Plenair Knip bij behandeling Wijziging Gemeentewet



Verslag van de vergadering van 13 mei 2014 (2013/2014 nr. 29)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.05 uur


De heer Knip i (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Allereerst dank ik de regering voor de uitvoerige beantwoording van de gestelde vragen in tweede, schriftelijke termijn. Er is nu op een aantal punten helderheid geschapen over de plaats die het nieuwe fouilleringsinstrument gaat innemen in het arsenaal dat de overheid ten dienste staat bij de handhaving van de openbare orde. Zo is door de minister terecht uitdrukkelijk gesteld dat preventieve fouillering geen strafvorderlijk middel voor het OM is en dus ook nooit als zodanig mag worden gebruikt. Hij stelt ook, eveneens zeer belangrijk, dat de burgemeester op het vlak van de openbare orde altijd de eerstverantwoordelijke lokale autoriteit is.

Wat preventieve fouillering ook niet is en niet mag zijn, is een middel van de burgemeester bij het vervullen van zijn generale preventietaak in het openbaar domein. Ook dat is terecht, want daarvoor zou dit instrument veel te ingrijpend zijn. Niet dat de burgemeester hier niet wat extra's zou kunnen gebruiken, overigens. Bij de totstandkoming van de Politiewet 2012 heeft mijn fractie een- en andermaal gewezen op het gevaar dat de politie in de sindsdien bestaande verhoudingen de neiging zal vertonen zich vooral te richten op de opsporing van strafbare feiten en veel minder op de preventieve taken op straat. Ik heb nog geen tekenen van het tegendeel gezien. Ik zeg het nog maar even, maar dat terzijde.

Een vraag die wat betreft de VVD-fractie nog openstaat, is die naar het vertrekpunt van het besluit van de burgemeester tot de gebiedsaanwijzing waar preventief mag worden gefouilleerd. Door de minister wordt de voorgestelde wetstekst zo uitgelegd dat zich in een bepaald gebied eerst een feitelijkheid, een incident dus, op wapengebied moet hebben voorgedaan, voordat de burgemeester tot gebiedsaanwijzing kan besluiten. Een gegrond, bijvoorbeeld op verkregen inlichtingen gebaseerd vermoeden van mogelijk aanwezige wapens is dus niet voldoende. Dat is uitdrukkelijk anders dan bij de reeds in de Wet opgenomen preventieve fouillering! Ik herhaal wat ik heb geschreven in tweede termijn: zoals nu kennelijk wordt voorgesteld, moet de burgemeester eerst zeker weten dat er wapens in het beoogde gebied zijn, voordat het OM kan besluiten de politie preventief te laten fouilleren. Deze innerlijke tegenstrijdigheid is door de minister in de nadere memorie van antwoord verdedigd met de stelling dat anders de drempel voor de inzet van dit middel te laag zal worden. Het zal duidelijk zijn dat de zorg van de VVD-fractie juist het tegenovergestelde is. Inzet van dit middel zal bij deze uitleg eerder te veel worden beperkt dan te weinig. Artikel 174b kan hierdoor zelfs verworden tot een dode letter in de wet, omdat burgemeesters geen brood zullen zien in het gebruik ervan, al dan niet uit vrees voor juridische problemen achteraf. Dat zou niet voor het eerst zijn, zo weet ik uit eigen waarneming. Zie de praktijk bij de bestuurlijke ophouding van artikel 176a. Graag hoor ik nog eens de visie van de regering hierop.

Een tweede vraag die aandacht verdient, is hoever de verplichting van de burger gaat om zich te laten fouilleren. In de vorige termijn is hierover al een en ander gewisseld. Het gaat om de voorbijganger die zich, geconfronteerd met de aankondiging van de politieambtenaar dat hij gefouilleerd zal worden, omdraait en rustig wegloopt om het fouilleringsgebied te verlaten. Van de zijde van de regering wordt gesteld dat, ook na aangesproken te zijn door een bevoegd ambtenaar, het gebied verlaten om fouillering te vermijden een strafbaar feit oplevert, namelijk overtreding van artikel 184, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De regering beroept zich daarbij op een arrest van de Hoge Raad van 2008 waaruit blijkt dat artikel 3 van de Politiewet een wettelijk voorschrift is ter uitvoering waarvan politieambtenaren handelingen kunnen ondernemen waarvan het beletten, belemmeren of verijdelen overtreding van artikel 184, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht kán opleveren. Kan, maar niet noodzakelijkerwijs zal opleveren. Dat hangt immers af van de concrete gedragingen van die persoon, van de wijze waarop hij reageert. Het blote feit dat de politie iets kan, betekent nog niet dat zij dat ook altijd mag, laat staan dat zij dat zonder meer mag afdwingen. Daarvoor is meer nodig dan iemand die zich zonder verzet te plegen rustig omdraait en weggaat. In deze situatie is voor de politie terughoudendheid geboden, laat staan dat hier vervolging door het OM op zijn plaats zou zijn. Deelt de minister deze mening?

