Plenair Flierman bij behandeling Programmatische aanpak stikstof



Verslag van de vergadering van 9 september 2014 (2013/2014 nr. 39)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.37 uur


De heer Flierman i (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Na de indrukwekkende herdenking van de slachtoffers van vlucht MH17 in het algemeen en de herdenking in het bijzonder van onze collega Willem Witteveen, van zijn echtgenote, die ook nog eens een collega van mij was uit de wereld van het toezicht op het onderwijs, en van hun dochter, moeten we de draad weer oppakken. Maar voor de eerste spreker na die herdenking is het toch niet eenvoudig om die slag te maken en dat ook nog eens bij een onderwerp waarbij je, met alle respect voor degenen die hier veel energie in hebben gestoken, terecht de vraag kunt stellen of we na alle gebeurtenissen van de afgelopen zomer in onze eerste vergadering na het reces niets belangrijkers hebben te bespreken. Maar na elke herdenking moet je, zonder te vergeten, toch het vizier weer op de toekomst richten. Zo zit het leven in elkaar. Daar hebben de samenleving en de mensen die verder moeten en willen ook recht op. Ook met het onderwerp waar we nu over gaan spreken zijn voor sommige mensen en instanties in ons land grote belangen gemoeid.

We gaan het hebben over de economische ontwikkeling, het behoud van natuurwaarden en de programmatische aanpak van stikstofdepositie, en wel in de vorm van de integratie van de Programmatische Aanpak Stikstof in de Natuurbeschermingswet 1998. Het wetsvoorstel heeft een ambitieuze tweeledige doelstelling: het realiseren van de doelen voor de Natura 2000-gebieden door verlaging van stikstofdepositie en daarnaast het creëren van meer ruimte voor groei en ontwikkeling. Het programma beoogt dus economische ontwikkeling samen te laten gaan met het op termijn realiseren van natuurdoelstellingen. De leden van mijn fractie onderschrijven deze samenhangende aanpak zeer. Ik dank de staatssecretaris vanaf deze plek dan ook voor de beantwoording van de schriftelijke vragen en ik maak graag van het debat gebruik om nog een paar vragen aan de regering voor te leggen.

In het voorlopig verslag heeft mijn fractie gerefereerd aan de complexiteit van de vergunningverlening voor aan stikstofemissie gerelateerde activiteiten. Wie met wat meer distantie naar de voorgestelde werkwijze kijkt, is al snel verbaasd, nee: verbijsterd over de ongelooflijke complexiteit van het systeem. We vragen ons werkelijk af of op dit beleidsveld eenzelfde aanpak gekozen zou zijn als we helemaal van voren af opnieuw konden beginnen. Het lijkt er sterk op dat we hier te maken hebben met een schoolvoorbeeld van wat bestuurskundigen "verstrikking" noemen: je zit in een beleidssysteem en probeert het via verfijning te optimaliseren, maar het is de vraag of dat uiteindelijk de gewenste resultaten oplevert. Onverminderd het gegeven dat ook wij zien dat op de korte termijn de voorliggende wet het minst slechte alternatief is, zou ik wel graag een reactie van de staatssecretaris op deze overweging willen.

Het gevoel van onbehagen over het beleidsregime wordt nog versterkt door de notie dat een groot deel van de oorzaken van de problematiek met betrekking tot stikstofdepositie niet aangepakt wordt. De sturing beperkt zich immers slechts tot dat deel van de depositie, waarvan de bronnen identificeerbaar zijn. Dat is ongeveer de helft tot een derde van het geheel. Dan moet daar dus extra stevig op gestuurd worden. De herkomst van de rest is onbekend of op nationaal niveau niet-beïnvloedbaar. Het Havenbedrijf Rotterdam attendeerde ons daar terecht nog eens op. Zou de staatssecretaris nog eens willen ingaan op de manier waarop ook deze niet-geïdentificeerde depositie kan worden aangepakt, ter lering voor de toekomst en wellicht voor de discussies wanneer die op Europees niveau weer gaan starten?

