Plenair Schalk bij behandeling Initiatiefwetsvoorstel-Raemakers/Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang



Verslag van de vergadering van 19 april 2022 (2021/2022 nr. 26)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.02 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Schalk i (SGP):

Voorzitter, u heeft de coulance om toch gewoon tien minuten op het bordje te zetten. Dank u wel daarvoor.

Voorzitter. Laat ik beginnen met het uitspreken van mijn respect voor de vasthoudendheid van de initiatiefnemers. Niet alleen hebben ze een wetsvoorstel ingediend, inmiddels vier jaar geleden, maar ook hebben ze alles en iedereen getrotseerd. Immers, alle adviesorganen die ook maar enigszins relevant zouden kunnen zijn, hebben intussen hun zegje gedaan. Als ik dat slagveld overzie, dan staan eigenlijk alle seinen zo'n beetje op rood. Toch zijn we nu, vier jaar later, in debat met de indieners.

Maar deze Kamer is er niet om de deugd van de vasthoudendheid te belonen, maar om het voorwerp van die vasthoudendheid te beoordelen, namelijk de wet, en wel op de bekende aspecten van rechtmatigheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Daarbij komt dat deze Kamer ook een bijzondere verantwoordelijkheid voelt als wetgeving schuurt met de Grondwet. De voorliggende wet wil een inbreuk op de Grondwet rechtvaardigen, althans op de uit artikel 1 van de Grondwet voortkomende AWGB. Juist dan is het goed om het voorstel te leggen langs de meetlat van de proportionaliteit, subsidiariteit en ook wel van de doeltreffendheid.

Nu dus maar naar het onderwerp en eerst iets over de proportionaliteit. Als we iets geleerd hebben in de afgelopen tijd, dan is het dat we mensen niet moeten dwingen om te vaccineren en dat we moeten voorkomen dat we mensen blijvend uitsluiten van deelname aan de samenleving. Dat geldt natuurlijk ook voor kinderen, zelfs als ze nog heel jong zijn. Daar zit meteen een lastig punt in deze wet, want hoewel de initiatiefnemers stellen dat het doel van het wetsvoorstel is om transparantie tot stand te brengen op de markt van kindercentra, gaat het feitelijk om het verschaffen van juridische ruimte aan houders van kindercentra om niet-gevaccineerde kinderen te weigeren.

Dat leidt tot een vorm van dwang, zeker in een samenleving waarin iedereen geacht wordt op de arbeidsmarkt te participeren. Ouders die afhankelijk zijn van kinderopvang zullen zich misschien wel gedwongen gaan voelen om te laten vaccineren. Dat leidt ook tot een vorm van uitsluiting. Als je niet gevaccineerd bent, dan kun je erbuiten gezet worden. Nu gaat het om kinderopvang, maar de stap naar andere plaatsen waar kinderen bijeenkomen, zoals het onderwijs, is klein als we deze grens overgaan. Ziet de regering dit gevaar ook? Veel kinderopvangcentra zijn immers gevestigd in scholen waar overdag ook kinderen van de basisschool les krijgen. Dit alles om iets wat een paar jaar geleden speelde, toen bleek dat de vaccinatiegraad iets achteruit was gegaan. De cijfers zijn vandaag al voldoende genoemd.

Hoe dan ook, dit leidt in dit wetsvoorstel tot verregaande stappen, waarbij nog wel de nodige vragen te stellen zijn. Dat zijn bijvoorbeeld vragen die te maken hebben met het subsidiariteitsbeginsel, waarbij het uitgangspunt is dat het minst ingrijpende middel moet worden ingezet om een bepaald doel te bereiken. Als het doel daadwerkelijk is om een juridische grond onder de bevoegdheid van kinderopvangcentra te leggen, is het geringste middel niets doen. Immers, van diverse zijden — de Raad van State voorop — is betoogd dat kinderopvangcentra private ondernemingen zijn. Een citaat van de Raad van State, vooral voor de heer Van Strien en mevrouw De Bruijn-Wezeman: "Als zodanig hebben ze geen expliciete wettelijke bevoegdheid nodig voor het formuleren van een toelatingsbeleid tot hun diensten. Ook zonder de voorgestelde wetswijzigingen hebben kinderopvangcentra een vrijheidsmarge om kinderen te weigeren." Voor de zekerheid vraag ik maar of deze uitspraak van de Raad van State klopt. Dat vraag ik zowel aan de indieners als aan de regering en de staatssecretarissen. Ik ga ervan uit dat het antwoord bevestigend zal zijn.

