Plenair Ganzevoort bij behandeling Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg



Verslag van de vergadering van 29 september 2015 (2015/2016 nr. 2)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 16.10 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Voorzitter. Ik feliciteer allereerst de collega's Don en Bredenoord met hun maidenspeech. Hun deskundige en betrokken inbreng belooft veel en het is goed om er een theoloog bij te hebben.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, heeft niet alleen een lange, maar vooral ook een verwarrende voorgeschiedenis. Het had nogal wat voeten in aarde om hier een helder en compact wetsvoorstel voor te leggen. Het oorspronkelijke voorstel uit 2010 moest worden opgeknipt en uiteindelijk kwam het op 9 juli 2013 in deze Kamer in behandeling. Daar ging het ook niet erg snel, want zowel de Kamer als de regering had bij herhaling meer tijd nodig om vragen te stellen dan wel te beantwoorden. Die vertraging heeft onder meer tot gevolg dat er in de wet herhaaldelijk verwezen wordt naar bijvoorbeeld de AWBZ, terwijl die al lang vervangen is door de Wmo. Ik heb nog even gezocht en gebladerd, maar ik kon eerlijk gezegd nergens terugvinden dat het Wkkgz-wetsvoorstel op dit punt nog wordt aangepast. Ik neem echter aan dat de minister dit goed geregeld heeft. Nog een dergelijk detail: in artikel 3 wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onderdeel f 1. Dat onderdeel kon ik in artikel 1 niet terugvinden.

Terug naar de kern. Mijn fractie heeft geen principiële bezwaren tegen het wetsvoorstel. We delen de intentie om de kwaliteit van de zorg breed en eenduidig te regelen en een laagdrempelige regeling verplicht te stellen voor het geval er klachten en geschillen ontstaan. Wel zijn er na bestudering van het gehele dossier een aantal vragen overgebleven, hoezeer wij ook de minister danken voor het beantwoorden van alle vragen die er al lagen.

Onze eerste vraag betreft de reikwijdte van de wet. Het begrip "andere zorg" moet blijkens de definitie verstaan worden als "handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, niet zijnde AWBZ-zorg of Zvw-zorg, alsmede handelingen met een ander doel dan het bevorderen of bewaken van de gezondheid van de cliënt." Nu betekent dat laatste volgens de Wet BIG naast geneeskundige handelingen "alle andere verrichtingen — het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen — rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken." Het laatste deel van die frase vervalt voor de begripsdefinitie van de Wkkgz, zodat "andere zorg" nu betekent: "alle andere verrichtingen — het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen — rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon." Als wij het goed hebben begrepen, is daarmee de reikwijdte wel heel breed geworden, veel breder dan het vaak gebruikte voorbeeld van cosmetische zorg, waarvan wij overigens wel meevoelen dat die onder de reikwijdte van de wet wordt gebracht.

In theorie kan men stellen dat een notaris die een testament opstelt, onder deze wet valt, omdat hij zorg verleent die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon met een ander doel dan het bewaken of bevorderen van de gezondheid. Nu snapt iedereen dat dit niet de bedoeling is, maar hoe zit het met de aanbieders van afslankcursussen, die immers — soms gepersonaliseerd — raad geven? Of de personal fitness trainer? Op een iets ander terrein: hoe zit het met de predikant, de humanistisch raadsvrouw of de geestelijk verzorger? Vallen zij ook onder de wet en dienen zij een geschillenregeling te hebben? Zijn zij opeens een alternatieve zorgaanbieder geworden? Anders gezegd — en dat is natuurlijk het principiële punt — het lijkt wel duidelijk wat wij bedoelen, maar door andere doelen een plaats te geven naast het bevorderen of bewaken van de gezondheid, is de term "andere zorg" feitelijk niet meer gedefinieerd. Kan de minister uitleggen waar de afbakening van zorg juridisch sluitend is vastgelegd?

De tweede vraag betreft de intentie van laagdrempeligheid en het risico van juridisering. Ik sluit aan bij wat collega's daarover hebben gezegd. Daarover zijn vele vragen gesteld en de regering lijkt onvermoeibaar in het antwoorden dat het nu juist gaat om een cultuuromslag, waarbij klachten in een goed gesprek worden besproken of eventueel bij een geschillencommissie, zodat het niet tot verdere juridische stappen of financiële claims hoeft te komen.

Daartegenover is herhaaldelijk voorgesteld om het vermengen van klachten en claims juist te voorkomen en ze niet bij dezelfde instantie neer te leggen, maar de regering gelooft echt dat het die kant van juridisering juist niet op zal gaan. Nu delen wij die denkrichting wel, maar we zien ook een patroon dat bij veel meer wetsvoorstellen optreedt, namelijk het miskennen van de reacties van alle betrokkenen op een nieuwe juridische situatie, waardoor het oorspronkelijke doel van de wet juist niet gehaald wordt. Beleidsmakers hebben nu eenmaal soms een wat schematische blik op de werkelijkheid. Anders kun je geen beleid maken. Ze zien een probleem dat moet worden opgelost. Ze bedenken een maatregel. En die maatregel zou werken als iedereen erop reageert zoals de bedoeling is. Maar dat gebeurt natuurlijk niet. Alle betrokkenen gaan, heel begrijpelijk, kijken hoe zij hun eigen doelen in die nieuwe situatie het beste kunnen dienen. Daar passen zij hun gedrag op aan. Het gevolg is dat de maatregel meestal minder effect heeft dan bedoeld en soms een tegengesteld effect.

