid tussen vakopleidingen en wetenschappelijke opleidingen en blijkt met name de onderzoekscomponent, die bij allerlei opleidingen wordt aangeprezen, nogal aan inflatie onderhevig. Onderzoek is een woord met een mooie gevoelswaarde, dus als we geen onderzoek doen moet er wel iets mis zijn. Al te vaak wordt vergeten dat het leiding geven aan onderzoek dat het woord wetenschappelijk verdient, een vak is en dat het feit dat een docent gepromoveerd is een weliswaar noodzakelijke maar zeker geen voldoende voorwaarde voor het verrichten en begeleiden van onderzoek op hoog niveau is. Door het te vaak verkopen van illusies is grootschalige verspilling van middelen het resultaat.

Een overwegend bezwaar tegen het wetsvoorstel is het vooropstellen van budgettaire overwegingen, die gemotiveerd worden als zou er sprake zijn van een paradigmawijziging. Zelden heb ik een botte bezuinigingsmaatregel onderbouwd gezien met een inhoudslozere fluttekst. Mij dunkt dat voor de toekomst van Nederland het op de voet volgen van technologische ontwikkelingen en het opleiden van hooggekwalificeerde mensen die hier op

in kunnen spelen van levensbelang is. Dat is overigens ook precies wat Thomas Piketty in zijn spraakmakende boek betoogt. En daarbij zijn budgettaire overwegingen hoogstens een afgeleide. Het komt dan ook nogal bizar op mij over dat eventuele bijsturingen van onderwijs- en onderzoeksbeleid uitsluitend binnen de begroting van OCW gevonden zouden moeten worden. Het gaat bij de toekomst van ons land om heel wat meer dan onderzoek en onderwijs alleen.

Een ander fundamenteel bezwaar tegen het wetsvoorstel is dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen disciplines. De kwaliteitslijstjes waar deze regering zo dol op is, zijn vooral gebaseerd op de Nederlandse onderzoekprestaties op het gebied van de medische wetenschappen en de natuurwetenschappen. Juist bij deze disciplines is het kenmerkende dat de feitelijke inhoud van het onderwijs niet doorslaggevend is, omdat de vaktechnische inhoud na tien jaar toch volkomen veranderd en verouderd is. Op mijn eigen vakgebied, dat van de natuurkunde, publiceer ik al tientallen jaren lang artikelen over onderwerpen die tijdens mijn opleiding helemaal niet bestonden.

Dit heeft belangrijke gevolgen voor de manier waarop we onderwijs in dit soort vakken dienen in te richten. Het nadrukkelijk ontwikkelen van probleemoplossend vermogen en creativiteit is de sleutel. Het willen doceren van de feiten van gisteren ten behoeve van het bedrijfsleven van vandaag is dan ook een ernstige denkfout. Hoe anders is dat bij de vakken die in de tijd qua inhoud maar zeer langzaam veranderen. Ik zal de voor de hand liggende voorbeelden niet noemen, want niet iedereen hoort die graag. Waar het om gaat is dat wat feitelijk vakopleidingen zijn totaal andere eisen stellen dan fundamenteel wetenschappelijke opleidingen. Hoger onderwijs moet zich vooral bezighouden met conceptueel lastige zaken. Simpele algemene ontwikkeling kan iedereen opdoen door een geschikt boekje te lezen met de voeten op tafel. Ik kan u verzekeren dat er voor het beheersen van kwantumelektrodynamica iets meer komt kijken.

