Plenair Recourt bij behandeling Geweldsaanwending opsporingsambtenaar



Verslag van de vergadering van 30 maart 2021 (2020/2021 nr. 32)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 9.42 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Recourt i (PvdA):

Voorzitter. De politie zet ongeveer 15.000 keer per jaar geweld in tegen burgers. Deze wet gaat over de uitzondering, de reactie van de overheid in het relatief kleine aantal gevallen dat het gebruik van geweld door de politie niet goed lijkt te zijn gegaan. Het is deze uitzondering die het beeld bepaalt over hoe de overheid met haar burgers omgaat. Dit beeld is dus gebaseerd op deze uitzondering en bepaalt hoe groepen zich tot de Nederlandse samenleving verhouden. Of ze erbij horen of erbuiten vallen, of de politie van ons allemaal is of alleen van de machthebbers. Deze wet is daarmee van groot belang, ook al gaat die over de uitzondering.

Het geweldsmonopolie ligt bij de overheid en deze macht moet kritisch worden gevolgd. Mijn fractie heeft de wet gelezen, met in het achterhoofd de vraag: holt het de rechtsbescherming van burgers tegen politiegeweld uit? Dat lijkt, als je de wet alleen, geïsoleerd, beziet niet het geval. Politiegeweld blijft via dezelfde maatstaf, de ambtsinstructie in samenhang met de proportionaliteit en subsidiariteit uit artikel 7 Politiewet, beoordeeld worden, alleen op basis van een ander delict. Een delict dat meer recht doet aan de agent. De agent moet immers, met risico voor eigen veiligheid, op gevaarlijke situaties af en daarbij geweld gebruiken, waar wij worden geacht weg te gaan en ons door die agent te laten beschermen. Het nieuwe delict is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar, een situatie waarin het vervolgen voor een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen is, gelet op de taak van de opsporingsambtenaar. Vervolging op basis van andere delicten, zoals mishandeling of doodslag, blijft mogelijk. De strafuitsluitingsgrond en de gespecialiseerde rechter en officier van justitie lijken eveneens verbeteringen.

Mijn fractie is blij dat als gevolg van de motie in de Tweede Kamer burgers op hun verzoek gehoord kunnen worden. Minder gelukkig zijn wij met het amendement-Van Dam, dat de officier van justitie, anders dan gebruikelijk, dwingt te kiezen welk delict hij ten laste legt. Daarmee wordt de ruimte van de rechter beperkt en belegd bij een functionaris — de officier van justitie — die dichter op de politie staat dan de rechter in een relatief vroeg stadium van de procedure. Mijn fractie had liever de ruimte bij de rechter gehouden. Uit antwoorden op onze vragen op dit punt begrijp ik dat er nog een klein achterdeurtje is om fouten te herstellen of nieuwe ernstige feiten mee te nemen. Dat achterdeurtje is dan het uitbrengen van een nieuwe dagvaarding. Ik vraag de minister dit nog te bevestigen en nog eens uit te leggen waarom er dan geen sprake zal zijn van strijd met het ne bis in idem-beginsel.

De ambtsinstructie is mét advies van de Raad van State dan eindelijk bij deze Kamer beland en kon worden betrokken bij de behandeling. Dat is weer van belang omdat de ambtsinstructie nu ook formeel — informeel was dat natuurlijk al het geval — de materiële invulling gaat vormen van het criterium uit de wet in formele zin. Is het lex certa-beginsel gewaarborgd als strafbaar is "het overtreden van de geweldsinstructie" en de geweldsinstructie op haar beurt weer grotendeels bestaat uit de ambtsinstructie? Worden alle opsporingsambtenaren geschoold in iedere wijziging van de instructie? Kan de minister nog eens aangeven hoe het parlement bij een wijziging van de ambtsinstructie wordt betrokken nu dit direct invloed heeft op de strafbaarheid van artikel 372 Strafrecht? Ook collega Veldhoen heeft hierover vragen gesteld, waarbij ik mij graag aansluit. Mijn fractie maakt zich zorgen over het gebrek aan parlementaire controle op de ambtsinstructie.

De ambtsinstructie geeft de ondergrens, welk geweld zeker niet proportioneel is. Na lezing van de antwoorden op de uitgebreide vragen van deze Kamer over de verschillende geweldsmiddelen in de instructie, kwam ik tot de volgende conclusies. Eén. Om zo veel mogelijk ruimte te bieden voor maatwerk, maar ook om de kenbaarheid te vergroten, is de ambtsinstructie gemiddeld algemener en dus vager geworden. Twee. Dit heeft tot gevolg dat de individuele agent minder kan varen op strakke regels en meer zal worden getoetst op de open normen proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. De onzekerheid voor de agent zal dus toenemen in plaats van afnemen. Drie. Als de wettelijke ruimte voor de agent om geweldsmiddelen in te zetten groter wordt, neemt niet alleen het belang van een cultuur, beleid en onderricht gericht op de-escalatie toe, maar ook de noodzaak tot transparantie en onafhankelijk toezicht. Kan de minister aangeven of hij het eens is met deze conclusies?