Ik kom nu bij het onderwerp integrale herziening van het openbare-orderecht, voor mij eigenlijk het belangrijkste vandaag. Ook hier heeft de minister de zienswijze en vragen van de fractie van de VVD beantwoord met uitvoerige beschouwingen, waarvoor welgemeende dank. Het is echter jammer dat hij bij zijn stelling blijft, die kort gezegd hierop neerkomt dat herziening en stroomlijning van het wetgevingscomplex inzake de openbare orde zal leiden tot ontwrichting van wetgeving elders. Ook is hij van mening dat de bestaande onoverzichtelijkheid van de lokale bevoegdheden niet zo erg is, omdat er goede handleidingen bestaan voor de burgemeesters die de wettelijke instrumenten moeten gebruiken.

Allereerst wil ik het misverstand wegnemen dat ik van mening zou zijn dat alle wettelijke bepalingen over openbare orde bij elkaar zouden moeten worden gezet. Dat is niet het geval. Het alleen bij elkaar zetten lost inderdaad weinig op en leidt weer tot ongewenste effecten elders. Maar wat wel zou moeten — en dat wordt naar het oordeel van de VVD-fractie steeds dringender— is het opnieuw doordenken van het systeem van de openbare orde met als beoogd doel het scheppen van een overzichtelijk en helder toepasbaar wettelijk stelsel. Dat doordenken zou in ieder geval moeten gebeuren vanuit het besef dat het bij handhaving van de openbare orde in wezen voor alles gaat om snel te kunnen handelen in dreigende of in al ontstane situaties die tot ernstige maatschappelijke ontwrichting kunnen leiden. Die situaties kunnen zeer uiteenlopend van aard zijn, onverwacht en ook nauwelijks te voorzien en vragen daarom niet alleen om wetten en beleid, maar vooral om operationele slagvaardigheid van het bestuur.

De functie van wet- en regelgeving is het bieden van een goed en eenduidig raamwerk voor een adequaat bestuursoptreden. Als mijn fractie spreekt over het opnieuw doordenken van het systeem, zou het vertrekpunt daarbij dit besef moeten zijn, namelijk een goed onderscheid tussen raamwerk en optreden.

De heer Witteveen i (PvdA):

Een pleidooi om het systeem opnieuw te doordenken, heeft ook de steun van onze fractie, maar het kan misschien jaren duren voordat we daaraan toe zijn. Wat moet er uit een oogpunt van rechtszekerheid in de tussentijd gebeuren om de burgers op de hoogte stellen van wat precies al die bevoegdheden behelzen?

De heer Knip (VVD):

Is dat een vraag voor mij of voor de regering?

De heer Witteveen (PvdA):

Het is ook een vraag aan u. U roept alleen op tot doordenken en niet tot een drastischer maatregel in de trant van betere voorlichting. Bent u daarvoor of niet?

De heer Knip (VVD):

Ik kan me het huidige standpunt van de minister best voorstellen: er zijn goede regelingen getroffen, waardoor dit allemaal goed moet gaan. Ik ben er net zo min als de heer Witteveen tevreden mee. De heer Witteveen sprak zojuist over een technische kwestie, maar voor mij is het zeker niet alleen een technische kwestie. Het is noodzakelijk en het moet gebeuren. In het verleden is er al een aantal malen toe opgeroepen en ik vraag de minister nogmaals om daar eens goed naar te kijken. Haast zou mooi zijn, maar niet alles kan tegelijk. Daar heb ik enig begrip voor.

Het gaat dus om een goed onderscheid tussen het raamwerk en het optreden daarbinnen. In de huidige bepalingen loopt een en ander nogal door elkaar heen. Ik heb in eerdere termijn al een paar voorbeelden daarvan gegeven.

De eerste eis die derhalve aan wettelijke bepalingen op het gebied van openbare orde moet worden gesteld, is dat zij kort, eenduidig, systematisch en niet voor meerdere uitleg vatbaar zijn. De huidige wet- en regelgeving voldoet geenszins aan deze eis. Daarover bestaat inderdaad nauwelijks verschil van mening. Er is ook geen verschil van mening over de oorzaken daarvan. Ik zal hier dan ook niet herhalen wat ik in eerste en tweede termijn namens de VVD-fractie naar voren heb gebracht.

De ongemakkelijkheid van deze situatie wordt echter nog eens onderstreept door het betoog in de nadere memorie van antwoord over de toegankelijkheid van het openbare-orderecht, waar de minister wijst op de beschikbaarheid van allerlei documenten met praktische uitleg en concrete toepassingsvoorbeelden, waaronder zelfs een zakboek voor de burgemeester en zijn staf.

De regering bedoelt dit ongetwijfeld als geruststelling. Aan het adres van de heer Witteveen merk ik op dat dit voor een tijdelijke situatie ook terecht kan zijn. Tegelijkertijd is dat natuurlijk evenzeer een onderstreping van de noodzaak, het veel te gecompliceerde en versnipperde raamwerk ingrijpend te herzien. Ook bestuurlijke veldslagen worden niet gewonnen met handboeken en al helemaal niet als die vooral gebaseerd zijn op de aanpak van de vorige oorlog. Namens mijn fractie vraag ik nog eens dringend aan de minister om hierop actie te ondernemen. Zijn mensen zijn op dit moment zeer druk met de voorbereiding van twee andere grote wetgevingsoperaties. Ik begreep van een van hen dat op het departement daarop door "hele verdiepingen" wordt gezwoegd. Daar heb ik best veel begrip voor en dan komt er ook nog eens de nieuwe voetbalwet aan. Niet alles kan tegelijk.