Het is de laatste jaren modieus geworden om zorgen en twijfels te uiten over de kwaliteit van het hoger onderwijs. Sommige politieke partijen ontlenen er welhaast hun bestaansrecht aan, al is ondanks alle retoriek zelden duidelijk wat men precies wil. Laat me ook op dit punt betogen dat het niet mogelijk is om hier zinvol generiek over te spreken. In Nederland staat bijvoorbeeld de universitaire natuurkunde internationaal zeer hoog aangeschreven. De output en het aantal citaties per staflid zijn een factor twee of drie hoger dan alleen op getalsmatige gronden verwacht mag worden. Bovendien is universitair onderzoek in de natuurkunde mogelijk níét door de overheidsfinanciering van de universiteiten, want die is net voldoende voor gas en licht. Nee, hoogwaardig natuurkundig onderzoek in Nederland is uitsluitend te financieren doordat fysici vrijwel alle noodzakelijke middelen extern verwerven. Het gaat dan om grootschalige miljoeneninvesteringen in apparatuur en in promotieplaatsen. Het zijn de promovendi die op deze wijze aangesteld worden, die het onderwijs in de natuurkunde grotendeels voor hun rekening nemen. Al met al lijkt het me een buitengewoon moeilijk te verdedigen stelling dat in het licht van de nu nog uitstekende internationale positie het onderwijs in de natuurkunde zo slecht zou zijn en zo hard aan verbetering toe zou zijn.

Een zeer sterk punt bij bètaopleidingen is de werkgroepstructuur, die vrijwel standaard gehanteerd wordt. Hierdoor is onderwijs niet alleen een verticaal proces van docent richting student, maar zijn nauwe contacten tussen studenten en promovendi onderling minstens even essentieel. Het verzwaren van de onderwijstaak van stafleden zal overigens weinig tot niets uithalen en het noodzakelijke onderzoek alleen maar onder grotere druk zetten. Bovendien is het in de natuurwetenschappen een illusie te denken dat er een strikte scheiding gemaakt kan worden tussen onderwijs en onderzoek. Juist de verweving van die beide zaken is de kracht van de disciplines in de natuurwetenschappen.

Al eerder heb ik in de Eerste Kamer betoogd dat de echte drijvende kracht achter innovatie het fundamentele onderzoek in de medische wetenschappen en de natuurwetenschappen is. Het zijn de laserlaboratoria in Amsterdam en Nijmegen die de voornaamste leveranciers zijn van hoogopgeleide fysici voor ASML. Die hoogopgeleide promovendi komen overigens overwegend van buiten Nederland; de Nederlandse student geeft doorgaans de voorkeur aan een minder inspannende route naar een academische titel. Het geheim van het succes van ASML, als al van een geheim gesproken mag worden, is simpelweg dat men een personeelsbeleid voert waarbij het criterium niet is of de kennis van de kandidaat direct aansluit bij de bedrijfsactiviteiten. Juist het probleemoplossend vermogen staat bij de werving centraal. Hier vallen politieke lessen te leren.

Naar mijn stellige overtuiging valt bij het Nederlandse hoger onderwijs budgettair zeer veel winst te behalen. Dat gaat niet gebeuren met het huidige wetsvoorstel, dat niet veel meer is dan een schot hagel afgevuurd in de hoop iets nuttigs te raken, al weten we nog niet wat. De barrières voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs worden nodeloos verhoogd en het onwenselijke elitaire karakter na jaren van vooruitgang weer versterkt. In plaats van het aanpakken van studiefinanciering zou juist het bekostigingssysteem voor het hoger onderwijs grondig op de schop moeten. In plaats van instituties voor de sociale elite gaat het bij hoger onderwijs om instellingen voor de intellectuele elite. Dát is waarop geselecteerd moet worden. En die selectie dient streng te zijn. Het heeft geen zin om bij het hoger onderwijs het merendeel van de energie te steken in de minst veelbelovende studenten, zoals nu al te vaak het geval is. Voor studenten met voldoende capaciteiten en voldoende inzet zou studiefinanciering vanzelfsprekend moeten zijn, zoals het voor studenten die niet voldoen aan de te stellen eisen even vanzelfsprekend zou moeten zijn die studiefinanciering niet te krijgen. Selectie aan de poort en selectie op basis van studievoortgang zijn daarvoor onontbeerlijk. Helaas is de Nederlandse politieke werkelijkheid hier zeer ver van verwijderd.