Voorzitter. Mijn fractie snapt dat een agent handelingsperspectief moet hebben als hij mogelijk geweld moet gebruiken. Soms zelfs is kort ingrijpen met iets meer geweld per saldo veiliger voor iedereen dan langduriger of risicovoller optreden op een lager geweldsniveau. De andere kant is dat de minister in antwoord op onze vragen waarom de ambtsinstructie geen nauwere grenzen kent, altijd wel weer een voorbeeld uit de hoge hoed weet te toveren waarin zo'n grens nou net niet uitkomt. Het gevolg is dat ernstig geweld, bijvoorbeeld het gebruik van de politiehond in een kleine ruimte als een auto, kan worden gebruikt. De redenering van de regering volgend kun je de ambtsinstructie dan beter afschaffen en alle geweld alleen maar toetsen aan die grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Ook de regering wil een ondergrens aan geweld in de ambtsinstructie. Daarom vraag ik nogmaals waarom die ondergrens verruimd is en er niet voor gekozen is om bepaald onwenselijk geweld direct te verbieden en in die afweging het uitzonderlijke geval dat het toepassen van het middel toch beter was geweest, maar op de koop toe te nemen.

Nog even de taser apart. Die wordt na aanpassing van het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting breed uitgerold over 17.000 agenten. Mijn fractie heeft hier ernstige bedenkingen bij. De taser wordt op gelijke hoogte gesteld met de wapenstok en de pepperspray. Is dat terecht, als tegelijk het WODC stelt dat er nog maar weinig wetenschappelijke kennis is over de effecten op de gezondheid, waaronder ook de psychische gezondheid? Maar ook zonder deze kennis lijkt mij een zeer sterke stroomstoot een aanzienlijk zwaardere maatregel dan een klap met een wapenstok. Dit middel wordt bijvoorbeeld mogelijk bij het onttrekken aan een aanhouding. Het wordt ook niet beperkt voor kwetsbare personen, zodat het middel in theorie kan worden ingezet op kinderen en bejaarden. Het mag ook nog eens binnen de ggz worden ingezet. Mijn fractie heeft onder deze omstandigheden de zorg dat grootschalige inzet van dit middel eerder leidt tot meer dan tot minder geweld, terwijl ook wij zien dat het in sommige gevallen een uitkomst kan zijn. Grootschalige inzet lijkt op dit moment dus niet verantwoord. Een evaluatie uiterlijk in 2027 stelt niet gerust. Is de minister bereid de inzet van de taser te heroverwegen of op z'n minst vroeger te evalueren?

De heer Dittrich i (D66):

Ik zou graag een vraag willen stellen over die evaluatie. Is de Partij van de Arbeidfractie het met D66 eens dat een evaluatie breder zou moeten zijn dan alleen de taser, maar ook andere geweldsmiddelen zou moeten betreffen, en dat we dat naar voren zouden kunnen halen en bijvoorbeeld binnen drie jaar een algehele evaluatie zouden kunnen doen?

De heer Recourt (PvdA):

Ja, daar wil ik me graag bij aansluiten. Als je voorstelt om het breder te maken, is het gevaar natuurlijk dat je het daarmee minder reëel maakt. Ik vind die taser er het meest uit springen; vandaar dat ik daarvan een apart punt maak. Maar ook bij andere geweldsmiddelen lijkt een evaluatie me heel zinvol. Mevrouw Veldhoen heeft al een aantal voorbeelden genoemd, bijvoorbeeld pepperspray. Laten we daar vooral goed naar blijven kijken en dit op een korte termijn doen.

De heer Dittrich (D66):

Ik denk dat het probleem dat het te breed zou kunnen worden, ondervangen zou kunnen worden als bij die evaluatie ook maatschappelijke organisaties zouden kunnen worden betrokken, zoals Controle Alt Delete, Amnesty International of NJCM, zodat er breed gekeken kan worden, maar wel kan worden ingezoomd op de specifieke geweldsmiddelen.

De heer Recourt (PvdA):

Ook het voorstel om externen te betrekken bij de evaluatie lijkt mij uitermate zinvol. Dat moet je niet de slager laten doen die z'n eigen vlees keurt.

Voorzitter. Ik vraag de minister of hij kan toelichten op welke wijze de operationele keuzes voor het inzetten van geweld worden beoordeeld en mogelijk gesanctioneerd. Deze wet lijkt namelijk alleen te gaan over de agenten op straat, maar wat nou als er op operationeel niveau een verwijtbare inschattingsfout is gemaakt waardoor de agent in het veld disproportioneel geweld toepast? Ik neem aan dat de agent dan niet strafbaar is, maar betekent dat ook dat het verder geen consequenties heeft? En op welke wijze wordt in zijn algemeenheid de operationele afweging tot het inzetten van geweld, bijvoorbeeld — ik noem maar wat — op demonstranten op het Malieveld, getoetst? Politiewerk is mensenwerk, maar mijn fractie ziet graag dat dit is ingebed in beleid dat zo veel mogelijk is gericht op de-escalatie, in lijn met een lange Nederlandse traditie. Mijn fractie wil hier graag meer zicht op. Recente beelden van het optreden van de politie bij een demonstratie, hoewel natuurlijk moeilijk te beoordelen, hebben het vertrouwen niet doen groeien. Op welke manier zijn het beleid en het toezicht op de operationele inzet landelijk geborgd? En hoe legt de politie hierover extern verantwoording af? Naar de mening van mijn fractie moet de politie na het operationeel inzetten van geweld verantwoorden waarom dit de meest geëigende manier was, vanuit het uitgangspunt dat altijd wordt gekozen voor de-escalatie waar mogelijk: pas toe of leg uit.