Het is opvallend dat dezelfde redenering door de Gezondheidsraad wordt gehanteerd in een advies ten aanzien van de inzet van coronavaccinatiebewijzen door private instellingen en bedrijven. Private partijen hebben de vrijheid om een vaccinatiebewijs als voorwaarde te stellen voor toegang tot diensten en voorzieningen. Dat is ook van toepassing op de toegang tot kindercentra, aangezien dit veelal private ondernemingen zijn. Zijn de indieners het met de Gezondheidsraad eens dat dit gold voor coronavaccinaties? Zo nee, hebben ze daartegen geageerd in de wetgevingsprocessen rond covid? Zo ja, waarom geldt dan nu een ander regime? Oftewel, waarom nog dit wetsvoorstel?

Ik vraag dat temeer omdat we te maken hebben met een belangrijk bijeffect, namelijk dat ouders zich meer gedwongen voelen om hun kinderen te laten vaccineren. Dat heb ik niet verzonnen, maar de initiatiefnemers zeggen dit zelf. Zij verwachten dat na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een aanzienlijk deel van de kindercentra zal overgaan tot het voeren van een beleid waarbij onderscheid wordt gemaakt op grond van vaccinatiestatus voor zowel personeel als kinderen. De indieners zien als een positief gevolg van dit wetsvoorstel dat het voor twijfelende ouders mogelijk een duwtje in de rug is om de kinderen alsnog te laten vaccineren. Dat is niet het primaire doel, maar blijkbaar wel een beoogd doel. Zijn de indieners het met mij eens dat dit zogenoemde neveneffect dwingend kan uitpakken, of in ieder geval als dwingend kan worden ervaren?

Mevrouw De Bruijn-Wezeman i (VVD):

Ik heb een korte vraag aan meneer Schalk. We hadden het net al over het advies van de Gezondheidsraad. Waarom laat u de zinsnede weg die ik wel in mijn betoog noemde, namelijk dat de wetgever daar wel een afwegingskader voor moet vaststellen?

De heer Schalk (SGP):

Misschien omdat u die zin al had gelezen. Nee, dat is heel flauw. Ik heb die zinsnede niet genoemd. Het moet binnen de tijd, dus ik heb gewoon een kort citaat genomen. Maar ik ben het met u eens. Je ziet dit ook bij de Raad van State. Die geeft daar een paar argumenten bij die kunnen helpen om de andere kant uit te denken. Ik vind de uitspraken van de Gezondheidsraad en de Raad van State wel behoorlijk stevig. Dat wordt nog eens bevestigd door het RIVM, maar daar kom ik zo meteen op.

Mevrouw De Bruijn-Wezeman (VVD):

Ik heb ze uiteraard ook allebei gelezen. Ik had gehoopt dat het daarmee klaar was. Ik heb de zin over het feit dat de overheid daar een afwegingskader bij moet vaststellen juist wel toegevoegd, omdat dit schuurt met grondrechten. Volgens mij is dat ook het dilemma waar de initiatiefnemers mee zitten en waar ze feitelijk mee begonnen zijn: kunnen mensen dan niet alsnog naar de rechter stappen? De vraag ligt nu weer bij de initiatiefnemers, maar ik hecht eraan dat gedeelte van het citaat nog even te memoreren.

De heer Schalk (SGP):

Zeker. Ik vind het heel goed dat mevrouw De Bruijn-Wezeman dat doet, maar het afwegingskader was niet de grond voor de indieners om deze wet in te dienen. Dat is er achteraf bij gekomen. Dat is een belangrijk aspect dat wel even moet worden meegewogen, lijkt mij.

De voorzitter:

Vervolgt u uw betoog, meneer Schalk.

