Plenair Beuving bij behandeling Beperken wettelijke gemeenschap van goederen



Verslag van de vergadering van 21 maart 2017 (2016/2017 nr. 21)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 17.07 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Beuving i (PvdA):

Voorzitter. Graag spreek ik hier allereerst mij bewondering uit voor de inzet en de bevlogenheid waarmee de initiatiefnemers dit wetsvoorstel hebben voorbereid en tot dusver hebben behandeld. Het tot stand brengen van een initiatiefwetsvoorstel is sowieso een hele klus, maar in dit geval gaat het ook nog eens om een wetsvoorstel met een zeer principiële en ingrijpende inhoud, namelijk de invoering van een nieuwe standaard in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Dit wetsvoorstel kan verstrekkende gevolgen hebben voor heel veel Nederlanders. Mijn fractie is er nog niet gerust op dat dit hoofdzakelijk positieve gevolgen zijn. Wij hebben hierover dan ook een aantal vragen en opmerkingen.

Dit wetsvoorstel beoogt een beperkte gemeenschap van goederen de nieuwe standaard van het huwelijksvermogensrecht te laten zijn. Anders geformuleerd: de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen in het huwelijksvermogensrecht wordt in dit wetsvoorstel beperkt. Enkel datgene wat beide echtelieden gedurende het huwelijk hebben opgebouwd, zal standaard in de gemeenschap vallen. Het voorhuwelijkse vermogen, maar ook giften en erfenissen die tijdens het huwelijk zijn verkregen, blijven in dit voorstel privévermogen. Althans, dat was het uitgangspunt ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel is tijdens de behandeling in de Tweede Kamer bij nota van wijziging vrij ingrijpend gewijzigd. Ik doel hiermee op de eerste nota van wijziging. Naar aanleiding van reacties in de literatuur op het wetsvoorstel hebben de initiatiefnemers het wetsvoorstel aldus gewijzigd dat mede-eigendom van voor het huwelijk, bijvoorbeeld een gezamenlijke eigen woning waarin het toekomstige echtpaar al samenwoonde, na het huwelijk toch in de gemeenschap van goederen van de echtelieden valt. Dat is een inbreuk op het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat het voorhuwelijkse vermogen na het huwelijk privévermogen blijft.

Op het eerste gezicht zou men zeggen dat de aangebrachte wijziging logisch is, want het desbetreffende goed was gemeenschappelijk en blijft gemeenschappelijk. Schijn bedriegt echter, want de gemeenschap verschiet van kleur: het was een eenvoudige gemeenschap met aandelen en het wordt een huwelijksgemeenschap zonder aandelen. Deze wijziging heeft verstrekkende gevolgen in verband met het bestaande artikel 63 van de Faillissementswet. In dit artikel wordt bepaald dat het faillissement van een echtgenoot die in gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld. Het faillissement omvat in beginsel alle goederen die in de gemeenschap vallen. Als de bij nota van wijziging gecreëerde inbreuk op het uitgangspunt van dit wetsvoorstel achtwege was gebleven, dan zouden de aandelen van aanstaande echtgenoten in hun voorhuwelijkse eenvoudige gemeenschap behoren tot hun beider privévermogens en dus als aanbrengsten ten huwelijk buiten de nieuwe huwelijksgemeenschap blijven en niet worden meegetrokken in een eventueel faillissement van de andere echtgenoot.

De PvdA-fractie heeft op dit onderdeel al uitvoerige schriftelijke vragen gesteld aan de initiatiefnemers en de regering. In de beantwoording daarvan erkennen de regering en de initiatiefnemers dat het meetrekken van de gemeenschap in het faillissement van een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot nadelige gevolgen heeft voor de andere echtgenoot. Hoewel deze andere echtgenoot formeel niet failliet gaat door het faillissement van diens echtgenoot, kan volgens de regering wel worden gesproken van een "materieel faillissement". Dat is volgens de regering en de initiatiefnemers echter niet het gevolg van het wetsvoorstel, maar iets dat voortvloeit uit het systeem van de Faillissementswet. Dat is inderdaad zo, zo zeg ik namens mijn fractie. Maar dat betekent wel dat het bij nota van wijziging gewijzigde wetsvoorstel ingeval van faillissement van een van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten in veel gevallen ongunstiger zal uitpakken voor de niet-gefailleerde echtgenoot dan het geval was onder het oorspronkelijke wetsvoorstel. Anders gezegd: de voordelen van een beperkte gemeenschap van goederen ingeval van faillissement van een van de echtelieden zijn door de bij eerste nota van wijziging aangebrachte wijziging in het wetsvoorstel substantieel verminderd. Deze leden vragen de initiatiefnemers om hier nog eens ten gronde op te reflecteren.

