Plenair Schrijver bij behandeling Nationale veiligheid en terrorismebestrijding



Verslag van de vergadering van 31 januari 2017 (2016/2017 nr. 16)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 14.10 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schrijver i (PvdA):

Voorzitter. Graag heten wij beide ministers in de Kamer welkom. Bij de aanvang moet het mij van het hart dat ik minister Van der Steur zal missen. Mijn fractie heeft steeds goed met hem samengewerkt. Wij kijken met waardering terug op de inhoudelijke debatten die wij hier met hem hebben mogen voeren. Natuurlijk wens ik daarnaast de nieuwe minister alle sterkte en succes.

Alle overheden moeten alert zijn op de mogelijkheid van terroristische aanslagen en zo veel mogelijk inzetten op een beleid gericht op het voorkomen daarvan. In de afgelopen jaren heeft de PvdA-fractie menig daarop gericht wetsvoorstel en beleidsprogramma gesteund. Bij elke maatregel moeten we vanuit een rechtsstatelijk perspectief bezien wat de toegevoegde waarde, de noodzaak, de proportionaliteit en de uitvoerbaarheid zijn. Vanuit die instelling levert mijn fractie vandaag graag een bijdrage aan de discussie over de drie antiterrorismewetsvoorstellen die de regering ons heeft voorgelegd.

Ik ga allereerst in op het meest vergaande voorstel, nr. 34356. Dit voorstel van rijkswet gaat aanzienlijk verder dan wetsvoorstel nr. 34016 ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven, dat wij vorig jaar hebben aangenomen als artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht en dat als basis een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling had. Immers, dit nieuwe voorstel van rijkswet geeft de minister van Veiligheid en Justitie de mogelijkheid om zonder voorafgaande strafrechtelijke veroordeling het Nederlanderschap in te trekken van vermeende jihadisten die zich in het buitenland hebben aangesloten bij een terroristische organisatie. De veronderstelling is dat jihadisten bij terugkeer naar Nederland een direct gevaar vormen voor de nationale veiligheid. Omdat statenloosheid onder internationaal recht is verboden, beperkt de reikwijdte van het voorstel zich tot personen met een meervoudige nationaliteit.

Zoals wij al in het schriftelijk overleg hebben aangegeven, behoort het recht op nationaliteit tot de meest fundamentele mensenrechten. De ministers zijn dat ongetwijfeld met ons eens. Dit recht is vastgelegd in onder meer de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het Europees Verdrag inzake nationaliteit stipuleert dat verlies van nationaliteit uitsluitend is toegestaan bij gedrag dat de essentiële belangen van de staat die partij is bij het verdrag, ernstig schaadt. Is de minister van V en J het met ons eens dat deze zinsnede, "het ernstig schaden van de essentiële belangen van de staat", een drempelclausule vormt? Als mijn fractie met dit uitgangspunt het wetsvoorstel onder de loep neemt, dan komt zij tot het oordeel dat dit het geval is als een persoon vrijwillig in vreemde krijgsdienst treedt van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is, zoals artikel 14, lid 3 van het wetsvoorstel bepaalt.

Onduidelijker is dat voor mijn fractie bij lid 4. Ik citeer: "Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid." Ziet mijn fractie het goed dat dit een ruimere en weinig duidelijke omschrijving bevat die dientengevolge een grote discretionaire bevoegdheid geeft aan de minister, zonder tussenkomst van de rechter, om een van de meest fundamentele grondrechten van een burger te ontnemen? Immers, de formuleringen "belang van de nationale veiligheid" en "bedreiging voor de nationale veiligheid" lijken ruimer te zijn dan de drempelclausule "het ernstig schaden van de essentiële belangen van de staat". De woorden "ernstig schaden" uit het Europees Verdrag inzake nationaliteit behelzen naar de indruk van mijn fractie een ernstiger schending dan louter een verwijzing naar "belang van" of "bedreiging voor". Ik vraag de minister van V en J daarop te reageren. Ik vraag ook of de woorden "indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten" wel voldoende duidelijk en precies zijn om te kunnen voldoen aan die hoge drempelclausule van het ernstig schaden van de essentiële belangen van de staat.