In de schriftelijke ronde hebben wij ook aandacht gevraagd voor een evenwichtige verdeling van de beschikbare ontwikkelingsruimte tussen prioritaire projecten en provinciaal gereserveerde projecten enerzijds en overige lokale en private ontwikkelingsbehoeften anderzijds. Het komt mijn fractie immers zeer onwenselijk voor als ruimte voor lokale en private ontwikkelingsbehoeften te zeer beknot zou raken door al te fanatieke reservering op nationaal en provinciaal niveau voor prioritaire projecten. Het voorgestelde artikel 19kn, zesde lid, eist dat de reservering van ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten en handelingen niet onnodig inbreuk maakt op de omvang van ontwikkelingsruimte die resteert voor toedeling aan andere projecten of handelingen. Dat is een wijze en noodzakelijke opdracht aan de bevoegde gezagen. Maar hoe en door wie wordt beoordeeld of sprake is van een eventueel onnodige inbreuk? Welke harde criteria spelen daarbij een rol? Welke marges hanteert de regering bijvoorbeeld voor zichzelf? Hoe voorkomen we dat op dit gebied een soort "het hemd is nader dan de rok"-beginsel gaat gelden?

De opmerking van de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat in provinciale beleidsregels ontwikkelingsruimte kan worden gereserveerd als "nader te bestemmen voor private en lokale ontwikkelingen" stemt ons positief. Dit biedt, als wij het goed zien, ruimte voor provincies om een bepaald gedeelte van hun ruimte op voorhand te reserveren voor de ontwikkelingsbehoeften van lokale overheden en private ondernemers.

We stellen deze vraag ook omdat de voorliggende wet een behoorlijk centralistische tendens in zich heeft. Die benadering lijkt dan weer op gespannen voet te staan met de Omgevingswet, die we waarschijnlijk het komend parlementaire jaar ook gaan behandelen. Daarin wil de regering immers juist meer ruimte voor lokaal beleid maken. Hoe ziet zij de verhouding tussen beide regimes?

Onverminderd het belang van ruimte voor lokale ontwikkelingen, zijn we ook zeer geïnteresseerd in het volgende. Hoe denkt de regering ontwikkelingen veilig te stellen die van nationaal belang zijn, zoals die aan de orde zijn in het haven- en industriecomplex in Rotterdam of in de andere mainport, Schiphol, zonder dusdanige reserveringen te maken en al te ruime marges te hanteren waardoor ontwikkelingen elders onnodig geblokkeerd worden? Hoe ziet de staatssecretaris de borging van een realistische reserveringsbehoefte voor deze projecten verwezenlijkt?

De regering gaf aan dat de vergunningverlening in Nederland in vergelijking met andere landen complex is, omdat Nederland een intensief ruimtegebruik kent en veel Natura 2000-gebieden te kampen hebben met overbelasting door stikstof. Zoals bleek, speelt hierbij ook de grote mate van versnippering van Natura 2000-gebieden een rol. De programmatische aanpak moet ertoe leiden dat de huidige problematiek bij vergunningverlening beter hanteerbaar wordt. Desalniettemin stellen wij het op prijs dat de staatssecretaris heeft aangegeven dat zij de zogenoemde "fitness check" wil aangrijpen om op Europees niveau verbeteringen voor de uitvoerbaarheid van de Vogel- en Habitatrichtlijn in de praktijk voor te stellen. Daar is ook alle reden toe. Juist nu enerzijds de bron van veel stikstofdepositie buiten onze grenzen ligt enerzijds en de ruimtedruk in een land als Nederland groot is anderzijds, kun je je de vraag stellen of de balans tussen behoud van natuur en economische ontwikkeling in sterkere mate, grofmaziger, meer op Europese schaal zou moeten worden gezocht. Hoe ziet de regering dit in algemene zin en welke verbeterpunten ziet zij voor de korte termijn? Kan de staatssecretaris daartoe op dit moment al een voorzet geven?

In reactie op de vraag van onze fractie of sprake is van een zogenaamde nationale kop op de Europese regelgeving gaf de regering aan dat alle bestaande instrumenten bijdragen aan de doelstellingen uit de richtlijnen en in zoverre dus geen nationale kop zijn. Wel gaf de regering aan, onder verwijzing naar het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel Wet natuurbescherming, dat is geconstateerd dat op onderdelen een nauwkeurigere aansluiting op de richtlijnen mogelijk is of dat er ruimte is voor andere keuzes ten aanzien van beschermingsinstrumenten. Wij zullen daar bij de toekomstige behandeling van de Wet natuurbescherming nog eens goed naar kijken.

Tot slot, uit het veld klinken duidelijke signalen dat deze wetswijziging er zo spoedig mogelijk moet komen om de huidige impasse te doorbreken. Die mening zijn wij ook toegedaan. Zoals hiervoor aangegeven onderschrijft de CDA-fractie de doelstellingen van het wetsvoorstel. De laatste resterende vragen zien wij nog graag beantwoord. Wij kijken dan ook zoals altijd met belangstelling uit naar het antwoord van de staatssecretaris.