Plenair Schaap bij behandeling Toekomst publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie



Verslag van de vergadering van 3 juni 2014 (2013/2014 nr. 32)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 17.23 uur


De heer Schaap i (VVD):

Voorzitter. Mijn bijdrage aan dit debat spreek ik mede uit namens de fracties van het CDA, D66, GroenLinks en de PvdA.

Voor de goede orde: de aanleiding voor dit debat is tweeledig. Enerzijds zijn de genoemde fracties niet tevreden over de beantwoording van schriftelijke vragen die onlangs door de commissie voor Economische Zaken zijn gesteld. Ik doel hierbij op de beantwoording van 29 januari en 21 maart van dit jaar. Anderzijds bereiken ons toenemende signalen uit de geledingen van de agrarische sector, waar men geconfronteerd wordt met de gevolgen van de lopende opheffing van de productschappen. Deze signalen hebben bij deze fracties geleid tot verontrusting over de gang van zaken. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie voor Economische Zaken zich onlangs door direct betrokkenen laten informeren over de ontwikkelingen die zich thans voordoen als gevolg van de opheffing van de productschappen. Deze informatie heeft onze bezorgdheid alleen maar doen toenemen. Onze zorg heeft ook een staatrechtelijke dimensie. Wij begrijpen dat de bewindspersonen in actie zijn gekomen na het aannemen van dwingend geformuleerde moties in de Tweede Kamer. Dit neemt niet weg dat de uitvoering daarvan nu tot ernstige problemen lijkt te leiden. Wij vragen ons af hoe de regering deze situatie ervaart en hoe wij hier zo goed mogelijk uit kunnen komen.

Wij hebben het vandaag niet over het wetsvoorstel dat de basis moet vormen voor de opheffing van de PBO. Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Tweede Kamer. De behandeling hier vindt pas plaats na afronding van de procedure daar. De inhoud van dit wetsvoorstel blijft hier dus buiten beschouwing. Een punt was overigens wel dat het wetsvoorstel hier pas in behandeling kan worden genomen als de wet al nagenoeg geheel is uitgevoerd. In beleidsmatige zin rest ons dan nagenoeg een zinloze exercitie. Wat wij er ook van zouden vinden, inhoudelijk heeft alles zich reeds voltrokken. De Eerste Kamer heeft het nakijken; de uitvoerende macht heeft het initiatief naar zich toegetrokken. Verwerping van de wet zou in staatsrechtelijke zin een onverkwikkelijke en allesbehalve wenselijke situatie scheppen. Ons rest eind van dit jaar dus eigenlijk weinig anders dan de keuze tussen een hamerstuk of een algemene beschouwing. Dat is uiterst onbevredigend.

Ik begin met een terugblik op de start van dit proces. Aan de vooravond van het proces van opheffing van de bedrijfslichamen heeft de minister van EZ ons in de commissie gevraagd hem mandaat te verlenen om op de uitvoering van de wet vooruit te lopen. Dit moest vooral voorkomen dat personeel dat over moest komen naar het ministerie ter uitvoering van publiekrechtelijke taken zou gaan lopen. Verder stelde de minister dat hij weinig anders kon dan snelheid betrachten, omdat hij hiertoe door in de Tweede Kamer aangenomen moties was gedwongen. Met aarzeling heeft de commissie EZ hiermee ingestemd. De gevraagde ruimte voor uitvoering had dus vooral betrekking op het in staatsrechtelijke zin terughalen van publieke taken naar het ministerie. Daarvoor zou eigenlijk in het geheel geen wetgeving nodig zijn, omdat de productschappen deze taken in medebewind uitvoeren.

Door de minister werd toegezegd dat de wettelijke borging van het proces er snel zou komen. Het laatste is niet gebeurd. Intussen is het proces zelf voortvarender en breder opgepakt dan gesuggereerd. Hier begint onze staatsrechtelijke zorg. Wij gaan een wet vaststellen die bij accordering al vergaand is uitgevoerd en dan ook nog deels buiten ons zicht. Er is dan in feite bijna twee jaar geregeerd bij decreet, in de vorm van moties. Deze moties hebben, naar nu lijkt, het kabinet de volle ruimte gegeven om te opereren zonder besluitvorming door het parlement. Wetgeving wordt dan weinig anders dan een rechtvaardiging achteraf van wat toch al is gebeurd. Wij zouden het op prijs stellen dat de bewindspersonen hierop hun visie geven. Hoe denken zij deze gang van zaken in staatsrechtelijke zin te kunnen uitleggen? Wat zullen de gevolgen zijn als de afhandeling van het wetsvoorstel onverhoopt niet voor 1 januari 2015 zal zijn afgerond? En wat zullen de gevolgen zijn als de implementatie van het wetsvoorstel nog zo veel fricties met zich brengt dat de uitvoering op cruciale onderdelen niet voor deze datum is gerealiseerd?

