Plenair Backer bij behandeling Beperken wettelijke gemeenschap van goederen



Verslag van de vergadering van 21 maart 2017 (2016/2017 nr. 21)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.43 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Backer i (D66):

Voorzitter, ik hoop dat het spreekgestoelte nog iets lager gezet wordt, want ik kan natuurlijk niet aan het postuur van de heer Van Rij tippen.

De voorzitter:

Er komt al hulp.

De heer Backer (D66):

Voorzitter. De drie initiatiefnemers beleven hun voorlaatste dag als Kamerlid en het is eervol dat zij die hier bij ons met wetgevende arbeid besteden. Waardering is ook zeer op zijn plaats voor de deskundigen die de initiatiefnemers in alle fasen, en dat is over een heel lange tijd, hebben bijgestaan en er mede toe hebben bijgedragen dat het wetsvoorstel dat hier voorligt, de brede — ik zeg nog eens in de richting van de heer Van Rij: brede — steun heeft van de Tweede Kamer en van het thans demissionaire kabinet, dat aanwezig is in de persoon van minister Blok.

Ik was afgelopen zaterdag aanwezig bij een prachtige dienst ter gelegenheid van een huwelijk van vrienden van mijn dochter. Plechtig, maar ook vrolijk. Een jong paar vol met beloftes en ambities. Natuurlijk gingen toch onwillekeurig mijn gedachten even uit naar dit debat en naar wat wij vandaag bespreken. Want was die bewuste keuze voor elkaar ook een bewuste keuze voor een huwelijksgoederenregime? Hebben ze daar goed over nagedacht?

Dat deed mij denken aan een beroemde openingszin uit een even beroemde roman: "Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze." Vervang "gezin" voor "huwelijk" en we hebben de problematiek van vandaag in beeld: een wettelijke regeling die moet anticiperen op een gelukkig huwelijk, maar ook op een huwelijk dat tot een einde komt. Dus een regime dat ruggensteun moet geven aan een functionerende wettelijke gemeenschap van goederen, maar ook in staat moet zijn om de partners bij de ontvlechting daarvan in de best mogelijke situatie te brengen.

Heel revolutionair is het voorstel dat de initiatiefnemers namens de Tweede Kamer vandaag verdedigen overigens niet. Maar het is wel een wijziging. En het personen- en familierecht is een gevoelig en complex rechtsgebied, omdat het alle burgers raakt. Sinds 2003 zijn er al diverse pogingen ondernomen om op dit rechtsgebied een kleine incrementele verbetering of een grotere verbetering tot stand te brengen. Ze zijn allemaal moeizaam vastgelopen. Want waar emancipatie en dit rechtsgebied elkaar tegenkomen, ontstaan traditionele en ongekende tegenkrachten. Gedurende het traject, dat al in 2011 door Magda Berndsen is ingezet, is er geluisterd naar de tegenkrachten, degenen die hier heel heftig op hebben gereageerd, en is er tegemoetgekomen aan de kritiek en de bezwaren. In dit verband herinner ik aan het preadvies van J.C. van Oven uit 1927. Er verstreek een lange tijd voor dezelfde Van Oven in 1956 de Lex-Van Oven kon realiseren, die ging over de wettelijke handelingsbevoegdheid van de vrouw. Het is interessant om dat debat terug te lezen. Een van de redenen om daar verzet tegen aan te tekenen was dat het in strijd zou zijn met de traditionele gehechtheid aan de wettelijke goederengemeenschap. Er zou dan immers sprake zijn van twee kapiteins op één schip. In 1956 is dat uiteindelijk opgelost.

Wat is nu de kern van het voorstel? In het basisstelsel dat van rechtswege ontstaat, zal een groter aantal vermogensbestanddelen van de respectievelijke partners buiten de gemeenschap blijven. Die delen zullen daarvan worden uitgesloten. De zelfstandige opbouw of bescherming van het reeds ontvangen eigen vermogen van elke partner geldt nu alleen voor de verknochte goederen, de goederen die vallen onder een uitsluitingsclausule in een testament of bij een schenking en de gezamenlijk opgebouwde pensioenaanspraken. Het voorstel breidt het aantal categorieën uit met het voorhuwelijkse privévermogen — collega Van Rij sprak daar net al even over — het vermogen dat partners krachtens erfenis, legaat en schenking staande het huwelijk ontvangen en de aanwinsten daarvan gedurende het huwelijk. Ik vat het nu even kort samen, want het staat allemaal uitgebreid in de memorie van toelichting.

Dit voorstel maakt het minder noodzakelijk om meer dan 100.000 testamenten per notariële akte op te maken om de vermogensbestanddelen erbuiten te houden. Rechtseconomisch gezien is dit een vooruitgang. Zouden partners ertoe willen besluiten deze vermogensbestanddelen er alsnog onder te brengen, dan kan dat natuurlijk ook. Zij zullen dan een bezoek moeten brengen aan de notaris. Die gang naar de notaris, waarbij ze ook kunnen worden voorgelicht over de vraag of het wellicht wenselijker is om huwelijkse voorwaarden op te stellen, kan een weloverwogen keuze zijn voor het wettelijke regime in verregaande mate van lotsverbondenheid, zoals het oude regime. Dat kan bij aanvang van het huwelijk, maar dat kan ook later. Naarmate partners ouder worden, kan de behoefte toenemen om vanwege estate planning hun huwelijkse voorwaarden of uitsluiting weer op te heffen en om te zetten in een nieuw basisstelsel van een wettelijke gemeenschap van goederen. Dat is naar mijn inzicht niet complex, maar ik hoor graag van de initiatiefnemers de bevestiging dat er modellen bestaan in het notariaat die deze uitbreiding naar de oude wettelijke algehele gemeenschap tot stand kunnen brengen en dat die vrij eenvoudig en op een niet al te kostbare wijze te realiseren zijn. Zo niet, zijn die modellen dan op te stellen? Ik denk dat dit niet al te moeilijk zal zijn.

