Plenair Ester bij behandeling Wijziging van de Participatiewet en enige andere wetten



Verslag van de vergadering van 26 mei 2020 (2019/2020 nr. 28)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.14 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ester i (ChristenUnie):

Dank, voorzitter. Allereerst mijn felicitaties aan collega Pouw-Verweij met haar mooie maidenspeech.

De geschiedenis van dit wetsvoorstel gaat terug naar september 2003, toen de Tweede Kamer in het debat over de toenmalige Wet werk en bijstand het amendement-Noorman-Den Uyl/Bakker aannam. De hoogte van de bijstand wordt, zoals bekend, bepaald op basis van het feit of belanghebbende gehuwd of alleenstaand is dan wel ongehuwd samenwoont, waarbij sprake is van een gezamenlijke huishouding. Onder de WWB werd een broer of zus die samenwoont met een broer of zus gelijkgesteld met gehuwden, voor wie een gezamenlijke inkomens- en vermogenstoets geldt, en niet als alleenstaande gezien, voor wie een gescheiden middelentoets geldt. Het amendement regelde een uitzondering op deze bepaling indien er sprake is van een zorgbehoefte bij een van de bloedverwanten in de tweede graad. Voor hen zou de samenwoonkorting niet gelden. Het amendement introduceerde daarmee onderscheid tussen samenwonende bloedverwanten in tweede graad en ongehuwd samenwonende niet-bloedverwanten. Het is een beetje ingewikkeld, maar volgens mij klopt dit.

Een jonge enthousiaste staatssecretaris van Sociale Zaken — u allen kent hem inmiddels in een wat andere rol — ontraadde het amendement krachtig met als argumentatie dat dit nieuwe onderscheid "leidt tot ongelijke behandeling van alle andere ongehuwd samenwonenden in de WWB, van wie er één zorgbehoeftig is". Al met al concludeerde de toenmalige staatssecretaris dat er sprake is van "een juridisch buitengewoon kwetsbare route". Het mocht niet baten. Het amendement kreeg meerderheidssteun. Dat amendement leidde een min of meer slapend bestaan totdat de Centrale Raad van Beroep in 2016 oordeelde dat er inderdaad sprake is van discriminatie en dat de uitzonderingsbepaling daarom ook moet gelden voor andere ongehuwd samenwonenden met een gezamenlijke huishouding en een zorgbehoefte.

De Hoge Raad — en daar komt-ie — heeft in 2017 de zienswijze van de Centrale Raad met betrekking tot de aanwezigheid van discriminatie weliswaar bevestigd, maar de uitspraak van de CRvB over het breder toepassen van de uitzondering nadrukkelijk wel vernietigd. Volgens de Hoge Raad is de uitbreiding van de uitzondering waar de Centrale Raad voor kiest in strijd met een uitgangspunt van de Participatiewet, namelijk dat in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening moet worden gehouden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. De Hoge Raad stelt dat als alternatief het schrappen van de bepaling ook mogelijk is, maar dat deze keus aan de wetgever is. Gelet op het arrest van de Hoge Raad is de enige reële juridische weg om de geconstateerde discriminatie op te heffen het schrappen van de uitzonderingsbepaling. En dat is nou precies datgene wat het wetsvoorstel doet, niet meer en niet minder.

Voor het juiste politieke frame is het van belang om vast te stellen dat dit wetsvoorstel — dat begrijp ik toch goed — niet over mantelzorg gaat of over de kostendelersnorm. Dat is voor de kwaliteit van dit debat belangrijk. Kostendelers worden namelijk niet gelijkgesteld met gehuwden en zijn zelfstandige subjecten in de bijstand, ook wanneer er sprake is van een zorgbehoefte. De groep die het wel betreft, zijn samenwonende bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren en waarvan er één een zorgbehoefte heeft. Daarbij moet primair gedacht worden — het kwam zo-even al langs — aan zorgbehoevenden met een indicatie voor langdurige zorg, de zogeheten Wlz-indicatie. Deze benodigde zorg kan thuis of in een instelling worden verkregen. Het gaat ook om personen die duurzaam zijn aangewezen op dagelijkse hulp.

