Plenair Backer bij behandeling Verhoging van de AOW-leeftijd



Verslag van de vergadering van 19 mei 2015 (2014/2015 nr. 31)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.56 uur


De heer Backer i (D66):

Voorzitter. In 2012 voerde mijn collega Marijke Scholten het historische debat over de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar per 2023 en de koppeling van het leeftijdscriterium aan de levensverwachting in 2020. Zij vroeg zich onder andere af waarom de voldoening van het werkende leven plotseling zou moeten eindigen op een moment dat ooit eens is bepaald aan de hand van een levensverwachting van meer dan een halve eeuw geleden.

Er was al lang discussie over de gevolgen van de vergrijzing en de vraag hoe daarop passend te reageren. Tegen die achtergrond was de opstelling van onze fractie dus geen verrassing, want wij hadden daar al sinds 2006 een opvatting over. In ons verkiezingsprogramma staat dat de verhoging aangevat moet worden. Ik weet dat uit eigen ervaring. Ik was toen voorzitter van die commissie. Onze opstelling in het debat in 2012 had ook als achtergrond het lenteakkoord van 2012, gesloten na de val van het kabinet-Rutte I en geconfronteerd met een urgente budgettaire problematiek — ik kijk in de richting van mijn collega's van de PVV door wie die problematiek toen manifest werd — is door de fracties van VVD, CDA, D66 en GroenLinks in de Tweede Kamer de verantwoordelijkheid genomen voor een budgettair akkoord. Daarin stond ook aanpak van de AOW. Zij spraken meteen af om met stapjes de AOW-leeftijd al vanaf 2013 te verhogen, zodat we in 2023 uit zouden komen op 67 jaar. Daarna zou een koppeling aan de stijgende levensverwachting plaatsvinden.

Dat waren twee historische stappen die naar het oordeel van mijn fractie veel te lang waren uitgesteld. Ik heb dus een geheel ander uitgangspunt dan de vorige twee sprekers. Dat is duidelijk, maar dat weten wij ook van elkaar. Beide afspraken hebben in dit huis steun ondervonden en zijn in wetgeving vormgegeven.

Voorzitter. Ik ga er niet over, maar ik zie dat mijn tijdsklok niet aanstaat. Dat geeft mij natuurlijk wel wat ruimte om wat verder uit te weiden.

De voorzitter:

Ik houd het toch wel bij, geestelijk.

De heer Backer (D66):

Hier gelden ook eerlijke spelregels.

De voorzitter:

Ik heb de klok als een haas aangezet, mijnheer Backer.

De heer Backer (D66):

Voor degenen die dichtbij die datum waren, was dat natuurlijk een tastbare verandering. De vertegenwoordigers van die groep zijn hier ook op de publieke tribune aanwezig. Voor jongeren was dat nog ver weg. Nu komt er met het debat over het wetsvoorstel vandaag een eenmalige versnelling bovenop: van 2023 wordt het 2021. Ook die datum had D66 al in haar verkiezingsprogramma staan. De toenemende levensverwachting was natuurlijk geen plotselinge gebeurtenis; die is al jaren aan de gang, maar de ontkenning heeft lang en hardnekkig kunnen standhouden. Daarover zijn net al wat citaten uit verkiezingsprogramma's rond gegaan.

Wat toen gold, geldt ook nu voor dit wetsvoorstel. Hadden de partijen van deze coalitie of vorige coalities bij het lenteakkoord of daarna de pijn in 2012 in één keer genomen, inclusief versnelling, dan was het als wetgevingsarbeid wel heel wat voorspelbaarder geweest. Of je het er nu mee eens bent of niet, dan was het in ieder geval voorspelbaar en helder geweest en had het minder vragen opgeroepen over de betrouwbaarheid van de overheid. Nu komen er toch weer extra vragen op, want er zijn mensen die de vorige wet als maatstaf namen. Zij hebben in de tussentijd afscheid genomen van hun werkgever en er zijn regelingen bedacht. Zij die dachten enkele maanden verwijderd te zijn, zijn dat toch iets langer en daar hadden zij niet op hoeven rekenen.