Waarom al deze wetgevende arbeid? De maatschappelijke opvattingen zijn veranderd. Uit het grote aantal notariële aktes en testamentaire uitsluitingsclausules blijkt dat er een groeiende behoefte is om erfenissen, legaten en giften aan een kind of aan een ander familielid dat gaat huwen, af te schermen van de gemeenschap. Die getallen zijn allemaal al genoemd in de parlementaire behandeling. Er is in het land ook sprake van meer vermogen. Collega Van Rij sprak daar al over. Als ik de cijfers van het CBS en van het Sociaal en Cultureel Planbureau bekijk, neemt dat vermogen bij een groeiende welvaart toe.

In het bestaande wettelijke stelsel werd aanvankelijk weinig gescheiden en de nadelen ervan zijn lange tijd niet erg zichtbaar geweest. Op het moment van de scheiding komen voorhuwelijkse schulden, verliezen in de eenmanszaak of woekerpolissen aan de oppervlakte. Ik noem maar een paar voorbeelden. Nu meer dan een derde van de huwelijken eindigt in een echtscheiding, ongelukkig op hun eigen wijze, komt het vaker voor dat de activa en passiva moeten worden verdeeld. Daarom brengt naar het oordeel van de fractie van D66 dit voorstel een drietal correcties aan — ik zou het rechtvaardigheidscorrecties willen noemen — op het bestaande stelsel.

De eerste ziet op de bedoeling van erflaters en schenkers. Legaten of schenkingen zijn heel persoonlijke gebaren binnen de familiesfeer. De partner die dit geld of goed ontvangt, hoeft straks niet meer te ontdekken dat dit vermogensactief zonder dat hij het zelf wist in de gemeenschappelijke boedel of bij de verdeling alsnog gebruikt wordt voor de aflossing van de bedrijfsschuld van de andere partner dan wel van een studieschuld van die partner, soms zelfs ontstaan in een voorgaand huwelijk, een schuld die nog niet was afgelost. In de praktijk van de rechtspraak komt het nogal eens voor dat een echtgenoot een schenking of een erfenis heeft ontvangen uit het buitenland waarbij men op basis van het recht in dat land ervan uitging — bijna alle landen om ons heen hebben een ander stelsel — dat dit uitgesloten zou zijn van de gemeenschap, terwijl dat op grond van het huidige huwelijksvermogensrecht niet het geval is. Ik zou menen dat bij schenkingen en erfenissen er in een huwelijk meer speelt dan de enkelvoudige loyaliteit jegens de partner. De erflater, de schenker, had er ook een bedoeling mee. De erflater had een eigen bedoeling en waarom zou die niet gehonoreerd mogen worden? Het zijn toch ook individuele aanspraken en naar mijn oordeel en het oordeel van mijn fractie is de ontvanger niet moreel gehouden die in te brengen in de gemeenschap. Hij kan ervoor kiezen, maar is er niet echt moreel toe gehouden. Er kan sprake zijn — ik denk dat dit speelt in heel veel situaties — van meerdere loyaliteiten die legitiem tegen elkaar afgewogen worden. Dat geld kan ook bestemd zijn voor de opleiding van kinderen of voor kinderen in een samengesteld gezin waarvan een van de kinderen nog gaat studeren — daarvoor wordt het geld dan opzij gezet — of voor het eigen huis. Er zijn, zoals al opgemerkt, meer samengestelde gezinnen met kinderen uit eerdere huwelijken.

De heer Van Rij i (CDA):

Op zichzelf kan ik de heer Backer helemaal volgen ten aanzien van de loyaliteiten, maar is het niet de verantwoordelijkheid van de schenker c.q. de erflater om de begiftigde c.q. de erfgenaam daarmee niet op te zadelen en zelf de eigen verantwoordelijkheid te nemen door bijvoorbeeld een uitsluitingsclausule op te nemen? De heer Backer voert het aan als een rechtvaardigingsgrond om het onderdeel van het wettelijke regime te laten zijn, maar is het niet veel meer de eigen verantwoordelijkheid van degene die schenkt of nalaat?

De heer Backer (D66):

Ik denk dat het heel verschillend ligt bij schenkers en bij testamentaire beschikkingen. Er zijn nu natuurlijk in- en uitsluitingsclausules, maar er is een groot aantal situaties waarin er wel een bedoeling van de nalater is maar het uiteindelijk is aan degene voor wie het geld bestemd is om de ultieme beslissing te nemen wat ermee te doen. Hier is mijn punt dat degene die de beslissing neemt, tot de ontdekking komt dat de wetgever dat al voor hem heeft besloten. Dan moet hij alsnog in de benen komen om misschien andere huwelijkse voorwaarden op te stellen of zelf andere voorwaarden te stellen. Het automatisme waarmee dit helemaal is neergelegd bij de schenker of degene die een testamentaire beschikking maakt, vind ik te beperkt. Ik vind dat er ook aan de ontvangende kant iets gedaan moet worden. Daar ziet het stelsel op.