Er zijn drie domeinen die ons zorg baren en waarover wij, zoals gememoreerd, verontrustende signalen uit de sector krijgen: de financiering en uitvoering van onderzoek ten behoeve van de agrarische sector, de uitvoering van het thans nog lopende autonome beleid van de productschappen en het domein van toezicht, handhaving en keuring. Hierover krijgen wij graag informatie van de bewindspersonen, zowel over de feitelijke stand van zaken als over de beleidsvoornemens die hun voor ogen staan.

Eerst het agrarisch onderzoek. Het gaat om de effecten van het wegvallen van voor dit onderzoek bestemde heffingen. In de beantwoording van in de commissie gestelde vragen worden die effecten sterk gerelativeerd. Er zou slechts sprake zijn van enig effect vanwege de economische conjunctuur en gedurende de overgangsperiode. Ook werd gesuggereerd dat het topsectorenbeleid een en ander zou kunnen opvangen. Uit navraag is ons echter gebleken dat er wel degelijk sprake is van een desastreuze ontwikkeling. Bij Wageningen UR dreigt zelfs een braindrain. Dit werd 14 mei jongstleden bevestigd in een brief van deze universiteit. Berekend is dat het onderzoeksbudget 20 miljoen euro dreigt te krimpen en dat 130 fte aan onderzoekvolume — wat dus nog veel meer personeelsleden inhoudt — zal verdwijnen. Dit effect moet het ministerie toch ook bekend zijn geweest? Waarom dan die geruststellende antwoorden? Wat zijn de gevolgen voor andere onderzoeksinstellingen dan Wageningen UR? Zijn er ook acceleratie-effecten, dus een verdergaande krimp als onderzoeksgroepen te klein worden om te kunnen voortbestaan? Dit zal door het topsectorenbeleid moeilijk kunnen worden opgevangen. Daar komt nog wat bij, namelijk de andere aard van het gebruik van de resultaten uit onderzoek via het topsectorenbeleid.

Het publiekrechtelijk gefinancierde onderzoek staat — eigenlijk moet ik al bijna zeggen "stond" — de gehele sector ter beschikking. Er is dus sprake van een situatie van open access. Onderzoek binnen het topsectorenbeleid staat vaak uitsluitend ter beschikking van de initiatiefnemer. Anders gezegd, dit levert een zeer riskante situatie op voor een sector die zo uitermate afhankelijk is van onderzoek en innovatie, alsmede voor de intensieve samenwerking binnen de afzonderlijke sectoren en in de ketens.

Mevrouw Faber-Van de Klashorst i (PVV):

Ik heb een vraag aan de heer Schaap. Begrijp ik het goed dat DLO en Wageningen Universiteit vanuit de schappen financiële middelen ontvangen voor onderzoeken?

De heer Schaap (VVD):

Dat klopt, ja.

Mevrouw Faber-Van de Klashorst (PVV):

De heer Schaap zegt dat er ook andere instanties zijn die financiële middelen ontvangen vanuit de heffingen van de schappen. Ontvangt ook de Commissie Genetische Modificatie financiële middelen vanuit de heffingen van de schappen?

De heer Schaap (VVD):

De Commissie Genetische Modificatie?

Mevrouw Faber-Van de Klashorst (PVV):

Ja, dat verstaat de heer Schaap goed.

De heer Schaap (VVD):

Dat is mij niet zo direct bekend, maar het zou kunnen.

Mevrouw Faber-Van de Klashorst (PVV):

Ik vind het bijzonder dat dit niet bij de heer Schaap bekend is, want hij is sinds 1 november voorzitter van de COGEM. Hij zou dit dus moeten weten. Graag hoor ik of de COGEM ook onderzoeksgeld krijgt vanuit de heffingen van de schappen.

De heer Schaap (VVD):

Wat is de strekking van deze vraag?