Daar komt bij dat er aan de voorgestelde nieuwe standaard van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht sowieso al een aantal mogelijke haken en ogen zit waarover de PvdA-fractie zich zorgen maakt. Zo hebben wij zorgen over de fiscale gevolgen van dit wetsvoorstel voor de langstlevende echtgenoot als het huwelijk eindigt door overlijden van een van de echtgenoten. Wij hebben in onze schriftelijke vragen, onder verwijzing naar de inbreng van professor Huijgen tijdens de door de commissie V&J georganiseerde deskundigenbijeenkomst, aan de initiatiefnemers gevraagd of het zo is dat in geval van het eindigen van het huwelijk door overlijden van een van de echtgenoten, de langstlevende echtgenoot in veel gevallen slechter af is in het voorgestelde systeem in vergelijking met het huidige systeem. Het antwoord van de initiatiefnemers komt erop neer dat zij erop wijzen dat de erfrechtelijke systematiek door het wetsvoorstel niet wordt gewijzigd. Dat lijkt wel wat op het antwoord op de zonet genoemde faillissementsrechtelijke kwestie. De erfrechtelijke systematiek wordt door het wetsvoorstel dus niet gewijzigd, maar de initiatiefnemers erkennen dat er in specifieke gevallen wel ongunstige fiscale gevolgen kunnen zijn.

Daar worden vervolgens allerlei eerst relativerende en daarna weer complicerende opmerkingen aan toegevoegd en vervolgens concluderen de initiatiefnemers dat met het voorgestelde systeem de langstlevende echtgenoot niet slechter af hoeft te zijn. In hun antwoord zijn de initiatiefnemers geheel voorbijgegaan aan het citaat dat niet voor niets onze vragen op dit onderdeel vergezelde, namelijk de uitspraak die professor Huijgen deed tijdens voornoemde deskundigenbijeenkomst: "De huidige wettelijke gemeenschap is razend populair. Als we allemaal wisten dat ons huwelijk zou eindigen door de dood, wil iedere Nederlander met enig vermogen altijd die wettelijke gemeenschap. Vandaag de dag worden voor oudere mensen bakken aan huwelijkse voorwaarden omgezet ofwel in echte wettelijke gemeenschap (...) ofwel in het economisch effect daarvan, namelijk de toevoeging van een finaal verrekenbeding. (...) De vermogens worden dan gelijkgetrokken, zodat je een egalere heffing van de erfbelasting krijgt." Ik verzoek de initiatiefnemers alsnog inhoudelijk in te gaan op dit citaat.

Een ander punt van zorg voor de PvdA-fractie is de door diverse deskundigen voorziene afwikkelingsproblematiek bij het einde van het huwelijk. Zowel bij echtscheiding als bij overlijden van een van de echtgenoten, zou het in veel gevallen lastig zijn om naderhand vast te stellen wat nu het vermogen van de een en van de ander was en wat onderdeel is gaan uitmaken van de gemeenschap van goederen. De heer Subelack vatte dit tijdens voornoemde bijeenkomst als volgt samen: "Dat is allemaal nog niet zo'n probleem zolang mensen getrouwd zijn, want dan wordt het niet op de spits gedreven, maar het wordt een veel groter probleem als ze uit elkaar gaan. (...) Dan pas gaan mensen proberen die puzzel te reconstrueren en erachter te komen wat er met het privévermogen is gebeurd. Mijn ervaring is dat je dan echt in de verschrikkelijkste discussies terechtkomt. Want waar het tijdens het huwelijk niets uitmaakt, maakt het tijdens een echtscheiding wel uit. De theorie is duidelijk, de praktijk zal veel weerbarstiger zijn. Dat is een keuze die de wetgever maakt als dit wetsvoorstel het basisstelsel van het huwelijksvermogensrecht wordt. Dan haal je die onduidelijkheid en die problematiek wel binnen."