De heer Schalk (SGP):

Zo komen we bij de vragen rond de doeltreffendheid. Wordt bereikt wat de indieners willen bereiken? Het is opvallend dat het oproepen van vragen rond doel en middel heeft geleid tot een steeds grotere spanning op dit wetsvoorstel. Niet voor niets heeft deze Kamer een extra voorlichting gevraagd van de Raad van State over uitsluiting door kinderopvangcentra van kinderen en werknemers die uit godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging niet gevaccineerd zijn. In zijn beantwoording heeft de Raad van State gewezen op de ruimte die er is via een bijzondere wet, de lex specialis, waardoor een uitzondering op het verbod om indirect onderscheid te maken, mogelijk zou worden.

De indieners hebben deze uitweg omarmd, zou je kunnen zeggen. Dat leverde vervolgens weer vragen op aan het College voor de Rechten van de Mens, omdat er volgens de Raad van State ten gevolge van een dergelijke lex specialis in concrete gevallen geen ruimte meer zou zijn voor een andere belangenafweging door de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. Echter, het College voor de Rechten van de Mens stelt dat de voorgestelde initiatiefwet niets verandert aan zijn bevoegdheid om tot een individuele toetsing over te gaan. Het college behoudt de bevoegdheid om te onderzoeken en te beoordelen "of de beslissing/gedraging van de betreffende werkgever of aanbieder van goederen of diensten in het concrete geval daadwerkelijk onder de uitzondering op het verbod van onderscheid valt en daardoor gerechtvaardigd is". Er zit dus ruimte tussen de interpretatie van de Raad van State en het college. Wat is de reactie van de indieners op deze ruimte? En hoe weegt de regering deze discrepantie? Zijn indieners en de regering het met de fractie van de SGP eens dat hierdoor de invoering van het wetsvoorstel niet zal leiden tot de gewenste juridische duidelijkheid?

Voorzitter. Dan nog een belangrijk punt als het gaat om het maken van een indirect onderscheid op grond van godsdienst en levensovertuiging. Dat is niet per definitie verboden, maar het moet een legitiem doel dienen. Volgens de Raad van State is het doel van transparantie sec niet voldoende. Echter, de initiatiefnemers maken duidelijk dat men onderscheid wil maken op grond van vaccinatiestatus met als secundair doel het beschermen van de gezondheid van kinderen en daarmee de volksgezondheid in het algemeen. Dit zou een legitiem doel zijn, en daarmee zou een indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging wat betreft de AWGB te rechtvaardigen zijn.

Nou, gelukkig hebben we nog een RIVM, een instituut dat de laatste jaren de richting heeft bepaald van allerlei maatregelen, die overigens door de indieners zijn gesteund. Het RIVM geeft duidelijk aan dat dit wetsvoorstel op geen enkele wijze zal bijdragen aan het vergroten van de veiligheid van kindercentra. Het instellen van een toegangsbeperking heeft geen uitwerking op het risico van besmetting bij kinderen of volwassenen; het is zojuist al gewisseld in een debatje tussen mevrouw Vos en een van de andere sprekers. Immers, de samenstelling van de groep op kindercentra is te divers voor de mogelijkheid dat groepsimmuniteit door vaccinatie een relevante rol zou kunnen spelen. Het RIVM geeft aan dat groepsimmuniteit binnen het kinderdagverblijf geen rol speelt, maar enkel relevant is op populatieniveau, hetzij nationaal, regionaal of lokaal. Met de antwoorden van het RIVM is de tweede basis onder dit wetsvoorstel waardoor de uitzondering op het maken van indirect onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging gerechtvaardigd zou zijn, namelijk het beschermen van de volksgezondheid, komen te vervallen.