De vraag aan de staatssecretaris, die ook tijdens het debat in de Tweede Kamer is gesteld, is waarom er zo lang is gedraald. Ik blijf dit onbevredigend vinden. Het regeerakkoord bevatte deze maatregel al en dit had ook in januari of februari 2013 kunnen worden gedaan. Betrokkenen hadden dan tweeënhalf jaar meer tijd gehad om zich voor te bereiden op dat jaar en zij waren dan niet tussen de wal en het schip gevallen. Kan de staatssecretaris hiervoor een bevredigende verklaring geven?

Er is veel geld met de eenmalige budgettaire besparing gemoeid.

De heer Reuten i (SP):

Ik begrijp die vraag aan de staatssecretaris zeer goed. Hoor ik tussen de regels door dat senator Backer zegt dat het eigenlijk onaanvaardbaar is voor deze groep en eigenlijk ook disproportioneel? Hij maakt de staatssecretaris impliciet een verwijt, maar daaruit proef ik ook zijn opvatting dat dit naar die groep toe eigenlijk niet kan.

De heer Backer (D66):

Het aardige van het debat is dat iedere fractie haar opvatting in eigen woorden weergeeft. De heer Reuten heeft de woorden "onaanvaardbaar" en "disproportioneel" gebruikt, maar hij hoort mij die niet gebruiken. Ik zal hier nog op doorgaan en ik zal uitleggen wat ik hiervan vind. Er komt nog een aantal vragen en opmerkingen.

De heer Nagel i (50PLUS):

De heer Backer vraagt aan de staatssecretaris waarom het zo lang heeft geduurd. Het had twee jaar eerder gekund. Die vraag is zowel in de voorbereiding als in de Tweede Kamer beantwoord met het argument dat Sociale Zaken zo'n bijzonder drukke agenda had. Dat is niet mijn argument maar dat van de regering. Nu de heer Backer dat antwoord kent, vraag ik of hij daarmee kan leven.

De heer Backer (D66):

Als ik dat een goed antwoord had gevonden, had ik de vraag niet nog een keer gesteld.

De heer Van Strien i (PVV):

De heer Backer vraagt waarom de regering niet een paar jaar geleden met deze versnelling is gekomen. Begrijp ik goed dat de heer Backer nu zegt: wij hebben toen al een groot aantal mensen voor het blok gezet; dat kunnen wij niet nog een keer doen?

De heer Backer (D66):

Driemaal is scheepsrecht, want dit is eigenlijk dezelfde vraag, namelijk: wat betekent de kritiek op de gang van zaken voor het uiteindelijke stemgedrag. Ik stel voor dat wij het debat eerst voeren en de uitkomst afwachten, maar ik ben daar kritisch over. Mijn fractie heeft een wezenlijk ander standpunt dan de fracties van de drie woordvoerders die tot nu toe hebben geïnterrumpeerd. Ik vind niet dat het niet had moeten gebeuren, ik vind dat het in één keer goed had moeten worden gedaan. Over de consequentie daarvan zullen wij zo nog komen te spreken.

De heer Van Strien (PVV):

Ik zal maar niet ingaan op de term "in één keer goed", want het debat duurde toen helemaal eindeloos. In concreto: een aantal jaren geleden is een heel specifieke groep die vervroegd met pensioen is gegaan, zeer hard gepakt. Diezelfde groep wordt nu nog een keer gepakt plus nog een groep die er nu bij komt. Daar gaat het om. Vindt de heer Backer dat redelijk?

De heer Backer (D66):

Is de heer Van Strien het ermee eens dat ik eerst mijn betoog afmaak? Uit het vervolg ervan zal blijken of ik dit redelijk vind of niet. Als ik nu direct antwoord, doe ik het dubbel en dan heb ik nog meer tijd nodig dan ik al heb gekregen.

