Plenair Van Bijsterveld bij behandeling Implementatie Opvang- en Procedurerichtlijn



Verslag van de vergadering van 7 juli 2015 (2014/2015 nr. 38)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 13.49 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Van Bijsterveld i (CDA):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel beoogt de wijziging van de zogenaamde Europese Procedurerichtlijn en de Europese Opvangrichtlijn te implementeren. Die richtlijnen zijn vandaag bijna op de dag af twee jaar geleden tot stand gekomen. Als mijn fractie het goed heeft gezien, heeft de Europese Commissie in oktober 2009, onderscheidenlijk december 2008, de eerste voorstellen voor deze wijzigingen gedaan. Dat betekent dat wij nu zes tot zeven jaar verder zijn en ons moeten buigen over een reeks wijzigingen in de Vreemdelingenwet 2000 inzake de procedure en opvang van "verzoekers om internationale bescherming".

Op dit moment voltrekken zich aan de zuidelijke en zuidoostelijke grenzen van Europa drama's. Grote aantallen mensen proberen Europees land te bereiken. Aangezet door oorlogen, burgeroorlogen en het ontbreken van enig functionerend staatsgezag in het eigen land, op zoek naar een economisch beter bestaan en vaak verleid door mensensmokkelaars wagen vele tienduizenden de oversteek. Zelfs binnen Europa doen zich taferelen voor die wij tot voor kort niet voor mogelijk hielden en waarvoor zelfs nog geen oplossing in zicht lijkt. Denk daarbij aan de situatie in Calais. In het licht hiervan zijn de wetswijzigingen waarover wij ons vandaag buigen futiel. Structureel op jaarbasis betekenen zij wel een aanzienlijke extra belasting van de rechtelijke macht, waarvan de kosten voorzichtig geraamd worden op ongeveer wel 20 miljoen euro.

Het feit dat er elders in de wereld grote problemen zijn, betekent uiteraard niet dat wij in Europa en in Nederland niet voortdurend moeten streven naar verbetering. Maar voorstellen als deze, die jaren nadat zij ooit bedacht zijn, doorsijpelen in het Nederlandse recht, doen de wenkbrauwen bij mijn fractie wel fronsen. Dat geldt zeker nu zij tegelijkertijd de onmacht van de EU laten zien om tot enige wezenlijke besluitvorming te komen om de grote problemen aan te vatten die schuilgaan achter de werkelijkheid van immigratie en asiel in Europa. Behalve het vraagstuk van de omgang met de Griekse schuldencrisis is dit misschien wel het enige vraagstuk dat er in Europa op het moment echt toe doet. Het onvermogen om het aantal personen dat Europa bereikt met het verzoek om internationale bescherming terug te dringen en om te komen tot een Europese (re-)allocatie, is ook treurig om te zien. Daarbij houdt mijn fractie er rekening mee dat het laatste mede een uitvloeisel is van het eerste. Het enige wat mogelijk lijkt te zijn, is te komen tot boterzachte afspraken. Die afspraken lijken dan bij nader inzien nog slechts intenties te zijn. Het contrast tussen die realiteit en de regelgeving die nu voorligt, is groot.

Tot onze spijt heeft onze vraag aan de staatssecretaris om een reflectie op de richtlijnen in het licht van de huidige ontwikkelingen, alleen geleid tot een opsomming van vooral technische wijzigingen van het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel over de afgelopen jaren. Een werkelijk inhoudelijke reactie is uitgebleven. Graag vraag ik de staatssecretaris daarom, alsnog een reflectie hierop te geven en voor ons in te schatten in hoeverre er enige effectieve besluitvorming van de EU op de korte termijn te verwachten valt.