Over het wetsvoorstel zelf is alles wel zo ongeveer gezegd in de schriftelijke voorbereiding en in de publieke discussie. Kernvraag is of de Nederlandse student gezien moet worden als een kleine ondernemer die voortdurend bezig is zijn individuele belangen te optimaliseren. Of de samenleving als geheel gebaat is bij dit soort calculerende student, staat overigens te bezien. Men zou toch hopen dat het volgen van een academische studie iets meer is dan een investeringsbeslissing gericht op toekomstig financieel rendement. Geestelijke armoe troef, zou ik denken. Mij dunkt dat het maatschappelijk belang van een hoogopgeleide en gemotiveerde beroepsbevolking een groot goed is waarvan de waarde nauwelijks economisch te meten is. Door barrières te slechten, niet door extra barrières op te werpen, bewijst de samenleving zichzelf altijd een enorme dienst. Inderdaad, ook financieel, want via de belastingheffing vloeit een groot deel van de extra inkomsten gegenereerd door extra opleiding en eventueel hogere salarissen terug naar de schatkist. De heer Kuiper sprak hier al uitgebreid over.

De lijst van bezwaren tegen het wetsvoorstel is lang. Om te beginnen is de Raad van State op veel punten zeer kritisch en in elk geval weinig enthousiast. Met name zijn er kritische opmerkingen over het feit dat het wetsvoorstel de continuïteit in het onderwijsbeleid doorbreekt. Het maatschappelijk debat over studiefinanciering is immers niet van vandaag of gisteren, en men zou gehoopt hebben dat in elk geval op hoofdlijnen er consensus over dit onderwerp zou bestaan. Helaas blijkt dat niet het geval. Dat dit vervolgens tot aanzienlijke maatschappelijke spanningen leidt, mag niet verbazen. Zoals bij zoveel wetgeving van dit kabinet is opnieuw sprake van haastwerk, zonder dat er een goede overgangsregeling wordt ingevoerd. Zoals zo langzamerhand te doen gebruikelijk wordt de Eerste Kamer min of meer gedwongen haar normale, zorgvuldige procedures op te offeren aan ministeriële jachtigheid. Die prijs is naar de mening van mijn fractie te hoog.

Wat krijgt de samenleving eigenlijk terug in ruil voor al deze bezwaren? Het is niet zo eenvoudig om daar een overtuigend verhaal bij te bedenken. De budgettaire doelstelling staat voorop, en betoogd wordt dat het niet om een bezuiniging gaat, maar om een creatieve manier om in het hoger onderwijs te investeren. Ook de noodzaak tot verbetering van het hoger onderwijs wordt voortdurend beleden, zonder dat duidelijk wordt wat er precies mis is met datzelfde hoger onderwijs. Op welke wijze men die verbeteringen wil aanbrengen, blijft vooralsnog in de mist van ongetwijfeld goede bedoelingen verborgen. Dat wringt des te meer als het onderscheid tussen vakopleidingen en wetenschappelijke opleidingen uit het zicht dreigt te raken en onderscheid tussen disciplines en hun sterktes en zwaktes niet helder in kaart worden gebracht. Een gebrekkige analyse kan nooit de basis zijn voor een veelbelovende aanpak. Ongetwijfeld is de financiering van kwalitatief hoogstaand hoger onderwijs een probleem. Dat we dit probleem oplossen door allerlei verworvenheden uit het verleden op het hakblok te leggen, overtuigt mijn fractie vooralsnog niet. Ik heb dan ook in mijn betoog de nadruk gelegd op andere, en naar mijn stellige overtuiging betere, oplossingsrichtingen. Graag hoor ik daar de minister over.

Ik vat samen. Ik vraag de minister opnieuw wat nu precies het probleem is en hoe dit wetsvoorstel dat probleem gaat oplossen. Het antwoord op die cruciale vraag ziet mijn fractie met meer dan de gebruikelijke belangstelling, maar niet zonder zorg, tegemoet.

De voorzitter:

Dank u wel mijnheer De Lange. Daarmee komt er een einde aan de eerste termijn van de kant van de Kamer. Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Ik zie dat dat niet het geval is. Ik schors de vergadering tot 17.00 uur.