Plenair Beuving bij behandeling Vereenvoudiging en digitalisering procesrecht



Verslag van de vergadering van 5 juli 2016 (2015/2016 nr. 37)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 11.29 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Beuving i (PvdA):

Voorzitter. De wetsvoorstellen die wij vandaag behandelen, hebben tot doel het burgerlijk procesrecht te vereenvoudigen door een eenvormige procesinleiding en een basisprocedure voor te stellen voor zowel verzoeken als vorderingen, de verplichte betekening (door de deurwaarder) af te schaffen en het burgerlijk procesrecht alsmede het bestuursprocesrecht ter zake van termijnen voor het verrichten bepaalde proceshandelingen en het doen van een uitspraak te harmoniseren. Voorts wordt digitaal procederen verplicht gesteld voor nagenoeg alle professionele partijen, zowel in het burgerlijk recht als in het bestuursrecht. Een natuurlijk persoon is in beginsel niet verplicht om digitaal te procederen, tenzij deze persoon vertegenwoordigd wordt door een professionele rechtsbijstandverlener. Het digitaal procederen wordt gefaseerd per zaaksoort ingevoerd. De implementatie van de met deze wetsvoorstellen voorziene digitalisering en modernisering van de civielrechtelijke en bestuursrechtelijke rechtsgang is de verantwoordelijkheid van de Rechtspraak. Rechtspraak met een hoofdletter, dat wil zeggen: de Raad voor de rechtspraak en de gerechten.

Het achterliggende streven van de regering met deze wetsvoorstellen is de rechterlijke macht toegankelijker te maken en de rechtsgang in het burgerlijk recht en het bestuursrecht waar nodig te moderniseren. Procedures moeten eenvoudiger en sneller en de rechtspraak in Nederland moet aansluiten bij de digitalisering van de samenleving. De PvdA-fractie steunt dit streven en zij heeft waardering voor de voorstellen die de regering in verband daarmee doet in de voorliggende wetsvoorstellen. We zijn in het bijzonder ingenomen met de mogelijkheid die de voorstellen bieden aan partijen om zelf voor de bezorging van de procesinleiding bij de wederpartij zorg te dragen en daarmee deurwaarderskosten te besparen. En ook beoordelen we het zeer positief dat de papieren rechtsgang open blijft voor natuurlijke personen die zonder professionele rechtsbijstandverlener procederen, waarmee de regering het feit heeft geadresseerd dat niet iedere rechtzoekende in staat zal zijn om digitaal te procederen.

Vanzelfsprekend hebben wij ook vragen. Hoe kan het ook anders bij voorstellen die mede digitalisering ten doel hebben. We weten allen immers maar al te goed dat de overheid op dat gebied lang niet altijd succesvol is geweest. De commissie voor Veiligheid en Justitie van deze Kamer heeft zeer recent nog gesproken met vertegenwoordigers van de beroepsgroepen die bij de invoering van het digitaliseringsproject van de Rechtspraak zijn betrokken, dat wil zeggen met vertegenwoordigers van rechters, advocaten en gerechtsdeurwaarders. Een groot deel van de onderwerpen en vragen die hierna aan de orde komen, sluiten aan bij kwesties en zorgen die deze vertegenwoordigers aan de orde hebben gesteld in het rondetafelgesprek met de commissie.

Een voor de PvdA-fractie belangrijk punt dat in het rondetafelgesprek aan de orde kwam, is de vrees dat het systeem bepalend zal zijn in plaats van volgend omdat, zo werd daarbij aangevoerd, er wordt gedigitaliseerd vanuit een uniformiseringswens, een streven naar een vergaande vorm van uniformiteit van rechtspleging. In dit kader werd vooral gedacht aan het burgerlijk procesrecht dat namelijk in de bestaande situatie bij uitstek veel differentiatie kent. Met name rechters vrezen dat vooral in het burgerlijke procesrecht na digitalisering veel zal veranderen op een wijze die de autonomie van de rechter aantast. Daar kan tegenover worden gesteld dat de nieuwe civiele basisprocedure de rechter juist meer ruimte biedt om regie te voeren ten aanzien van het verloop van de procedure. In de memorie van toelichting is hierbij echter de kanttekening geplaatst dat tegelijkertijd de uniformiteit van de rechtspleging van belang blijft. De PvdA-fractie verzoekt de minister om in het licht van de mogelijke spanning tussen het belang van uniformiteit enerzijds en het belang van voldoende bewegingsruimte voor de rechter anderzijds, in te gaan op de tijdens het rondetafelgesprek geuite vrees dat de digitalisering de autonomie van de rechter en de mogelijkheid om maatwerk te leveren, zal aantasten omdat het systeem leidend in plaats van volgend zal zijn.