Ik betoogde dat er een eenmalige besparing is van 2,9 miljard of bruto 3,6 miljard, afhankelijk van de precisie van de ramingen en wat er weglekt. Dat is voor de constructief meedenkende partijen toch een belangrijk punt geworden, maar wij worden daarmee wel in de positie gebracht dat een dergelijk grote ingreep al gauw de overhand krijgt bij de beoordeling van de wenselijkheid van het voorstel. Daarom begrijp ik de interrupties ook wel. Voor ons is eigenlijk altijd het uitgangspunt geweest dat er iets structureel moet gebeuren, gelet op de vergrijzing en de verandering van de samenleving, en de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden en tussen gepensioneerden en niet-gepensioneerden. Daarom hebben wij ook altijd bepleit dat dit moet gebeuren.

Dan kom ik bij de discussie die wij zojuist met de heer Reuten hebben gevoerd over de macro-economische effecten van dit voorstel. Met de wijsheid achteraf kun je zeggen dat dit wel of niet had moeten gebeuren, maar ik stel met de collega's van de commissie voor Financiën vast dat de discussie over de 3%, de schuldenproblematiek, de budgettaire discipline en wat daarvoor nodig was, al uitgebreid is gevoerd. Toen is beoordeeld dat wij er belang bij hadden om die discipline aan te houden, ook met het oog op de hoogte van de rente om geld te lenen. Wij hebben daaraan meegewerkt en dan is het lastig om terug te keren en te zeggen dat het nu niet meer nodig zou zijn. Ik gebruik even de woorden van de heer Reuten: er is nieuw daglicht en er is nieuwe informatie. Ik kan niet met hem meegaan in die redenering. Wij hebben die discipline aangebracht en wij moeten die ook aanhouden. Wij weten dat dit getal voor de houdbaarheid van de financiën op de lange termijn niet relevant is, maar de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden is dat wel.

De heer Reuten (SP):

Ik ga mee met de opmerking over de lange termijn. Je neemt op een gegeven moment een beslissing op basis van bestaande informatie. Ik begrijp niet dat de heer Backer als er nieuwe informatie is, zegt dat die niet relevant is. Zo pakken wij toch voortdurend de zaken aan in de politiek? Als er nieuwe informatie is, stellen wij onze plannen bij. Waarom nu dan niet?

De heer Backer (D66):

Wat is nieuwe informatie? Wij hebben het over budgettaire effecten, ramingen, rentestanden en inflatie. Eén ding is voor mijn fractie bijzonder belangrijk: de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden in ons land en de verlengde levensverwachting waar wij allemaal blij mee moeten zijn. Die is fundamenteel veranderd en dan zul je de maatschappelijke arrangementen moeten aanpassen. Ik kom daar nog over te spreken. Hoe wij dat moeten doen? Ik denk dat de heer Reuten en ik daarover van mening verschillen.

De heer Reuten (SP):

Wij hebben nu geen meningsverschil over de structurele effecten, maar daar gaat het wetsvoorstel niet over. Het wetsvoorstel gaat niet over iets structureels, het gaat over een aanpassing op de korte en middellange termijn en dat laat de langetermijnstructuur geheel onverlet. Dan gaat het wel over de relevantie van de overheidsfinanciën op de korte en middellange termijn en die is anders dan ten tijde van het regeerakkoord en het C3-akkoord en dan vorig jaar.

De heer Backer (D66):

Ik hoor wat collega Reuten zegt. Voor hem is het goede nieuws van de economische groei aanleiding om zijn oude standpunt te handhaven. Voor mij is het geen aanleiding om mijn standpunt te veranderen.

Ik kom bij de overgangsproblematiek. Daarbij kom ik nog even terug op het interruptiedebatje dat ik met collega Reuten had over de verdringing en het eventueel weglekken van gelden naar bijstandsuitkeringen. Ik wil graag weten hoe de staatssecretaris hier systematisch mee wil omgaan in het licht van het Gemeentefonds. Er zijn immers gemeenten die hier structureel last van gaan krijgen.