In ons Wetboek van Strafrecht zijn deelname aan een terroristische organisatie en voorbereidingshandelingen voor een terroristisch misdrijf of ondersteuning bij het plegen van een terroristisch misdrijf reeds strafbaar gesteld en kunnen deze zware delicten in de rijkswet reeds grond vormen tot het ontnemen van het Nederlanderschap van personen met een meervoudige nationaliteit. Gegeven het feit dat strafrechtelijke veroordelingen van personen met een meervoudige nationaliteit op grond van 140a en 134a Sr nog nauwelijks hebben plaatsgehad, dient zich de vraag aan — die leg ik dan ook graag aan de minister van V en J voor — hoe opportuun, hoe noodzakelijk, hoe proportioneel dit nog veel verdergaande wetsvoorstel is, namelijk om iemands Nederlanderschap zonder strafrechtelijke veroordeling te kunnen ontnemen, en dan bovendien nog uitsluitend van personen met een meervoudige nationaliteit.

Aan deze hamvraag voegt mijn fractie het aspect rechtsbescherming toe. Immers, een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling is niet nodig, betrokkene hoeft niet eerst te worden gehoord, het wetsvoorstel heeft terugwerkende kracht, er is geen tussenkomst van de rechter, er is niet voorzien in een eerlijk verhoor door een onafhankelijk orgaan voorafgaand aan het intrekkingsbesluit, en in een eventuele latere procedure heeft uitsluitend de rechter en niet de advocaat toegang tot de achterliggende informatie van de veiligheidsdiensten. Dit is het opgeven van een hele serie eerlijke processtandaarden die een rechtsstaat als de onze hoog in het vaandel heeft. Ik herhaal mijn vraag aan de minister: hoe noodzakelijk, hoe proportioneel, hoe rechtstatelijk is dit alles?

Een van de doelen van het wetsvoorstel is te voorkomen dat de betrokkene naar Nederland terugkeert en kennelijk ook dat de betrokken persoon voor de misdrijven die hij eventueel begaan heeft, elders vervolgd en berecht wordt. Wordt daarmee de problematiek van veiligheid, eventuele vervolging en berechting en daarna resocialisatie niet nogal ruw bij het land van de andere nationaliteit neergelegd? Hoe rechtvaardig, hoe solidair met andere landen en hun nationale en internationale veiligheid is dit? In hoeverre zou de minister bij het uitoefenen van zijn discretionaire bevoegdheid moeten meewegen waar de persoon woont en waar zijn familieleven en sociale worteling zijn, de zogenaamde genuine link? Zo dat Nederland is, heeft de overheid dan niet de rechtsplicht om een dergelijk persoon zelf terug te nemen en zelfs zien terug te halen, te verhoren en zo nodig te vervolgen en te berechten, in plaats van betrokkene aan te zetten tot een zwerftocht door landen die vaak mede door een zwak justitieel apparaat niet gemakkelijk greep op die persoon zullen krijgen?

Mijn fractie wil daarbij ook nadrukkelijk de positie van minderjarigen betrekken. Ook zij kunnen in de fout gaan door zich al dan niet tijdelijk aan te sluiten bij een terroristische organisatie. Dit wetsvoorstel beoogt te voorkomen dat zij ooit nog een stap in Nederland kunnen zetten. Immers, de regering hanteert blijkens de nadere memorie van antwoord het uitgangspunt dat het intrekkingsbesluit in beginsel onomkeerbaar is. Daar kunnen goede redenen voor zijn, maar toch vraag ik de minister van V en J op welke wijze dit spanning zou kunnen opleveren met de rechten van het kind onder het VN-Kinderrechtenverdrag, met name het beginsel dat het belang van het kind te allen tijde het uitgangspunt moet zijn, en spanning met het grondrecht op gezinsleven, zoals onder meer in het EVRM en andere mensenrechtenverdragen is vastgelegd. Het gaat hierbij om zowel het kind alsook de vader of moeder ingeval hun gedrag binnen de reikwijdte van het wetsvoorstel valt.