De heer Van Rij (CDA):

Maar juist bij een schenking is het toch zo dat de begiftigde de schenking ook moet aanvaarden, wil er sprake kunnen zijn van een rechtsgeldige schenking? Met andere woorden, er is een verantwoordelijkheid bij de schenker en er is een verantwoordelijkheid bij de begiftigde. Is dat niet iets wat je gewoon aan mensen zelf moet overlaten en wat je niet moet willen regelen als wetgever of als overheid?

De heer Backer (D66):

Ik vind het interessant wanneer er volgens het CDA wel iets geregeld moet worden en wanneer de wet volgens die partij niet moet interveniëren. Ik kom daar nog wel over te spreken. Wij verschillen vaak van mening daarover. Mijn fractie vindt dat mensen zelf moeten beslissen, maar bij dit onderwerp vindt zij dat de wetgever wel degelijk zou mogen interveniëren. Dat heeft een paternalistisch aspect. Dat zou de heer Van Rij moeten aanspreken, maar dat is hierbij kennelijk niet het geval. Ik kom daar zo nog over te spreken.

De kern van mijn betoog is dat de keuze om het op die manier in de wet te regelen niets afdoet aan de lotsverbondenheid en ook niet ten nadele daarvan zou moeten zijn. Er is naar onze overtuiging in het huwelijk steeds een balans tussen zorgen voor elkaar, lotsverbondenheid en zorg voor de eigen ontplooiingskansen van de respectievelijke partners en kinderen. Dat laatste aspect wordt versterkt in de basisregeling.

De heer Van Rij noemde het al: dit hele onderwerp gaat helemaal niet in op allerlei andere samenlevingsvormen die er zijn en waarvoor ook wetgeving zou moeten komen. Laat ik mij echter beperken tot wat hier voorligt. Dit was wat ik de noem "de eerste correctie". De tweede correctie is meer van beleidsmatige aard. De onderlinge afhankelijkheid van elkaars inkomen en vermogen is in de afgelopen decennia verminderd door diverse emancipatoire ontwikkelingen die door de wetgever en door de rechter in de rechtspraktijk zijn geïntegreerd. De wetgever heeft zaken op tal van terreinen geïndividualiseerd. Denk aan de sociale zekerheid, de zorg, het onderwijs. Dat was soms te veel. We hebben daar weleens discussies over gevoerd bij de behandeling van een belastingplan. De toenemende zelfstandigheid van vrouwelijke partners op de arbeidsmarkt en het langzamerhand verkleinen van verschillen in beloning voor gelijke functies — het is nog niet zover dat het overal gelijk is — hebben inkomensverschillen binnen huwelijken verkleind. Ik vind het opmerkelijk dat het personen- en familierecht op verschillende onderdelen een modernisering heeft doorgemaakt — ter illustratie: per 1 april 2001 is het mogelijk om huwelijken tussen personen van gelijke sekse te sluiten — maar dat de emancipatoire ontwikkeling tot nu toe aan het basisstelsel van de wettelijke gemeenschap voorbij is gegaan. Zoals bij de lex-Van Oven indertijd komen in de argumentenwisseling over dit voorstel dieper liggende verschillen van opvatting over emancipatie naar boven. De merites van de gezinsbenadering en de eenvoud van het concept — ik beluisterde dat net ook; ik zal het straks nog wel een keer horen — worden daarin onderstreept met de conclusie om het dan maar bij het oude te houden.

We hebben in het voortraject tijdens deskundigenbijeenkomsten een aantal deskundigen gesproken. Professor Huijgen was daar zeer vocaal aanwezig. Laat ik even stilstaan bij een punt dat hij in zijn stukken en ook in de literatuur naar voren heeft gebracht. Dat is eigenlijk — ik noem het maar gewoon wat het is — de paternalistische premisse achter het argument dat het oude wettelijke stelsel beter is omdat het in het voordeel werkt van de minst zelfstandige in het huwelijk. Het voorliggende voorstel zou naar het oordeel van professor Huijgen alleen maar goed zijn voor een kleine groep Nederlanders met vermogen. In die redenering wordt het huwelijk eigenlijk een vermogensherverdelingsmechanisme. Daar komt dan de logische waarschuwing uit voort dat dit voorstel leidt tot een armoedeval bij mensen met een middeninkomen of een laag inkomen en bij mensen met een klein vermogen of geen vermogen. Hij heeft dat letterlijk gepubliceerd en hij heeft dat bij ons ook herhaald.