Achteraf spreken we dan van perverse prikkels, maar volgens mijn fractie gaat het meer om een bepaalde vorm van bedrijfsblindheid, die geen rekening houdt met het denkend en calculerend vermogen van mensen. Heel concreet: als er meer mogelijkheden komen om een financiële claim in te dienen als ik een klacht heb, dan zal ik mijzelf serieus de vraag stellen of het niet verstandig is om die claim ook maar in te dienen. Ik sluit aan bij collega Bredenoord. En als die claim tot een hoger bedrag mag oplopen, dan zal ik vroeg of laat juridisch adviseurs tegenkomen, die adviseren om die weg ook maarte gaan. Dan is het wel heel mooi dat er in 2015 een minister was die zei dat dit nu juist niet de bedoeling was, maar die minister was dan — achteraf gezien, in de woorden van onze Koningin — een beetje dom.

Voor alle duidelijkheid: wij hebben er geen enkel bezwaar tegen dat mensen een claim kunnen indienen wanneer zij schade hebben geleden door gedragingen van een zorgaanbieder. En wij vermoeden met de minister dat een correcte en persoonlijke afhandeling van klachten juist niet leidt tot een claimcultuur. Maar we willen niet naïef zijn en we horen dan ook graag van de minister meer dan een bezweringsformule dat het zo'n vaart niet zal lopen. Welke concrete maatregelen zitten er in het systeem die een juridisering en economisering van klachten actief tegengaan?

De derde vraag betreft de relatie tussen de klachtenprocedure en het Veilig Incidenten Melden. De vragen die hierover gesteld zijn, doen vermoeden dat het gaat om een vierkante cirkel. Enerzijds is het voor de kwaliteitsbewaking essentieel dat zorgverleners melding maken van incidenten. Dat kunnen ze doen wanneer dat niet onmiddellijk repercussies heeft voor hun functioneren. Daarom zijn er allerlei beschermende maatregelen, waaronder artikel 9 lid 6, dat stelt dat gegevens in het register niet in een juridische procedure als bewijs mogen worden gebruikt. Maar de tweede volzin van dat artikel ondergraaft dit onmiddellijk weer door te stellen dat ze wel als strafrechtelijk bewijs mogen worden gebruikt als ze redelijkerwijs niet op een andere manier kunnen worden verkregen.

Daarmee wordt het incidenten melden toch weer een potentieel riskante aangelegenheid voor de melder. Hoe problematisch die vierkante cirkel is, blijkt in de memorie van antwoord waarin wordt ingegaan op de vergelijking met de Wet luchtvaart waar het gaat om het gebruik van de meldingsgegevens als bewijs in een strafzaak tegen de melder. De regering komt dan met een onnavolgbare redenering: "Omdat in de Wet luchtvaart de meldplicht is opgelegd aan natuurlijke of rechtspersonen geldt hier het nemo tenetur beginsel, waardoor de meldingsinformatie in een strafzaak alleen als sturingsinformatie kan worden gebruikt." Nu komt het: "De Wkkgz legt aan de zorgaanbieder de verplichting op om een VIM te hebben als dit noodzakelijk is voor de kwaliteit van zorg. De informatie uit het VIM kan daardoor wel als bewijs worden gebruikt tegen een melder, omdat de verplichting niet gericht is tot individuele zorgverleners en daardoor het nemo tenetur beginsel niet van toepassing is." Betekent dit, zo vraag ik de minister, dat de zorginstelling een register moet bijhouden, maar dat de individuele zorgverlener binnen die instelling niet verplicht is een incident te melden als dat voor hem of haar een vervolgingsrisico inhoudt? En als dat zo is, verliest het VIM dan niet onmiddellijk zijn waarde? Bovendien roept dit de vraag op hoe het zit bij een solistisch werkende zorgverlener. Is de minister het met mijn fractie eens dat deze als zorgaanbieder incidenten moet registreren en tegelijkertijd een individuele zorgverlener is, zodat het nemo tenetur-beginsel wel degelijk van toepassing is? De memorie van antwoord vervolgt dan weer met een bezweringstekst: "De regering is van mening dat dit geen reden is voorzorgverleners om uit zelfbescherming het VIM niet te gebruiken. Het OM gaat alleen in zeer uitzonderlijke situaties over tot vordering van informatie uit het VIM, en dan nog alleen als er sprake is van het vermoeden van een ernstig strafbaar feit." Dat lijkt geen erg scherpe juridische formulering en ze maakt deze bepalingen nogal tandeloos: de kans is verwaarloosbaar dat een individuele zorgverlener een ernstig strafbaar feit zal melden en dat de bewijsvoering daarvan alleen uit het register kan worden afgeleid. Graag een toelichting van de minister waarom zij denkt dat dit werkt en specifieker onder welke voorwaarden het Openbaar Ministerie gegevens mag opvragen.

De verbetering van de kwaliteitszorg en de versterking van de positie van zorgontvangers — een mooier woord, denk ik, dan cliënten of patiënten — zijn ons wat waard. Maar het voorliggende wetsvoorstel roept ook na deze lange en rommelige voorgeschiedenis vragen op. Het antwoord daarop zal medebepalend zijn voor onze beoordeling.