Het tweede wetsvoorstel, 34359, is de nationale pendant van het eerste. Immers, terwijl het eerste voorstel betrekking heeft op Nederlanders met een meervoudige nationaliteit die zich in strijdgebieden bevinden, heeft het tweede betrekking op burgers die zich in Nederland bevinden en die op basis van hun gedragingen in verband kunnen worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. Voorgesteld wordt om hen bij wijze van een tijdelijke bestuurlijke maatregel een meldplicht, gebiedsverbod, contactverbod of uitreisverbod op te kunnen leggen indien dat noodzakelijk is voor de nationale veiligheid. Opnieuw vragen wij hier naar de noodzaak, de proportionaliteit, de rechtsstatelijkheid en de uitvoerbaarheid van deze bestuurlijke maatregelen ten opzichte van het al bestaande strafrechtelijk en bestuursrechtelijk instrumentarium.

In de memorie van toelichting is gesteld dat de nieuwe maatregelen en bevoegdheden nodig zijn vanwege de nieuwe dreiging die uitgaat van de mogelijke uitreis en terugkeer van buitenlandse strijders. Een eerste vraag is hoe en in welke mate gebleken is dat het bestaande instrumentarium ontoereikend is. Welke studie, welke praktijkervaringen liggen hieraan ten grondslag? Wij waren ermee ingenomen in de nadere memorie van antwoord op pagina 16 te lezen dat een strafrechtelijke benadering van terrorisme het uitgangspunt van de regering is en dat de in dit wetsvoorstel bedoelde maatregelen louter aanvullend en preventief bedoeld zijn. Begrijpt mijn fractie het goed dat bij oplegging van de bestuurlijke maatregelen tegen een persoon welhaast per definitie ook een strafrechtelijk onderzoek tegen de betrokken persoon ingezet zal worden? Leidt dit in die gevallen niet tot een samenloop van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke benadering van terrorismebestrijding zien? Bestaat bij de minister dan uiteindelijk een voorkeur voor de strafrechtelijke weg of ziet hij dat anders?

Vanuit diverse organisaties, waaronder de Raad van State, Amnesty International en het College voor de Rechten van de Mens is de stevige kritiek gekomen dat het wetsvoorstel niet helder aangeeft op basis van welke gedragingen en mogelijke voorbereiding van een terroristisch misdrijf de mensenrechten van een individu ingrijpend beknot kunnen worden via het opleggen van bestuurlijke maatregelen. Dit "in het belang van de nationale veiligheid" is ook al zo'n ruim begrip is en is aanzienlijk vager dan bijvoorbeeld het begrip "terroristische bedreiging". De vraag van mijn fractie aan de minister is op welke wijze hij voornemens is te voorkomen dat de maatregelen lichtvaardig worden toegepast en daarmee een niet-noodzakelijke en disproportionele inbreuk kunnen maken op de rechten van de betrokkene. Ten derde is er mijn fractie veel aan gelegen dat de maatregelen, hoe onbedoeld ook, niet bijdragen aan stigmatisering en discriminatie van etnische en religieuze minderheden in Nederland. Graag een reactie van de minister daarop.

Ons vierde punt betreft de rechterlijke toetsing. Ik vraag de minister van V en J waarom hij onder alle omstandigheden een voorafgaande toets door de rechter afwijst. Zou het niet beter zijn een meer gedifferentieerde en op maat toegesneden benadering te volgen, iets wat onder de Algemene wet bestuursrecht niet de regel maar ook niet onmogelijk is?

Een vijfde en laatste punt betreft het gebruik van geheime informatie. Mijn fractie begrijpt dat het soms onvermijdelijk is, geheime informatie te gebruiken die niet met de betrokken persoon gedeeld kan worden. Wel is het zaak om hier terughoudend gebruik van te maken, teneinde de betrokken burger en zijn advocaat in een rechterlijke procedure niet op een enorme achterstand te zetten. Een fundamenteel uitgangspunt is immers dat de rechter uitspraak doet op basis van stukken die bij alle procespartijen bekend zijn. Mijn fractie zou graag van de regering horen welke beleidslijn zij bij de omgang met geheime informatie wil hanteren, teneinde de inbreuk op de rechten van de burger tot het puur noodzakelijke te beperken en proportioneel te houden.

Zoals in het schriftelijk overleg ook met mijn fractie gewisseld, is het lot van het derde wetsvoorstel, nr. 34.358, Wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd, geheel gekoppeld aan de inwerkingtreding van het tweede wetsvoorstel, namelijk dat inzake Tijdelijke bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding. Thans heeft mijn fractie daarover, mede met het oog op de tijd, geen vragen.

Wij kijken met belangstelling uit naar de beantwoording door de ministers.