Wat wel tegelijk kan, is het verstrekken van een welomschreven taakopdracht aan een externe commissie van zwaargewichten uit het wetenschappelijke en het bestuursveld om van een hokkerig huis een moderne en lichte woning te maken. Of daarvoor een omvangrijke wetgevingsoperatie nodig is, staat nog te bezien, zelfs als de aandacht eveneens uitgaat — en dat moet ook — naar wetsbepalingen die iets meer buiten het terrein van de "klassieke" openbare orde liggen. Het zou zomaar kunnen dat met een aantal doordachte en goed gerichte wijzigingen een enorme stroomlijning en afslanking van het complex van wet- en regelgeving wordt bereikt. Dat zou een enorme bijdrage zijn, niet alleen aan een adequaat bestuur op het gebied van de openbare orde, maar zeker ook aan de rechtszekerheid.

Ons bereiken berichten uit de praktijk van de preventieve fouillering dat de samenwerking tussen burgemeester en het OM nogal eens te wensen overlaat. Het schijnt voor te komen dat wanneer door de eerste — de burgemeester — een gebied is aangewezen, dit zonder gevolg blijft omdat de betrokken officier van justitie de noodzaak van fouillering niet inziet, of omdat hij stelt dat naar zijn opvatting dan iedereen zou moeten worden gefouilleerd en hij dat dan weer te ver vindt gaan. De fractie van de VVD verneemt graag van de minister of ook hij van mening is dat een dergelijke gang van zaken op gespannen voet staat met het primaat van het oordeel van de burgemeester over wat nodig is voor de handhaving van de openbare orde.

De heer Hoekstra i (CDA):

Ik heb met belangstelling en in het algemeen ook met instemming naar de heer Knip geluisterd. Die belangstelling betrof in het bijzonder hetgeen waarvan ik gehoopt had dat het nog zou komen. Hij is tot nu toe de enige spreker geweest die niets heeft gezegd over het fouilleren in het lichaam en ik ben toch zeer geïnteresseerd in de mening van de VVD-fractie daarover.

De heer Knip (VVD):

Daar kan ik heel duidelijk over zijn. Als ik de heer Hoekstra goed beluisterd heb, gaat het hem er voornamelijk om dat de beslissing over het inwendig fouilleren niet bij de politie blijft liggen, maar dat daar een rechterlijke instantie aan te pas komt. Dat kan een rechter-commissaris zijn, maar ook iemand anders. Dat gaat er naar de mening van onze fractie wat te veel van uit dat de bevoegde politieleiding "ten burele" niet in staat zou zijn om daar een goed oordeel over te vellen. Het zijn geen krullenjongens en die verantwoordelijkheid moeten zij kunnen dragen.

De heer Hoekstra (CDA):

Het gaat wat ons betreft niet om krullenjongens. Het gaat erom dat we iets wat van fundamenteel belang is voor de rechtstaat op zo'n manier regelen dat we niet afhankelijk zijn van de aanwezigheid van krullenjongens. Het gaat erom dat we de meest fundamentele ingreep die mogelijk is waar het gaat om het schenden van de integriteit van het menselijk lichaam, op zo'n manier waarborgen dat de Staten-Generaal vinden dat dit verstandig is. Daar gaat het om. De heer Knip heeft ongetwijfeld het rapport van de Raad van State gelezen. Ook daar wordt erop gewezen dat het eigenlijk niet ter zake doet wat de deskundigheid en de integriteit van de politieagent ter plaatse is. De Raad van State beveelt van harte aan om die beslissing elders en hoger neer te leggen. Ik begrijp dat de heer Knip die mening niet deelt.

De heer Knip (VVD):

Wij zien niet voldoende aanleiding om te zeggen dat het anders moet in het huidige wetsvoorstel.

De voorzitter:

Mijnheer Witteveen wil iets zeggen.

De heer Witteveen (PvdA):

Misschien een kleine aanvullende vraag. Het gaat om een fundamenteel grondrecht. De aantasting van de integriteit van het menselijk lichaam is grondrechtelijk zowel nationaal als internationaal met zware waarborgen omkleed. Wij kunnen ons voorstellen dat politiemensen die hun werk doen daarvan op de hoogte zijn. Om die waarborgen gestalte te geven is externe inbreng van iemand die niet in de hiërarchie zit volgens ons een belangrijke voorwaarde. Kunt u die opvatting delen of denkt u dat zulks helemaal niet nodig is?

De heer Knip (VVD):

Wij kunnen die opvatting wel delen, maar wij vinden die in dit geval niet zodanig zwaarwegend dat er praktische gevaren zijn. Het bevoegde politiepersoneel heeft voldoende niveau om dat zelfstandig te kunnen beoordelen. Daarin hebben wij wel enig vertrouwen.