In hun antwoord komen de initiatiefnemers vervolgens keurig met de regels, zoals het bewijsvermoeden van artikel 94, lid 8, Boek 1 BW en de zaaksvervangingsregel van artikel 95, Boek 1 BW, op basis waarvan een conflict over wat van wie is, kan worden beslecht. De stelling van Subelack was echter dat de theorie inderdaad duidelijk is, maar dat de praktijk weerbarstiger is en dat in die praktijk echtparen die uit elkaar gaan de verschrikkelijkste discussies zullen krijgen over wat van wie is. Ik verzoek de initiatiefnemers dan ook alsnog in te gaan op deze mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel in de praktijk. Mijn fractie vraagt zich af of we met het voorgestelde systeem in de praktijk niet onbedoeld het risico lopen op een toename van het aantal vechtscheidingen. Dan hebben we niets aan de geruststelling dat er zulke mooie conflictregels zijn en dat de rechters daar in de praktijk prima mee uit de voeten kunnen. Rechters zijn geschillenbeslechters, en mijn fractie wil graag voorkomen dat er onnodig veel geschillen ontstaan.

De PvdA-fractie kan zich eigenlijk ook niet voorstellen dat het onder het voorgestelde basisstelsel verantwoord is om zonder een door de notaris opgemaakte staat van aanbrengsten en zonder goede voorlichting over het huwelijksvermogensregime, alsmede over het belang van het voeren van een administratie, het huwelijk in te gaan. Wij begrijpen heel goed dat de initiatiefnemers liever niet alle Nederlanders die gaan trouwen, met een verplicht bezoek aan de notaris willen opzadelen. Dat zou een financiële drempel opwerpen voor mensen met een smalle beurs die willen trouwen. Alleen dat al zou uiterst onwenselijk zijn. Sowieso vinden wij het onwenselijk dat mensen die bewust of minder bewust kiezen voor de standaard van het huwelijksvermogensrecht, toch langs de notaris zouden moeten. Maar de vraag is dan, zoals gezegd, of het voorgestelde stelsel zonder een bezoek aan de notaris eigenlijk wel verantwoord is. Wij vragen de initiatiefnemers maar ook de minister om deze vraag te beantwoorden.

De tot dusver door mij genoemde aspecten van het voorstel zijn voor mijn fractie de hoofdonderwerpen bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Voor ons wegen deze onderwerpen vandaag het zwaarst. Daarmee is echter bepaald niet gezegd dat er niet nog vele andere kritische kanttekeningen te maken zijn bij dit wetsvoorstel. Ik denk bijvoorbeeld aan het voorgestelde artikel 1:95a BW, waarover de heer Labohm, raadsheer bij het gerechtshof Den Haag, onlangs in het Tijdschrift voor Scheidingsrecht een indringend artikel schreef. Hij concludeert daarin dat de eenmanszaak en het nieuwe artikel 1:95a BW een bron van problemen kunnen opleveren voor de ondernemer en zijn echtgenote. Ik neem aan dat dat ook geldt voor de ondernemer en haar echtgenoot. Labohm sluit af met de opmerking: "Huwelijkse voorwaarden is dus het advies en laat het niet over aan de wetgever." Aanstaande zaterdag verschijnt er in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR) een kritische bijdrage van emeritus hoogleraar notarieel recht Van Mourik, waarin hij onder meer opmerkt dat in het bijzonder lid 1 van artikel 1:95a BW niet getuigt van toereikend inzicht in het verschijnsel "onderneming".

Voor de PvdA-fractie zal het bij de eindbeoordeling van dit wetsvoorstel gaan om de vraag of het voorgestelde nieuwe basisstelsel voor de meeste gehuwden daadwerkelijk, dus in de praktijk, meer voordelen dan nadelen heeft ten opzichte van het thans geldende basisstelsel van de algehele gemeenschap van goederen.

Wij zien uit naar de antwoorden van de initiatiefnemers en van de minister.