Ik vind het een te belangrijk argument om niet te bespreken. Armoedeval openbaart zich natuurlijk bij scheiding. Dat is helaas een veelvoorkomende situatie. Ik moet echter vaststellen — het is uniek dat ik dat moet doen — dat oorzaak en gevolg in deze redenering van professor Huijgen door elkaar worden gehaald. Die armoedeval na een scheiding is reëel. Die wordt niet of nauwelijks gemitigeerd door aanspraken op de wettelijke gemeenschap. Er is namelijk niet veel vermogen te verdelen, zoals dezelfde professor Huijgen ook zegt. Nee, die armoedeval ontstaat doordat er weinig inkomsten zijn bij het overgebleven eenoudergezin. Dat is vaak de vrouw met de kinderen. Het probleem zit vaak in de verdiencapaciteit, de toegang tot en de participatie op de arbeidsmarkt en het ontvangen of heel vaak het uitblijven van alimentatie. Hoewel ik sympathiseer met de gedachte inzake de armoede — dat argument sprak mij meteen aan; immers, wie wil armoede niet bestrijden — ben ik bij nadere bestudering van het onderwerp toch tot een ander oordeel gekomen. Ik vind ook dat Boek 1, personen- en familierecht, niet dient te worden ingericht als vermogensherverdeling. Daarvoor hebben we de inkomstenbelasting en box 3. Ten overvloede merk ik op dat het van een heel stereotiep beeld van het huwelijk uitgaat.

De heer Van Rij (CDA):

Ik heb met grote interesse geluisterd naar de redenering van de heer Backer. De situatie waarover hij spreekt gaat over inkomen, maar gaat het huwelijksvermogensregime niet veel meer om het vermogen dat bijvoorbeeld op het moment van de echtscheiding of na overlijden verdeeld moet worden? Los van het feit dat er in een echtscheidingssituatie een niet verdienende partner of een weinig verdienende partner kan zijn die inkomenscapaciteit gaat verliezen, zou ik het veel meer willen toespitsen op het vermogen. Ik heb in dat kader twee vragen.

De heer Backer zegt dat het vermogen toeneemt. Ik heb hier de laatste cijfers van het CBS voor mij. Die betreffen het mediaanvermogen van de huishoudens op de laatst gemeten datum, 1 januari 2014. Daaruit blijkt dat het vermogen is gedaald van €52.000 naar €19.000. Het is ook interessant om te zien hoe dat over de verschillende leeftijdsklassen gaat. Jongeren hebben eigenlijk helemaal geen vermogen. Je ziet dat de vermogensafname met name heeft plaatsgevonden in de categorieën 25 tot 45 jaar en 45 tot 65 jaar. Hoe onderbouwt de heer Backer zijn stelling dat Nederland zo vermogend aan het worden is? Baseert hij zich op de nauwelijks afgenomen vermogenssituatie van mensen van 65 jaar en ouder?

De heer Backer (D66):

Ik vermoedde al dat de heer Van Rij, met wie ik ook debatten voer over het belastingplan, het huwelijksvermogensrecht geheel in de sfeer van de fiscaliteit, box 3 en de vermogensopbouw zou trekken. Ik heb dit onderwerp besproken vanuit de principiële vraag of het huwelijksvermogensrecht een verdelingsmechanisme moet zijn als zodanig. Dat was het argument om het niet te willen veranderen. De heer Van Rij houdt mij nu een aantal bedragen en de vermogensontwikkeling in Nederland voor, maar ik zou zeggen: wees optimistisch; deelname aan de regering zou daar misschien nog wat aan kunnen toevoegen. Ik ben van de optimistische school. Als de welvaart in het land groeit en wij die op een rechtvaardige wijze verdelen, nemen de vermogens toe. De heer Van Rij kan een paar jaren aanwijzen, maar dan zou ik zeggen dat dit misschien door het regeringsbeleid komt. Hij kan ook aanwijzen dat de vermogensverdeling heel scheef ligt. De collega's van de SP zullen dat onmiddellijk onderschrijven. Ook dat is allemaal waar, maar mijn principiële punt is dat het huwelijksvermogensrecht niet bedoeld is voor en niet beoordeeld moet worden op de verdeling van vermogen over mensen, over huishoudens en in macrozin. Het gaat om de vraag wat een rechtvaardige uitkomst is bij de beëindiging van een huwelijk. Daarover ging mijn stelling en dat is de essentie van mijn betoog.

De heer Van Rij (CDA):

Mijn vraag was helemaal niet ingegeven vanuit de fiscaliteit en box 3. Ik heb alleen de cijfers van het CBS genoemd om te laten zien dat Nederland gemiddeld gezien een enorme vermogensdaling heeft doorgemaakt.

De heer Backer (D66):

Welke conclusie trekt u daaruit?

De heer Van Rij (CDA):

Ik trek daar de volgende conclusie uit. Als je gaat spreken over een wettelijk regime van een beperkte gemeenschap van goederen, is dat alleen relevant voor partners die ook daadwerkelijk vermogen hebben. Degenen die geen vermogen hebben schieten daar heel weinig mee op, aangezien er geen verschil is tussen algehele gemeenschap van goederen en de beperkte gemeenschap van goederen. Dat was mijn punt. Ik heb met belangstelling uw hele verhandeling over box 3 aangehoord, maar daar ging het helemaal niet om. Nederland is veel minder vermogend geworden.

De heer Backer (D66):

Is dit een vraag, voorzitter?

De voorzitter:

Dat is aan de heer Van Rij. Mijnheer Van Rij, is dit een vraag?

De heer Van Rij (CDA):

Ik wil daar best een korte vraag aan koppelen. Is de heer Backer het met mij eens dat vermogen het verschil is tussen goederen, bezittingen, minus schulden? Is hij dat met mij eens?

De voorzitter:

Mag ik beide heren vragen zich aan het onderwerp te houden, want wij dwalen nu toch iets te ver af.