Mevrouw Faber-Van de Klashorst (PVV):

COGEM doet onderzoeken, onder andere samen met DLO. Mijn vraag is of COGEM financiële middelen ontvangt die afkomstig zijn uit de heffingen van de schappen.

De heer Schaap (VVD):

Dat heb ik niet paraat. Dat zou gekoppeld moeten zijn aan een onderzoeksopdracht. Ik kan mij niet goed voorstellen dat vanuit de productschappen om dit soort onderzoeken wordt gevraagd, omdat genetische modificatie in de plantensector in Nederland nauwelijks meer een issue is.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Faber.

Mevrouw Faber-Van de Klashorst (PVV):

Die onderzoeken zijn er wel. Wie financiert dan die onderzoeken van de COGEM?

De heer Schaap (VVD):

Sorry …

De voorzitter:

Mevrouw Faber, het lijkt mij verstandig dat wij ons houden bij het onderwerp dat nu aan de orde is, te weten de nota over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.

De heer Schaap (VVD):

Overigens ben ik te allen tijde bereid om volledige openheid te geven over wat er binnen COGEM gebeurt, maar ik ben niet voorbereid op een bespreking daarvan op dit moment.

Ik merkte op dat het onderzoek binnen het topsectorenbeleid vaak uitsluitend ter beschikking zal staan van de initiatiefnemer en er dus niet altijd sprake is van open access. Dit heeft betekenis voor onze exportpositie. Ik denk nu vooral aan het wegvallende innovatieve onderzoek voor de gehele sector. Als agrarisch topland hebben wij immers te maken met een snel verhardende internationale concurrentie. Het gaat echter niet alleen om de export, maar ook om innovaties ten behoeve van andere doelstellingen, zoals productkwaliteit, voedselveiligheid en diergezondheid. Alleen grote actoren dreigen nu nog onderzoek te willen of te kunnen financieren, als gevolg waarvan onderzoeksresultaten niet langer ten goede komen aan de gehele sector. Wat blijft er bijvoorbeeld over van de innovatieslag in de glastuinbouw? Graag ontvangen wij op dit punt een reactie van de bewindspersonen.

Wij hebben begrepen dat de regering het voorgaande hoopt op te vangen door het instellen van zogenaamde producentenorganisaties. Voor zover wij het kunnen overzien, spreekt de EU-verordening van organisaties van primaire producenten. Voldoende deelname maakt dan een algemeenverbindendverklaring mogelijk, zodat een gehele geleding bijdraagt aan de financiering van onderzoek. Meldingen uit de kring van LTO Nederland stemmen in dezen niet optimistisch. Het zou niet lukken, hiervoor voldoende draagvlak te vinden onder boeren en tuinders. Daarmee ontvalt de basis voor een algemeenverbindendverklaring. Herkennen de bewindspersonen deze situatie? Wordt door hen daarom ook gedacht aan een regeling via brancheorganisaties? Zo ja, dan is de vraag of dit zich niet verwijdert van de primaire producenten en hun instemming. Hoe dan ook roept de uitweg via producenten of brancheorganisaties de nodige vragen op. De vijf fracties zouden het op prijs stellen als de bewindspersonen hierop ingingen. Hoe moeten de fondsen voor onderzoek bij een algemeenverbindendverklaring door nieuwe heffingen via die producentenorganisaties worden gevuld? Dat wil zeggen: wie dragen er dan direct of indirect aan bij? Wat voor een vorm krijgt deze fondsvorming? Wie heeft het gezag over de besteding van gelden? Brancheorganisaties vormen in Nederland een zeer heterogeen gezelschap. Ze vertegenwoordigen niet alleen boeren en tuinders, maar ook grote multinationals of grote aantallen mkb's. Ontstaat er zo geen wildgroei aan bevoegde gezagen? Is het niet paradoxaal dat de bestaande publiekrechtelijke organen zijn verdwenen, maar dat daarvoor in de plaats een diversiteit aan pseudopubliekrechtelijke organisaties dreigt te komen? Is daarvoor geen wettelijke regulering nodig? Hoe zal het in deze branchestructuren gesteld zijn met de democratische legitimiteit, iets wat zo frequent is gebruikt als argument tegen de PBO's? Willen de bewindspersonen duidelijk maken hoe het staat met deze initiatieven en tevens of het ministerie hiermee ook bemoeienis heeft? Wat voor een bijdragen voor onderzoek mogen er op deze wijze worden verwacht?