Mijn fractie vraagt ook wat de inzet van de Nederlandse regering hierbij is. Kan de staatssecretaris toelichten waartoe de Nederlandse inzet tot nu toe heeft geleid? De voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 over de procedure en opvang moet niet alleen gezien worden in het licht van de situaties die aanleiding geven tot het doen van een verzoek tot internationale bescherming, maar ook in het licht van de follow-up daarvan. Al geruime tijd geleden heeft de Algemene Rekenkamer een rapport gepubliceerd over het terugkeerbeleid. Dat liet niets aan duidelijkheid te wensen over. De recente verhitte politieke discussies in Nederland geven blijk van de weerbarstigheid van dit thema, die nog onveranderd is. Hoe moeten wij de cumulatie van de voorliggende wijzigingen in de richtlijnen zien in het licht van de problemen bij de uitvoering van het terugkeerbeleid? Wat zijn de grootste knelpunten? Hoe denkt het kabinet die realistischerwijze weg te nemen? Kan de staatssecretaris toelichten hoe het kabinet zich heeft opgesteld in de discussie over de inhoud van de voorliggende richtlijnen?

Het idee zou kunnen postvatten dat mijn fractie de implementatie van deze richtlijnen aangrijpt voor een bredere politieke discussie, maar dat is niet de intentie. Mijn fractie acht het vanuit de taakopvatting van de Eerste Kamer ook van belang om niet alleen de techniek van de implementatie te bekijken, maar ook, waar nodig, zich een oordeel te vormen over de betekenis van een voorstel tegen de achtergrond van de werkelijkheid waarbinnen dat moet functioneren. Deze staat zo mijlenver af van de grote vraagstukken waarvoor de EU zich gesteld ziet, dat een beschouwing daarvan op zijn plaats is. In meer bestuurlijk juridische termen uitgedrukt: welke route ziet de staatssecretaris voor zich die inhoudt dat wij voorkomen dat wij op nationaal niveau bezig zijn met het implementeren van wijzigingen die jaren na-ijlen en die inmiddels misschien niet meer het antwoord zijn op de vragen van nu?

Dan kom ik op de richtlijnen en de implementatie ervan zelf. De vragen van mijn fractie richten zich daarbij op twee onderdelen: de zogenaamde ex-nunctoetsing door de rechter en de overstap naar de zogenaamde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling door het bestuur. Allereerst kom ik op de ex-nunctoetsing. In antwoord op vragen die door mijn fractie en door andere fracties zijn gesteld over de consequenties daarvan voor de Nederlandse uitvoeringspraktijk en rechtspraktijk, geeft de staatssecretaris meer dan eens aan wat het uitgangspunt van de richtlijnen is. Het valt daarbij op dat de staatssecretaris vervolgens de consequenties zeer voorwaardelijk formuleert, meer als een hoop dan als een stelligheid. Zo stelt hij dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat ex-nunconderzoek "niet zou moeten leiden tot een langere rechterlijke procedure" en later dat het "uitgangspunt" is dat de doorlooptijden "in beginsel niet negatief beïnvloed worden door het wetsvoorstel." Wat betekent dit? Zal de regering wanneer de doorlooptijden toch langer zijn de rechter bijvoorbeeld financieel faciliteren of langere doorlooptijden voor lief nemen? Welke rol spelen wettelijke beslistermijnen hierin? Welke voordelen biedt een ex-nuncbeoordeling in de ogen van de staatssecretaris boven een ex-tuncbeoordeling? Heeft die ex-nuncbeoordeling een intrinsieke inhoudelijke betekenis of gaat het hier louter om een harmonisatie, waarbij eenvoudigweg is aangesloten bij wat in de EU-lidstaten het meest gebruikelijk is?

Ziet mijn fractie het goed dat de staatssecretaris stelt dat ex-nuncbeoordeling betekent dat het besluit van de IND inclusief de zogenaamde geloofwaardigheidsbeoordeling vol wordt getoetst en dus niet marginaal? Ziet mijn fractie het ook goed dat dit toch betekent dat de rechter een eigen oordeel over de feiten, de geloofwaardigheid en de zogenaamde beschermingsbehoefte moet geven? Dit vergt naar ons idee een substantieel eigen onderzoek. Wat betekent het concreet dat de rechter geen eigen oordeel velt over de asielgronden? Kan de staatssecretaris nog eens uitleggen wat precies het verschil is tussen de huidige en de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling?

Mijn fractie wacht met belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af, zowel die over de context van het voorstel als over de meer technische inhoud van het wetsvoorstel zelf.

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Stienen. Zij houdt haar maidenspeech. Ik ga nu dus ook op de bel drukken.