De heer Backer (D66):

Als de heer Van Rij hier een overhoring van wil maken, dan kan dat, maar ik ga terug naar het onderwerp. Ik kom in het verloop van mijn betoog terug op de punten die de heer Van Rij heeft aangeroerd. De vraag is wat wezenlijk is. Wij spreken nu over vermogen, maar in de discussie is de kans op verarming door het moeten delen van schulden nog niet aan de orde geweest. Daarom is ook sprake van gesaldeerde vermogens. Partijen zijn in de regel natuurlijk hoofdelijk aansprakelijk, waardoor het schrijnende gebeurt. Heel vaak is het de vrouw die achtervolgd wordt door een voorhuwelijkse schuld van een ex-echtgenoot die er wel voor zorgt dat er bij hem niets te verhalen is. Als er voorhuwelijkse schulden zijn, moeten die bij het afrekenen worden verdeeld.

Voor alle zekerheid heb ik nog een vraag aan de indieners. Als er over voorhuwelijkse vermogensbestanddelen wordt gesproken, artikel 98, vallen daar dan ook schulden onder?

Mevrouw Wezel i (SP):

Ik heb een vraag aan de heer Backer. Die vraag heeft te maken met het toenemende aantal zzp'ers. Ook de schulden van ondernemingen zoals die van zzp'ers, vallen in de gemeenschap en worden dus ook op de partner uitgewonnen. Dat is niet in deze wetgeving geregeld. Hoe staat de heer Backer daar tegenover?

De heer Backer (D66):

Het is in zoverre geregeld dat als het een eenmanszaak is, de schuld toebehoort aan degene die hem heeft gemaakt. Als het een gemeenschapsschuld is die nu in de gemeenschappelijke boedel wordt uitgewonnen, heeft dit regime het voordeel dat een eigen vermogen van een partij uit schenking of legaat, hoe klein dat ook is, daarbuiten valt.

Mevrouw Wezel (SP):

Ik heb erop gewezen dat in de situatie waarin een zzp'er tijdens het huwelijk een schuld krijgt, die schuld wordt uitgewonnen uit de huwelijksgemeenschap. Is dat een gewenste situatie?

De heer Backer (D66):

Het antwoord is dat dit geen wenselijke situatie is. Dit hangt ook samen met de opvattingen over het voorstel. Een deel van het gemeenschappelijke vermogen zal er wellicht toe moeten dienen om de schuld te delgen. In de huidige regeling is dat geheel ter beschikking van het delgen van de schuld. Ik leg de vraag graag nog bij de initiatiefnemers, want dan krijgen wij het officiële antwoord. In het nieuwe regime wordt het eigen vermogen van een van de partners — voor zover het past binnen de nieuwe regeling, dus schenkingen en legaten — in ieder geval daarbuiten gehouden; het strekt dus niet ter delging van de schuld. Dit lijkt mij een verbetering. Ik leg de vraag van mevrouw Wezel graag via mijn inbreng bij de initiatiefnemers zodat wij het ...

De voorzitter:

En via de voorzitter.

De heer Backer (D66):

Uiteraard, voorzitter.

Ik trek even een tussenconclusie. Dit is naar mijn mening de juiste richting hoezeer ik mij bewust ben van de zorgen uit het oogpunt van de doelstelling door een grotere zelfstandigheid van de partners binnen het huwelijk de emancipatie te bevorderen. Dit geldt ook voor het gevoel van betrokkenen, een groter gevoel van rechtvaardigheid dat erflaters en ontvangers van erfenissen ervaren bij de bestemming van het vermogen.

Dan kom ik bij het tussenkopje "paternalisme", waarbij ik even kijk naar de heer Van Rij. Ik ga nu niet in op de verdeling bij een scheiding, maar ik kijk naar het aangaan van een huwelijk, het moment waarop een langdurig verbond tot stand komt. De fractie van D66 ziet dit voorstel als een versterking van de partijen bij het aangaan van deze belangrijke en in beginsel langdurige verbintenis. Dat is de derde correctie die dit voorstel aanbrengt.

Wie nu trouwt, onder het huidige stelsel, wordt geacht te hebben "gekozen" voor de bestaande wettelijke hoofdregel van het basisstelsel. Daar moest ik ook zaterdag aan denken. Uit de praktijk van het grote aantal huwelijken met een wettelijke gemeenschap van goederen wordt door sommigen geconcludeerd — dat zag ik ook in de discussie in de literatuur — dat partners die keuze gewild hebben en ook overzagen wat zij deden. Mijn fractie waagt dat te betwijfelen. Partners overzien over het algemeen niet dat op de huwelijksdag zonder huwelijkse voorwaarden het meest vergaande vermogensrechtelijke regime van kracht wordt, maar misschien heeft de een dat beter door dan de ander.

Het thema van ongelijkwaardigheid van partijen bij het aangaan van die verbintenissen is in het burgerlijk recht zeer aanwezig, maar het wordt in deze context heel weinig besproken. Dat vind ik merkwaardig en ten onrechte. De consequentie is dat niet het hoogste wettelijk beschermingsregime geldt, maar het laagste. Je moet er actie voor ondernemen en er kosten voor maken. Je moet daartoe ook maar geëquipeerd zijn en voldoende weten dat het zo moet.