Voorzitter. Het bepalen van de proportionaliteit van dit wetsvoorstel is en blijft een lastige zaak. De antwoorden van de huidige staatssecretaris op vragen van de Tweede en Eerste Kamer, ook van mijn fractie, over de omvang van de doelgroep bieden weinig houvast. We weten dat het om een zeer kleine groep gaat, maar hoe klein die kleine groep is, weten we niet. Aan dit kennishiaat kan de staatssecretaris overigens niet zo veel doen. Familiale bindingen als die tussen broer en zus of grootouder en kleinkind worden in de regel niet geadministreerd. Als dat wel het geval is, is dat vaak op niet-systematische wijze. Kortom, we hebben geen informatie over de vermogens- en inkomenspositie van mensen met een Wlz-indicatie en een huisgenoot. De makke hiervan is dat we de individuele leden van de doelgroep niet helder in beeld hebben.

Dat plaatst op voorhand vragen bij de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel. Hoe traceren we eigenlijk de bloedverwanten in de tweede graad die gevolgen van dit wetsvoorstel zullen ondervinden, zo vraagt mijn fractie. Hoe komen we ze überhaupt op het spoor? Daarmee is ook het communicatietraject in het geding. Hoe borgen we dat we alle getroffenen daadwerkelijk zullen bereiken? Kan de staatssecretaris eens reflecteren op de relatie tussen het gebrek aan doelgroepgegevens enerzijds en de beoogde doelmatigheid van het wetsvoorstel anderzijds? Waar liggen eigenlijk de grootste hobbels qua uitvoerbaarheid? En hoe gaat zij deze hobbels aanpakken? Hoe heeft zij gehoor gegeven aan de motie-Peters/Van Dijk?

Voorzitter. De ChristenUnie-fractie benadrukt de noodzaak van een empathisch voorlichtingstraject richting betrokkenen. Het gaat om een kwetsbare groep van mensen met een nadrukkelijke zorgbehoefte. Hoe gaan we hun het verhaal vertellen? Hoe gaan we het allemaal uitleggen? Dit is natuurlijk in eerste instantie een taak van SVB en VNG, maar ziet de staatssecretaris voor zichzelf een rol weggelegd in dit gevoelige traject? Hoe zorgen we ervoor dat de overheid voor de groep van getroffenen ook een nabije overheid is, een begripvolle overheid, een tactvolle overheid? Dat geldt zeker in gevallen waarin er sprake is van schrijnende gevolgen.

Gelukkig biedt de Participatiewet gemeenten de beleidsruimte om de bijstand af te stemmen op de "omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbenden". Deze ruimte maakt voor schrijnende situaties maatwerk mogelijk. De staatssecretaris beroept zich in de discussie over dit wetsvoorstel bij voortduring op het belang van individueel maatwerk. Zij doelt daarbij op de vastgelegde beleidsvrijheid voor en van gemeenten in het sociale domein. Mijn fractie onderstreept de mogelijkheden die de Participatiewet aan gemeenten geeft om zelfstandig beleid te voeren, ook voor de doelgroep waarover we het vandaag hebben.

Uit de evaluatie van de Participatiewet van het SCP blijkt dat gemeenten op uiteenlopende wijzen invulling geven aan deze beleidsruimte. Decentralisatie van bevoegdheden kan samengaan met differentiatie in aanpak. Dat is nu eenmaal het gevolg van een landelijke overheid die in het sociale domein een zekere autonomie aan gemeenten toekent. Dat roept bij mijn fractie wel de vraag op hoe verzekerd kan worden dat bloedverwanten die door dit wetsvoorstel in financiële problemen komen, op vergelijkbare wijze hulp wordt geboden. Ik zei het al: het gaat om een kwetsbare groep, die niet altijd voor zichzelf kan opkomen. Kan de staatssecretaris de ChristenUnie-fractie toezeggen dat zij er scherp op zal toezien dat er geen groepen buiten de boot vallen? We willen niet dat bloedverwanten in de tweede graad afzien van het voeren van een gezamenlijke huishouding vanwege nadelige consequenties voor hun bijstandsuitkering. Mevrouw Pouw ging daar in haar maidenspeech al even op in.

Ook de Raad van State uitte zorgen op dit punt. Kan de staatssecretaris helder aangeven hoe zij dit wil voorkomen? Is zij het met mijn fractie eens dat dergelijke consequenties zeer onwenselijk zijn, en haaks staan op de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de betrokken groep?