Wageningen UR spreekt in de brief van kleine initiatieven die bij lange na niet de gewenste volumes opleveren. Als dat waar is, is het dan terecht dat we optimistisch kunnen zijn over de bijdragen aan onderzoek door het bedrijfsleven, zoals de minister tijdens het innovatiedebat nog suggereerde? Roept de situatie in de agrarische sector niet veeleer twijfels op?

Het opheffen van de productschappen en het elimineren van de publiekrechtelijke basis voor het organiseren van het zo nodige onderzoek is een ingreep van de rijksoverheid geweest. Als de zelffinanciering door de agrarische sector wegvalt, is het dan geen verantwoordelijkheid van de overheid om de wegvallende bedragen te compenseren? Ik krijg hierop graag een reactie van de bewindspersonen.

De heer Koffeman i (PvdD):

Collega Schaap spreekt de overheid aan op het afschaffen van de PBO's en de wijze waarop en het tempo waarin dat gebeurt. Was niet juist de VVD de grote pleitbezorger van de afschaffing van de PBO's? Vanwaar die andere positie? Valt de heer Schaap zijn collega's in de Tweede Kamer die daarvoor gepleit hebben, af? Vindt hij dat het anders had gemoeten?

De heer Schaap (VVD):

Nee, nee, die val ik helemaal niet af. De principiële stellingname van de VVD onderschrijf ik. Ik heb het alleen over de grote haast waarmee dit proces gepaard gaat en de fricties die dat oplevert. In mijn ogen en die van de fracties die ik vertegenwoordig, is er onvoldoende tijd genomen om beleidsmatig zorgvuldig op dit proces in te spelen. Daar moeten we nu een uitweg uit zien te vinden.

De heer Koffeman (PvdD):

Dat kan ik mij voorstellen, maar toen de heer Aptroot voor die afschaffing pleitte, zat die haast impliciet in zijn voorstellen. Hij zei niet bepaald dat er een heel ruime overgangstermijn voor moest worden genomen.

De heer Schaap (VVD):

De uitspraak van de Tweede Kamer is duidelijk en ik heb daar moeite mee. Dat mag duidelijk zijn.

Graag maak ik een opmerking over het autonome beleid van de productschappen. Nu ze verdwijnen, vervalt ook het publiekrechtelijke gezag waarmee allerlei beleid en ketenmaatregelen konden worden uitgevoerd. In feite desintegreren dergelijke ketens thans en wel vanuit de optiek van het gezamenlijk en onder gezag uitvoeren van alleszins wenselijk beleid. Dit raakt vooral de diersectoren. Ik noem het terugdringen van het antibioticagebruik, het beleid ten aanzien van kritische stoffen en het Diergezondheidsfonds. Hoe moet dergelijk beleid nu sluitend worden geregeld? Het gaat hierbij niet alleen om zaken als productkwaliteit en de positie van Nederland als exporteur, maar ook om diergezondheid en volksgezondheid. Hoe moet nu worden voorzien in een sluitende gezagsbasis voor dergelijk beleid? Dit raakt trouwens ook de plantaardige sectoren. Hoe moet er nu worden omgegaan met allerlei maatregelen ter voorkoming van ziekten en plagen? Ik noem het eerder door mij aangehaalde voorbeeld van aardappelafvalhopen die moeten worden afgedekt ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van fytoftora. Het klinkt simpel om te handhaven, maar als het niet goed gebeurt, kan dat verstrekkende gevolgen hebben. De maatregelen houden in deze fase nog een in psychologische zin sectoreigen handhaving en veel sociale controle in. Hoe moeten beleidsmaatregelen in het vervolg van de grond komen? Hoe zal de handhaving daarvan worden gereguleerd en uitgevoerd? Ook hierover hoor ik van de bewindspersonen graag beschouwingen.

De brief van 21 maart jl. is over het domein van keuring, handhaving en toezicht vaag en tegenstrijdig. Ons is overigens ook gebleken dat de regering voornemens is, verder te gaan dan in de beantwoording gemeld. In de brief wordt gesteld dat na de wegvallende positie van de productschappen de uitvoering van de handhaving kan worden gecompenseerd door mandatering van handhavingstaken aan privaatrechtelijke organisaties, waarbij het toezicht onder de NVWA blijft vallen. Zoiets heeft zich naar volle tevredenheid van betrokkenen intussen al voltrokken bij de keuringsdiensten in de plantaardige sectoren. Ons is gebleken dat het ministerie voornemens is, deze keuringsdiensten niet alleen samen te voegen, maar ook geheel onder de NVWA te plaatsen. Klopt dit?