Het zal de voorzitter goed doen dat ik het nog even heb nagelezen in de Asserserie, 19e druk. Daarin plaatsen de bewerkers kanttekeningen bij die parallel van de verbintenis uit overeenkomst en het huwelijk. Zij voegen er een overweging aan toe die het waard is om integraal te citeren: "de rechtsgevolgen verbonden aan deze overeenkomst zijn in ieder geval veel omvangrijker en gedifferentieerder dan een overeenkomst normaliter met zich brengt."

Mijn vraag aan de indieners is of een partij in de positie is om een dergelijke vergaande beslissing te nemen. Een stap naar de notaris om huwelijkse voorwaarden te maken kan onsympathiek gevonden worden of misschien zelfs niet eens openlijk bespreekbaar zijn. Zowel dat inzicht als weloverwogen besluitvorming is belangrijker dan ooit. Dat blijkt ook uit objectieve gegevens van het notariaat en het CBS. De situatie voor partijen die gaan huwen, is veel complexer geworden in deze tijd. Meer dan negen op de tien mensen in ons land hebben eerst een jarenlange relatie gehad voordat ze trouwen. De partners hebben in toenemende mate ten tijde van het aangaan van het huwelijk al samen kinderen. Meer dan de helft heeft ten minste één thuiswonend kind. Het is ook goed om ons te realiseren dat circa 20% van alle trouwlustigen ten tijde van het aangaan van het huwelijk al eerder getrouwd is geweest. Dat percentage was vroeger natuurlijk veel lager. Gezien de vergrijzing is het aannemelijk dat deze groep in omvang zal toenemen.

We hebben het er al even over gehad bij de introductie van mijn bijdrage dat de kans dat het huwelijk ontbonden wordt, significant is toegenomen, of we het willen of niet. Dat is een objectief feit. De wetgever zou dan ook mogen meewegen wat het beste arrangement is om na scheiding een zelfstandig huishouden te kunnen voeren. De initiatiefnemers draaien met dit voorstel de rollen om en geven de partijen een steuntje in de rug.

Bij de voorbereiding zijn door de wetenschap en het notariaat een aantal kritiekpunten naar voren gebracht, die ik maar even de capita selecta noem. De heer Van Rij heeft er ook een paar genoemd. Men leze de vakliteratuur, zou ik zeggen. Een constante in alle betogen is dat het ingewikkeld is om een gezamenlijke boedel te ontvlechten, maar dat was het altijd al. Het is altijd al ingewikkeld geweest. Er kunnen inderdaad, zoals de heer Van Rij terecht stelde, meer en andere vragen ontstaan, maar die zijn met behulp van het bewijsvermoeden oplosbaar. Dat bewijsvermoeden is van grote waarde. Dat blijkt ook uit de rechtspraak. Ik vind dat de initiatiefnemers dit in de memorie van antwoord goed hebben betoogd.

Daarnaast is er in dit land een goede juridische infrastructuur voor advies, mediation en het beslechten van geschillen. Het is bekend dat die geschillen nu al in complexiteit toenemen. Dat is te betreuren, maar het is niet anders. Het is des te belangrijker dat de toegang tot het recht gewaarborgd blijft.

Een van de nadelige punten die genoemd worden, is dat er meer geadministreerd moet worden om beter te kunnen ontvlechten. Dat is waar. Het is zeer belangrijk dat daar voorlichting over wordt gegeven. De kern van deze discussie — ik beluisterde dit ook in het betoog van de vorige spreker — is de vraag of het een logische redenering is om vanwege de zorgen over het nalaten van die administratie ook maar meteen te stellen dat dit voorstel een verslechtering is. Zijn de indieners het met de fractie van D66 eens dat deze redenering neerkomt op: beter onrechtvaardig — alles gaat namelijk in de grote pot — maar overzichtelijker, dan rechtvaardig en minder overzichtelijk? Dat is eigenlijk de kern van het betoog.

Hebben de initiatiefnemers en in het bijzonder de minister suggesties door wie en ook hoe aan de voorlichting door de rijksoverheid kan worden bijgedragen om de gesignaleerde problemen te mitigeren?

Ik kom bij een interessant en belangrijk onderdeel. Labohm en Stollenwerck hebben een artikel geschreven in WPNR (Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie) over de verdelingsvraag bij ondernemingen. Professor Breederveld heeft dit onderwerp ook in een expertbijeenkomst genoemd. Ik doel op artikel 95a, lid 1 en lid 2, betreffende de eenmanszaak en de afrekening. Er is gesproken over het winstbegrip en de vraag wat redelijkerwijze ten bate komt aan de huwelijksgemeenschap. De afbakening van de begrippen kan een complicatie vormen, maar ik verbind hier een andere conclusie aan dan de vorige spreker. Ik zie namelijk dat er in de schriftelijke stukkenwisseling voldoende aanknopingspunten zijn voor de rechtspraktijk om hier verstandig mee om te gaan.

Dat geldt ook voor de fiscaliteit. Met dit wetsvoorstel wordt geen wijziging aangebracht in de fiscaliteit. Er is uitvoerig over gesproken. Zoals bij alle wijzigingen zijn er neveneffecten. Die moeten en kunnen worden opgelost. Het Kamerlid Omtzigt heeft, uiteraard en traditioneel, in de Tweede Kamer indringende vragen gesteld. Die zijn ook indringend en uitvoerig beantwoord. Dat geldt ook voor de vragen van collega Van Rij en die van de VVD-fractie. Mijn fractie heeft op dit punt geen nadere vragen.