Ik dank de collega's voor de precieze vragen die zij in de schriftelijke voorbereiding hebben gesteld over de overgangsproblematiek en de onderscheiden categorieën die ook in de memorie van antwoord genoemd zijn. Ik kijk ook uit naar het antwoord op de aanvullende vraag van collega Hoekstra welke specifieke groepen nog niet zijn genoemd en wat de effecten voor die groepen zullen zijn. Door de Tweede Kamer zijn de burgers die na 1 januari 2013 — de uiterste datum uit de bestaande overbruggingsregeling — met vut en prepensioen zijn gegaan, geïdentificeerd. Zij worden door deze versnelling geraakt, omdat zij zich hier niet goed op hebben kunnen voorbereiden. Daar is een overgangsregeling voor in het leven geroepen die middels een amendement van D66, de SGP en GroenLinks is uitgebreid. Daarmee is het voorstel voor ons een stuk verbeterd, omdat de overbruggingsregeling voor mensen die voor 1 januari 2013 met vut of prepensioen zijn gegaan, van 2019 tot 2023 verlengd. Uit een oogpunt van wetgevende arbeid is het een late verbetering met het karakter van een reparatie, maar beter laat dan nooit. Het is een verbetering die mijn fractie zeker helpt om het voorstel positief te evalueren.

De heer Van Strien (PVV):

De heer Backer doet net of er voor de hele groep die in de problemen zit, een overgangsregeling is. Dat is echter niet waar. Er is alleen een overgangsregeling voor een zeer beperkt deel dat op het absolute bestaansminimum zit. Het grootste deel van die groep zit gewoon in de problemen en heeft gewoon geen overgangsregeling.

De heer Backer (D66):

U was wellicht getriggerd, maar u was ook iets te snel. Mijn volgende zin zou zijn geweest dat ook mijn fractie brieven ontvangt van betrokkenen. In de relatie tussen werkgever en werknemer zijn vaak onderlinge regelingen getroffen — soms is de overheid ook de werkgever — als gevolg waarvan werd uitgegaan van een bepaald inkomenspatroon. Dat is veranderd en dat leidt bij de invoering tot teleurstellingen, maar ook tot schrijnende situaties. De heer Nagel heeft daar een groot aantal van genoemd. Het valt mij ook op dat er onduidelijkheid is over wie zich nou wel of niet kwalificeert voor de overbruggingsregeling. De overheid is in veel gevallen partij bij die afvloeiingsregelingen of prepensioenregelingen. De overheid is daarin weliswaar geen wetgever, maar wel werkgever. En daar wringt het toch wel, al is het maar omdat die werkgever bekend is met de komende wetgeving. Wat is de opvatting van de regering daarover? Welke mogelijkheden ziet de regering voor de overheid als werkgever om in deze situaties een helpende hand te bieden? Dat zijn dus andere situaties dan die waarop de heer Van Strien wees.

Zoals al besproken, roepen dergelijke processen van verandering van bestaande rechten altijd vragen op over de betrouwbaarheid van de politiek. Welk verwijt zouden wij ons gezien mijn politieke achtergrond het meest moeten aantrekken? Is dat de leeftijdsverhoging in die tweetrapsraket in plaats van in een keer, zoals ik had gewenst? Of is het de meer fundamentele klacht dat de politiek lange tijd adviezen heeft genegeerd van vele instanties, nationaal en internationaal, over de noodzaak van de verhoging van de AOW-leeftijd. Ik had in mijn tekst staan dat de politieke familie van de staatssecretaris hierin ook niet helemaal vrijuit gaat, gezien het PvdA-programma. Daar is echter al zo veel over gezegd dat ik dit nu even laat rusten. Collega Reuten had het over niet omzien in wrok, als je je standpunt wijzigt. Je kunt in dit verband ook spreken van voortschrijdend inzicht. De heer Nagel heeft hier weer andere bewoordingen voor gekozen. Ik zou zeggen: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Het mag echter wel gezegd worden.

De heer Postema i (PvdA):

Het leek mij net niet zo zinvol om op het lange betoog van de heer Nagel richting de staatssecretaris te reageren. De heer Backer poneert het nu echter wat generieker. Ik hecht eraan om te zeggen dat de PvdA in haar verkiezingsprogramma 2012 juist heeft gepleit voor een versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, namelijk met een halfjaar per 2017. Nu de heer Backer de kwalificaties van de heer Nagel zo gemakkelijk overneemt, wil ik hem vragen om zich hier wat meer rekenschap van te geven.