Ik heb hierover een hele reeks vragen. Heeft dit de instemming van de keuringsdiensten? Wat voor een overleg is hierover met betrokkenen gevoerd? Zijn zij ervan overtuigd dat ingrijpen nodig en verantwoord is? En dan een kritisch punt. Is het laten vallen van de keuringsdiensten onder de NVWA geen vorm van nationalisatie van deze in essentie publiekrechtelijke organisaties?

Wij vragen ons af of dit onder het mandaat valt dat de vaste commissie voor Economische Zaken aan de minister heeft verstrekt. Waarom is over dit voornemen, zo het bestaat, niet voorbereidend met het parlement gesproken? Waarom wordt de plantaardige sector wat de benodigde argumentatie betreft, meegenomen in de vleessector? Daar is onmiskenbaar sprake van problemen, zoals de Onderzoeksraad voor Veiligheid onderzocht, maar dan op het vlak van de volksgezondheid en de voedselveiligheid. Welke problemen moeten er in de plantaardige sectoren worden opgelost? Op welke probleemanalyse of risicoanalyse, zo waar de nieuwe werkwijze van de NVWA, is dit voornemen gebaseerd? Nogmaals: welk probleem moet er dankzij de overdracht van de bevoegdheden voor keuring en handhaving worden opgelost? Welke zekerheid is er dat het deze sectoren dankzij een versterkte positie van de NVWA beter zal gaan?

We hebben in deze plantaardige sectoren te maken met de grootste exporteur van zaaizaad en pootgoed ter wereld. De kwaliteit van de keuring van zaaizaad en pootgoed geniet wereldwijde erkenning. De certificering geniet overal een groot vertrouwen. Uiteraard kan het altijd beter, maar dat is niet zozeer een zaak van repressie als wel van opvoeding en van het nog effectiever organiseren van een lerende economie alhier. Zo maak je een sector sterk. Juist daarin hebben de keuringsinstanties in de plantaardige sectoren uitgeblonken. De NVWA is nu al, zoals eerder ook de Plantenziektenkundige Dienst, verantwoordelijk voor het fytosanitaire toezicht. Waarom dan deze rigoureuze voornemens? Er zijn argumenten te over om de keuring in de vleessectoren en in de plantaardige sectoren niet onder dezelfde noemer te plaatsen. Ik krijg hierop graag een reactie van de bewindspersonen.

Een belangrijke overweging voor het opheffen van de product- en bedrijfschappen, gewisseld in de Tweede Kamer, waren de kosten die met de uitvoering van taken waren gemoeid en met name de doorberekening daarvan in de heffingen. Veel kosten die in het publiekrechtelijke domein worden gemaakt, worden nog altijd doorberekend. Van verschillende zijden bereiken ons berichten dat eenheidsprijzen zoals uurtarieven, die thans door het ministerie en zijn diensten worden doorberekend, veel hoger liggen dan bij de productschappen. Er wordt zelfs gesproken van een verdubbeling. Kunnen de bewindspersonen dit verduidelijken? Is het mogelijk, enig inzicht te geven in de uiteindelijke kostenpost die dit voor de agrarische sector gaat betekenen? Kan dit iets duidelijk maken over de uiteindelijke financiële verlies- en winstrekening van het opheffen van de productschappen?

Eind dit jaar behandelen wij het wetsvoorstel. We zouden de regering willen vragen, daarbij een integraal afwegingskader te voegen dat duidelijk maakt welke taken bij voorrang in publieke handen moeten worden uitgevoerd, welke voor private partijen zijn bestemd en welke aan private partijen kunnen worden gemandateerd. Wellicht kan het enige structurering geven aan de besluitvorming hierover.

Resumerend kan ik stellen dat ik in mijn bijdrage blijk heb willen geven van de grote zorg over de ontwikkelingen van het opheffen van de productschappen. Daarom heb ik vele en indringende vragen gesteld. Het gaat mijn fractie erom, het nu eenmaal ingezette beleid tot een zo goed mogelijk resultaat te geleiden. Hoe kritisch ook de insteek, het gaat om de best mogelijke uitkomst voor de agrarische sector. Wij wachten met belangstelling de beantwoording af.