Dan is er natuurlijk altijd een discussie over de vraag waarom dit nodig is. Hierin weerspiegelt zich de pluriformiteit van de democratie. Dat zien we ook terug in de literatuur van de beroepsgroepen, notarissen, rechters en advocaten. De een vindt het voorstel iets te ver gaan, de ander vindt het niet ver genoeg gaan. Een derde ziet technische onvolkomenheden en een vierde ziet die ook, maar kwalificeert ze als minder ernstig. Onze indruk is dat de verschillen van mening overbrugbaar zijn en er voor de goede uitvoerbaarheid van het voorstel ook aanvullende arrangementen in de rechtspraktijk mogelijk zijn. Andere experts tijdens de hoorzitting onderschreven dit. Als de indieners nog andere inzichten hebben, verneem ik die graag.

De complicatie van één vermogen naar drie vermogens is een reëel punt. Dan krijg je toch in essentie een afruil tussen rechtvaardigheid en efficiency. Die afruilgedachte, die bij enkele kritische meelezers en in een eerdere fase van dit debat in de Tweede Kamer aan de orde is geweest, hebben de initiatiefnemers voor een deel gehonoreerd. In de nota van wijziging nummer 11 wordt bepaald dat een ongelijke gerechtigheid van partners in de voorhuwelijkse gemeenschap wordt geconverteerd in een gelijke aanspraak. Dat is zo'n tegemoetkoming. Vanuit de systematiek van de wetgeving is dat misschien minder fraai. Daar is in het rondetafelgesprek van de Tweede Kamer ook kritiek op geweest van notaris Brinkman en van professor Nuytinck en er zijn allerlei kanttekeningen bij geplaatst, maar met het oog op de vaak voorkomende situatie van partners met een gezamenlijke voorgeschiedenis kan men vanwege de efficiency en de uitvoerbaarheid hier legitiem voor kiezen.

Dan kom ik op een punt dat ook in 2003 en in 2012 heeft gespeeld, waarbij ik ook refereer aan het amendement-Anker van de ChristenUnie, waardoor dat voorstel, als ik het zo parlementair mag zeggen, getorpedeerd is. Dat betreft de vraag: kan het niet beter? De heer Van Rij had een vergelijkbaar argument. Er zijn zo veel problematieken in samenwoningsvormen en het ongehuwd samenwonen dat er eerst een brede maatschappelijke discussie over moet komen. Ja, natuurlijk moet die er eerst komen, maar laten we de incrementele verbeteringen die mogelijk zijn dan toch ook proberen nu te realiseren. In de Tweede Kamer is ook gesteld dat een echt vrijekeuzestelsel — dat is toen door de ChristenUnie opgebracht — eigenlijk veel mooier is, omdat iedereen dan kan voorsorteren. Ofwel: doe het dan meteen helemaal radicaal. In mijn fractie werd dat ook wel gezegd bij de voorbesprekingen, maar hier geldt toch: het betere is de vijand van het goede. Als we zouden opteren voor een dergelijke vrije keuze zou het een heel ander en veel ingrijpender voorstel worden, dat ook een heel andere systematiek met zich brengt. Wie moet er dan over adviseren? Hoe moet dat dan gaan werken? Enfin, ik vermoed dat iedereen dan altijd naar de notaris moet. Kortom, ik zou daar op dit moment niet voor willen kiezen.

Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):

Dat laatste zinnetje ... Ik heb overigens wel hoop geput uit de woorden van de heer Backer dat het betere de vijand van het goede kan zijn. Op termijn zou dit natuurlijk wel opnieuw het overwegen waard kunnen zijn, juist ook als we zullen ontdekken dat de beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen helemaal niet nodig is, in de zin dat ze er niet om gevraagd hebben en ze die ook niet nodig hebben. Als blijkt dat voor velen juist de ouderwetse, althans in de termen van de heer Backer als ik zijn betoog zo beluister, wettelijke gemeenschap van goederen veel meer voldoet aan de vraag, zou hij dan alsnog voor het keuzemodel willen opteren? Is dat ook iets wat hij de minister meegeeft, in de zin dat dit uiteindelijk in ons gezamenlijke streven naar keuzevrijheid, absoluut de moeite waard is? Of zegt hij: nee, gewoon het ene stelsel verruilen voor het andere?

De heer Backer (D66):

Ik probeer heel goed te luisteren naar wat u zegt. In het keuzestelsel is er eigenlijk geen sprake van een wettelijk voorsorteren. In het keuzestelsel geeft de wetgever drie mogelijkheden aan. Er zijn natuurlijk heel veel landen waar überhaupt geen keuzestelsel is maar waar je per huwelijkscontract een afspraak maakt. Als je het geheel open zou laten, je al het oude opzijzet en je de keuze laat aan de betrokkene, dan zou er wel een infrastructuur bij moeten horen ten aanzien van hoe de mensen daarover geadviseerd moeten worden. Dat zou kunnen. Ik ben er niet op voorhand tegen. Alleen, ik ben het ook met de heer Van Rij eens dat er nog een veel grotere discussie ligt ten aanzien van allerlei leefvormen. In de Tweede Kamer hebben collega's van mij initiatieven genomen met betrekking tot de familie van nu. We hebben hier ook debatten gehad over meemoeders. Er zijn allerlei ontwikkelingen in samenwoningsvormen die een rol gaan spelen. Het zou gek zijn als de wetgever daar niet op inspeelde en een dergelijk voorstel dan ook niet aan de orde zou kunnen komen. Waarom niet? Mijn punt is alleen: ik zou eerst deze kleine verbetering willen aanbrengen.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Ik zal niet preluderen op mijn bijdrage zo meteen na de heer Backer, maar ik beluister met enthousiasme dat hij in ieder geval die keuzevrijheid ook in de ontwikkelingen voor de toekomst open wil houden en dat we daarbij mogelijk tot verbetering kunnen komen van het huwelijksvermogensrecht. Dat is een mooie noot aan het begin van de lente.