Voorzitter. De officier van justitie gaat zelden over tot vervolging van een agent na ernstig politiegeweld. Er zijn gemiddeld vijf dodelijke incidenten per jaar, maar dit leidt slechts sporadisch tot vervolging. Hoewel dat vermoedelijk terecht is, leidt het ook tot vragen. Het opportuniteitsbeginsel is uiteraard aan het OM en niet aan de regering. Toch vraag ik de minister hoe kritische betrokkenen beter zicht kunnen krijgen op seponeringsbeslissingen of seponeringsbeleid. Het zou de legitimatie van het optreden van het OM vergroten als hier meer inzicht in kwam, bijvoorbeeld door onafhankelijk en geanonimiseerd onderzoek op metaniveau. Is de minister bereid dit in een volgend overleg met het OM te bespreken?

Dan hebben we het nog niet over die vele lichtere gevallen waarbij het Openbaar Ministerie niet betrokken is, maar waarbij de politie de zaak intern afhandelt. Het is naar het oordeel van mijn fractie hoog tijd om de blik en betrokkenheid van de buitenwereld hierbij te vergroten. Als oud-tuchtrechter denk ik dan als eerste — collega Veldhoen had het daar ook al over — aan een soort tuchtcollege, een onafhankelijk college, bestaande uit externen en agenten, dat zo veel mogelijk in het openbaar geweldsincidenten, maar ook gesteld racisme, beoordeelt. Kan de minister hierop reageren?

Verder lees ik in de Beroepscode politie en in de ambtseed niets over het tot een minimum beperken van geweld. De beroepscode zou al in 2017 aangepast worden. Is de minister bereid zich ervoor te beijveren om de-escalatie als uitgangspunt in de beroepscode te krijgen? En als laatste vraag hier: is de huidige procedure zo ingericht dat geweld door een agent altijd in de lijn wordt gemeld, geregistreerd en beoordeeld? Zo niet, waarom niet?

Voorzitter. Politiegeweld en racisme zouden niets met elkaar gemeen moeten hebben, en toch is er een evident verband als grote groepen het idee hebben dat racistisch geïnspireerd geweld door de politie niet of nauwelijks wordt bestraft. Ik begon er al mee: incidenten bepalen hoe burgers de politie en daarmee ook de overheid zien. Dat geldt dus ook voor die racistische incidenten. Dit beeld wordt versterkt als het korps onvoldoende divers blijft. Maar wellicht nog belangrijker: in hoeverre heeft de politie zelf wel door of er sprake is van institutioneel racisme? Denk bijvoorbeeld aan het voortdurend aanhouden van mensen met een Marokkaans of Antilliaans uiterlijk in het kader van de patseraanpak. Of wat te zeggen van het verbod op het dragen van een hoofddoek in de uitvoerende dienst? Mijn fractie vindt dit achterhaald, en een belemmering voor de diversiteit en acceptatie van de politie. Een hoofddoek kan voor veel meer staan dan voor een religieuze uiting en kan niet langer worden gezien als aantasting van de neutraliteit. Het zonder meer verbieden van een hoofddoek is eerder een vorm van uitsluiting. Is de minister bereid om in overleg met de politie de gedragscode aan te laten passen op dit punt? Mijn fractie is bekend met het binnenkort in te voeren nieuwe vijfsporenbeleid van de politie tegen racisme. Wij steunen dit en vragen ook de patseraanpak, etnisch profileren en de hoofddoek hier uitdrukkelijk in mee te nemen.

Voorzitter, tot slot. Deze wet kan niet geïsoleerd worden gezien. De positie van de agent in geweldsituaties verbeteren zonder ook heel goed de rechtsbescherming van burgers vorm te geven en dit ook in de praktijk te laten zien, laat het vertrouwen van burgers groeien. Grotere transparantie en betrokkenheid van burgers bij incidenten is dringend noodzakelijk. Ze zijn noodzakelijk, om de politie van iedereen te laten zijn: een bondgenoot en geen tegenstander. Tot die tijd is deze wet, die hier eigenlijk niets mee te maken hoort te hebben, kwetsbaar voor de kritiek dat er te weinig wordt opgetreden tegen racistisch of politiek gemotiveerd politiegeweld. Ik vraag de minister deze balans in het systeem terug te brengen.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Recourt. Dan is het woord aan de heer Janssen namens de fractie van de SP.