Mijn fractie vraagt ook aandacht voor het recente rapport van het College voor de Rechten van de Mens over de positie van mensen met een arbeidshandicap. De zorg van het college is dat het schrappen van de uitzonderingsbepaling nadelig is voor de zelfregie en onafhankelijkheid van mensen met een zelfbeperking. De samenwoonkorting maakt het immers minder aantrekkelijk voor bloedverwanten in de tweede graad om samen een huishouding te vormen. Kan de staatssecretaris eens reageren op de stellingname van het college? Deelt zij de zorg over de impact van het wetsvoorstel op de participatie van mensen met een handicap? Is de vermogenstoets een obstakel om zelfstandig te kunnen wonen? En zal dit leiden tot een groter beroep op de professionele zorg?

Voorzitter. Mijn fractie vraagt de staatssecretaris of zij overwogen heeft de bloedverwanten in de tweede graad gewoon financiële compensatie te bieden voor het opheffen van het discriminatoir onderscheid. Het gaat om een kleine groep, dus ook de compensatie zal beperkt zijn. Kan de overheid hier niet het financiële boetekleed aantrekken? Over welke orde van grootte hebben wij het dan eigenlijk?

Juist omdat we van doen hebben met een doelgroep die het financieel en sociaal lastig heeft, is de ChristenUnie-fractie blij dat de Tweede Kamer bij amendement heeft geregeld dat de overgangstermijn van twaalf maanden naar veertien maanden is opgerekt. Dat geeft extra tijd voor maatwerk, voor een solide vangnet, juist gezien de impact die het wetsvoorstel kan hebben.

Bij al deze overwegingen moet beklemtoond worden dat de aanvliegroute van dit wetsvoorstel niet van financiële aard is. Daar is de groep ook te klein voor. Er ligt geen bezuinigingsoogmerk voor. En als dat er wel zou zijn, is de opbrengst verwaarloosbaar. De enige aanleiding is de uitspraak van de Hoge Raad dat het huidige onderscheid tussen bloedverwanten en niet-bloedverwanten discriminatoir is. De alternatieve oplossing — die is al door een aantal partijen geopperd en die zal vanmiddag nog wel een paar keer langskomen — is om de bestaande uitzondering uit te breiden tot alle gezamenlijke huishoudens van niet-bloedverwanten met een zorgbehoefte.

Maar deze theoretische oplossing staat haaks op de bedoeling van de Participatiewet. De Hoge Raad wijst daar ook op in zijn uitspraak. Immers, de bijstand is het vangnet en sluitstuk van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Bij het bepalen van de hoogte van de bijstand wordt het gezamenlijk inkomen betrokken. Er is sprake van een partnertoets. Het afwijken van dit leidend principe en het laten varen van de partnertoets vereist echt een grondige herbezinning op ons bijstandsysteem. Dat regelen wij niet op een achternamiddag. Dat behoeft een fundamentele discussie, die ook andere sociale regelingen raakt. Hier geldt bovendien het primaat van de Tweede Kamer.

De Hoge Raad heeft bepaald dat de uitzondering voor bloedverwanten in tweede graad in strijd is met het verbod op discriminatie. Daarop acteert de wetgever door de uitzondering te laten vallen. De Raad van State spreekt uit dat de gekozen oplossing van het kabinet past in de systematiek van de Participatiewet. Mijn fractie constateert dat ook het vorige kabinet bij de vormgeving van de Participatiewet niet heeft overwogen om de uitzondering ongedaan te maken en de partnertoets te schrappen.

De fractie van de ChristenUnie is kortom van mening dat wij het arrest van de Hoge Raad niet moeten gebruiken om in het voorliggende wetsontwerp de voordelen die bloedverwanten in tweede graad nu genieten op te schalen tot een voordeel voor alle samengestelde huishoudens waarbij sprake is van een zorgbehoefte. Dat is echt te snel en ook te weinig doordacht. Deze alternatieve route vraag om een diepgaand debat en een grondige voorbereiding. Dat overstijgt dit wetsvoorstel.

Het komt er nu op aan om ervoor te zorgen dat het opheffen van het onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en niet-bloedverwanten de nadelige gevolgen voor de eerste groep inperkt en dat wij toezien op een ruimhartig overgangsbeleid. Op het eerste punt vraag ik om een duidelijke toezegging van de staatssecretaris. Het tweede punt is zoals gezegd bij amendement in de Tweede Kamer stevig verankerd.

Ik zie uit naar de antwoorden van de staatssecretaris op de vragen van de ChristenUnie-fractie.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Ester. Dan is nu het woord aan mevrouw Sent, namens de Partij van de Arbeid-fractie.