Voorzitter. Ik kom tot enkele conclusies en vraag de indieners en de regering om daarop te reflecteren. De insteek van het wetsvoorstel is nobel: transparantie voor de ouders ten aanzien van het maken van een keuze voor een kindercentrum en het beschermen van de gezondheid van kinderen. Echter, het wetsvoorstel begint bij het recht van de ouders om een geïnformeerde keuze te maken en eindigt bij een verkapte vorm van vaccinatiedrang, waarbij voor de eigen geïnformeerde keuze van de ouders steeds minder ruimte overblijft. Twee. Als de grond van bescherming van de volksgezondheid onder dit wetsvoorstel wegvalt, dan is duidelijk dat het indirecte onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging niet gerechtvaardigd is. De Raad van State heeft dit met zoveel woorden bevestigd. Ten derde. Ook lost het voorstel het risico voor kindercentra om vanwege weigeringsbeleid ten aanzien van ongevaccineerde kinderen in langdurige en kostbare juridische procedures verwikkeld te raken, niet op. Het College voor de Rechten van de Mens stelt zeer duidelijk dat het hoe dan ook bevoegd blijft om concrete gevallen te toetsen.

De voorzitter:

Daarmee bent u aan het einde van uw betoog?

De heer Schalk (SGP):

Daarmee ben ik zo'n beetje aan het einde van mijn betoog. Wij zijn zeer benieuwd naar de antwoorden.

De voorzitter:

Zo'n beetje of helemaal?

De heer Schalk (SGP):

Helemaal, voorzitter. Dank u wel.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Ik herken veel van de kritische vragen die de heer Schalk stelt, maar ik worstel een beetje met mijn eigen intellectuele eerlijkheid op het volgende punt. De heer Schalk zegt wat mij betreft terecht dat je met deze beleidslijn indirect onderscheid creëert. Maar hij zegt ook dat er nu al kindercentra zijn die zo'n weigeringsbeleid voeren. Mijn vraag is of daar niet hetzelfde speelt. Speelt daar niet ook dat ze een indirect onderscheid maken, wat dan met dezelfde argumentatie ook niet zou mogen? Zou de heer Schalk daarop kunnen reflecteren?

De heer Schalk (SGP):

Ik probeer even te vatten wat de heer Ganzevoort zegt. Wil hij het nog even kort herhalen?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Er is een dubbele argumentatie. De ene is: met dit wetsvoorstel creëer je een vorm van indirect onderscheid, het bezwaar van de Raad van State, onvoldoende legitieme grond, et cetera. Ik herken dat kritiekpunt heel sterk. Maar een andere argumentatielijn van de heer Schalk was: er zijn nu ook al kinderdagverblijven, dus deze wet is niet nodig. Maar maken die andere kinderdagverblijven, die nu al een weigeringsbeleid voeren, zich dan niet ook schuldig aan het maken van indirect onderscheid?

De heer Schalk (SGP):

Ik denk dat de heer Ganzevoort daar een goed punt heeft. Als daar onderscheid wordt gemaakt, dan moet je dat altijd toetsen en mag dat ook getoetst kunnen worden. Dat geldt natuurlijk ook als deze wet wordt aangenomen. Maar daarmee brengt de wetgever het punt eigenlijk dichterbij. Misschien gaat het daardoor ook voor mij wel zwaarder wegen. Is dat een begin van een antwoord voor de heer Ganzevoort?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Jazeker.

De heer Schalk (SGP):

Daarmee geef je als wetgever aan "ga maar die route in", terwijl je als wetgever eigenlijk al weet dat het gaat schuren. Het is duidelijk dat het nu ook al kan schuren, maar dat leidt op dit moment in ieder geval niet tot diepgaande problemen. Dan vraag je je dus af: is die wet wel zo nuttig en nodig en moet je dat wel willen?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Dank, dat helpt. Ik worstel hier zelf ook mee bij mijn eigen overwegingen. Vandaar dat ik deze vraag stel. U zegt heel duidelijk dat de toetsing door het College voor de Rechten van de Mens altijd mogelijk blijft. Dat geldt nu al en dat zal zo blijven. Uiteindelijk moet daar gewogen worden of er voldoende consistentie in het beleid zit om dat onderscheid zo te kunnen maken.

De heer Schalk (SGP):

Ja, maar daar komt wel bij dat op het moment dat de wetgever en dus ook wij als Eerste Kamer zeggen dat we deze wet gaan aanvaarden, je een soort legitimiteit geeft aan iets wat misschien niet legitiem is. Dat vind ik het bezwaarlijke aan deze wet. Ik vraag me af of we dat moeten willen.

Dank u, voorzitter.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Vos namens de Partij van de Arbeid.