Tijdens het rondetafelgesprek is van de zijde van de advocatuur aangevoerd dat er na digitalisering van de rechtspraak geen equality of arms zal zijn omdat de advocaat in de rechtszaal niet goed is toegerust, want geen beeldscherm ter beschikking heeft, terwijl de officier van justitie en de rechters beschikken over één of meerdere grote schermen en een vaste verbinding met de server van de Rechtspraak. Een ander struikelblok is volgens de advocatuur dat het wetsvoorstel ervan uit zou gaan dat de advocaat persoonlijk processtukken moet uploaden en deze handelingen dus niet mag overlaten aan bijvoorbeeld administratief medewerkers. De PvdA-fractie vraagt de minister of deze twee door de advocatuur aangevoerde punten inderdaad juist zijn en, zo ja, welke mogelijkheden hij ziet om deze hindernissen voor de advocatuur weg te nemen.

Op diverse momenten en plaatsen heeft de minister in stellige bewoordingen aangegeven dat pas van start zal worden gegaan met digitale procesvoering als het digitale systeem goed en betrouwbaar functioneert. Tegelijkertijd bevat de Invoeringswet een experimenteerbepaling die het mogelijk maakt, in civiele zaken te experimenteren met echte zaken en echte mensen. Rechters en advocaten maken zich zorgen over het experimenteren met echte zaken en vrezen dat de kinderziektes van het digitale systeem ten laste zullen komen van de rechtzoekende met wiens zaak wordt geëxperimenteerd. De voorzitter van de Raad voor de rechtspraak heeft juist aangevoerd dat de experimenteerbepaling nodig is om te kunnen experimenteren met echte zaken en echte mensen, omdat het anders droogzwemmen zou worden. De PvdA-fractie wenst van de minister te vernemen hoe dat experimenteren met echte zaken en echte mensen zich verhoudt tot de herhaalde toezegging van de minister dat pas van start zal worden gegaan met digitale procesvoering als het digitale systeem goed en betrouwbaar functioneert. Voorts vragen wij de minister of experimenteren met echte zaken überhaupt verantwoord is en hoe lang de experimenteerfase is die men in gedachten heeft.

Na de experimenteerfase volgt de verplichte pilotfase bij twee rechtbanken. Als deze pilot naar wens verloopt, zal daarna de invoering van digitaal procederen voor de betreffende zaaksoort in één keer plaatsvinden in de rest van het land. Dit doet bij de PvdA-fractie de vraag rijzen of dan wel voldoende is getest wat het systeem aan kan qua volume, want van een pilot bij twee rechtbanken naar de volledige implementatie in één keer in de rest van het land, is een erg grote stap. En meer in het algemeen vragen wij de minister welke noodoplossingen er zijn als onderdelen van of zelfs het gehele systeem onverhoopt niet blijken te werken of vastlopen.

Ik wil tot slot stilstaan bij de financiering van de investeringen die de Rechtspraak moet doen om de digitalisering van de rechtspraak in de praktijk te kunnen invoeren. In de nota naar aanleiding van het verslag valt op dit punt het volgende te lezen: "In de wettelijke financieringssystematiek maken de kosten voor digitalisering en investeringen in modernisering onderdeel uit van de bij het prijsakkoord vastgestelde prijs. Een projectfinanciering past niet in de wettelijke systematiek. De Rechtspraak is zelf verantwoordelijk voor de doelmatige besteding en verdeling van de middelen." Deze passage zou de indruk kunnen wekken dat de investeringen die de Rechtspraak thans doet in het omvangrijke digitaliseringsproject, zijn verdisconteerd in de kostprijs van de rechtspraak. Maar de gesprekken die de commissie voor Veiligheid en Justitie op verschillende momenten met de Raad voor de rechtspraak heeft gevoerd, hebben duidelijk gemaakt dat deze investeringen niet in de kostprijs van de rechtspraak zijn meegenomen, dat wil zeggen dat voor dit belangrijke en omvangrijke digitaliseringsproject geen extra middelen beschikbaar zijn gesteld door de regering. Het digitaliseringsproject van de Rechtspraak moet dus in feite gefinancierd worden uit de reserves van de Rechtspraak. Met het begrotingsdebat van 15 december jl. en het Meerjarenplan van de Rechtspraak nog scherp in het geheugen, zou ik de minister bijna retorisch willen vragen: zijn er dan nog reserves bij de Rechtspraak? We hebben tijdens het meergenoemde rondetafelgesprek van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak begrepen dat men onvermijdelijk in de rode cijfers loopt, maar dat de minister heeft toegezegd de tekorten vervolgens te zullen aanvullen. Mocht de minister daar op enig moment niet meer toe bereid zijn, dan moet het digitaliseringsproject worden gestopt, zo vernamen we van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak. De PvdA-fractie vraagt aan de minister of deze financiële onzekerheid niet grote druk legt op de Raad voor de rechtspraak om op onverantwoorde wijze te beknibbelen op onderdelen van het project of om geld aan de gewone middelen voor de rechtspraak te onttrekken om het digitaliseringsproject te kunnen betalen. En meer in het algemeen wensen we van de minister te vernemen of hij het een onafhankelijke staatsmacht waardig acht om in feite op de pof te moeten functioneren.

Wij wachten de antwoorden van de minister met belangstelling af.