De heer Backer (D66):

Dank u wel. Wat ik nog wel wil opmerken, is dat een dergelijk keuzestelsel dan helemaal omringd zou moeten zijn met waarborgen. Dat is misschien voor het notariaat heel goed, maar ik weet niet of dat het uitgangspunt zou moeten zijn.

Dit gewijzigd voorstel van wet is door de hele Tweede Kamer gesteund. Dan wil ik eigenlijk niet meer over "betere" alternatieven spreken. We hebben het er even over gehad, maar we moeten proberen om dit nu te arresteren. Het was in 2003 moeilijk, het werd in 2008 al gewenst. Ik zou zeggen dat het in 2017 alleen maar urgenter is geworden.

Ik maak nog een klein uitstapje naar het buitenland. De Commission on European Family Law heeft een interessante rechtsvergelijkende studie gedaan. Ik verwijs naar de bespreking van prof. Kolkman in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie. De commissie kwam na een rechtsvergelijkend onderzoek met de aanbeveling voor hetzij een verrekenstelsel, hetzij de beperkte gemeenschap van goederen, zoals thans wordt voorgesteld. Daar loopt dit voorstel mee in de pas. Dat is geen harmonisatie, zeg ik maar tegen degenen die met enige argwaan naar wetgeving uit Europa kijken. Het is alleen opmerkelijk dat men in landen om ons heen allemaal tot eenzelfde conclusie is gekomen, want het ligt helemaal niet op het wetgevingsgebied van de EU.

Minstens 220 miljoen Europeanen zijn niet in een algehele gemeenschap van goederen gehuwd, maar onder het regime van een vorm van beperkte gemeenschap zoals die nu wordt voorgesteld. Zou dit enkele feit betekenen dat zij het huwelijk en de lotsverbondenheid niet even hoogachten als de Nederlanders? Of is het systeem zo complex dat het bij een afwikkeling van een boedel niet te overzien is?

Mevrouw Wezel (SP):

De heer Backer verwijst naar principles waarbij zonder enige uitzondering alle ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden privé-eigendom blijven van de echtgenote. Dit wetsvoorstel houdt in dat de gezamenlijke woning onderdeel wordt van de huwelijkse gemeenschap. Dat wijkt dus af van de principles waar de heer Backer naar verwijst.

De heer Backer (D66):

Niet één regime in Europa is precies gelijk aan een ander. Met die principles wordt dus geprobeerd om een algemene basis te leggen voor het best vergelijkbare systeem. Het is dus niet een-op-een met wat nu wordt voorgesteld, maar het staat er wel het dichtst bij. Het is ook niet zo gek. Het Duitse verrekeningsstelsel lijkt hier ook op. Wat in België en Frankrijk geldt, zit zeer dicht bij dit voorstel. Ik vraag de initiatiefnemers om dit buitenlandse uitstapje mee te nemen in hun beantwoording en mijn vraag en het antwoord op de door mevrouw Wezel gestelde vraag aan te vullen of te corrigeren.

Vanuit het sociaalliberale gedachtegoed is de modernisering van het huwelijksvermogensrecht een logische en te lang uitgestelde stap. Laten we de zakelijke kant van de huwelijksverbintenis zo veel mogelijk inrichten vanuit de individuele ontplooiing in verbondenheid met elkaar. Laten we het morele oordeel over de persoonlijke keuzes van mensen over de wijze waarop zij dat willen doen, zo min mogelijk beïnvloeden maar wel ruggensteun geven om het verantwoord te doen. Dat is naar mijn idee wat er in het voorstel staat. Als dit voorstel kracht van wet krijgt, ontstaat er een ingroei van nieuwe gevallen en kunnen de bestaande huwelijksarrangementen onder het huidige recht blijven bestaan. Die kunnen dus heel goed naast elkaar bestaan.

Het zal uit onze bijdrage wel duidelijk zijn geworden dat wij vanuit het oogpunt van rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid vinden dat het voorstel de toets der kritiek kan doorstaan. Ondanks onze opmerkingen over punten die verbeterd zouden kunnen worden, die in de praktijk zouden moeten worden uitgewerkt of waarover voorlichting nodig is, zouden wij deze relatief bescheiden verbetering willen aanbrengen. Wij zouden dat niet langer willen uitstellen. Wij kijken ondanks die voorlopige positieve bejegening uit naar de beantwoording van de vragen door de initiatiefnemers. Er zijn nog een paar punten bijgekomen waar ik zelf ook zeer naar uitkijk.

De voorzitter:

Er gaat een telefoon over. Nu horen we vogels fluiten.