De heer Backer (D66):

Moet ik dan specifiek ingaan op het lenteakkoord? Dat wilde ik eigenlijk niet doen. De PvdA heeft zich tegen het lenteakkoord gekeerd. Daarna zijn er verkiezingen geweest en vervolgens zijn de aangebrachte wijzigingen niet teruggedraaid. Ik vind dat allemaal prima. Ik zei ook al: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Meer wil ik er niet over zeggen, tenzij u het verder wilt uitdiepen.

De heer Postema (PvdA):

Dat wil ik wel, in die zin dat de verwijzing naar het verkiezingsprogramma op zijn zachtst gezegd eenzijdig is. Verder hebben wij in dit huis al eerder gesproken over de Wet VAP. Mijn collega Han Noten heeft toen aangegeven wat voor de PvdA de beweegredenen waren om daartegen te stemmen. Er lagen toen twee wetsvoorstellen voor. Het was een heel gepingpong en de voorbereidingstijd voor dat gehele wetgevingstraject was in deze Kamer slechts drie dagen. Wij zijn toen dus niet in staat gesteld om daar op een ordentelijke manier ja tegen te zeggen. Wij zijn steeds van mening geweest — dat zal ik vandaag ook betogen — dat aanpassing van de AOW-leeftijd aan de leeftijd die mensen bereiken, cruciaal is.

De heer Backer (D66):

Dank voor deze toelichting. Ik heb dat debat met collega Noten ook nog eens nagelezen en ik heb geen reden om een andere conclusie te trekken dan u.

De heer Nagel (50PLUS):

Ik heb twee dingen geciteerd in mijn betoog. Dat is in de eerste plaats de memorie van antwoord waarin heel duidelijk wordt gesteld dat deze versnelde verhoging geen enkele relatie heeft met de plotseling toegenomen levensverwachting. In de tweede plaats heeft de PvdA onder het kopje "dat gaan we doen" die versnelde verhoging ondoordacht genoemd en heeft zij beloofd om die gedeeltelijk terug te draaien. In plaats van de verhoging terug te draaien, heeft zij er een schep bovenop gedaan. Als je zo met je kiezers omgaat, ben je in mijn ogen echt onbetrouwbaar. Dat kun je niet glad strijken door te zeggen dat je altijd al voor versnelde verhoging was. Nee, de PvdA was tegen dat akkoord en ze heeft het ondoordacht genoemd. Ze heeft een ander schema voorgesteld, maar ze heeft het tegenovergestelde gedaan.

De heer Backer (D66):

Ik neem kennis van deze interruptie.

Uit een oogpunt van consistentie van wetgeving is het interessant dat bij de invoering in 1955 voorzien was dat dit een keer zou gebeuren. In het eerste ontwerp van een ouderdomspensioenwet van Treub uit 1914 stond zelfs een leeftijd van 70 jaar. Overigens speelde daarbij ook al de problematiek van de synchronisatie van de tweede- en derdepijlerpensioenen. Het was minister Suurhoff die in 1955 in de memorie van toelichting optekende dat bij de keuze van het leeftijdscriterium 65 jaar in de rede lag — het is goed om dat hier nog eens te vermelden — omdat het anders, ook toen al, tot allerlei moeilijkheden en verwikkelingen zou leiden. De toenmalige ondertekenaars meenden dat het aangewezen was om met betrekking tot de pensioengerechtigde leeftijd het advies van de SER te volgen, die 65 jaar had voorgesteld. Dan vervolgt de minister met: "(...) zou in de toekomst een stijging van de prestatiecurve blijken of om andere redenen een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd mogelijk, wenselijk of onvermijdelijk worden — ik denk dan in mijn eigen woorden aan de vergrijzing en de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden — dan zal dit vraagstuk voor deze ouderdomsverzekering, voor de publieke en voor de particuliere pensioenvoorzieningen gesynchroniseerd moeten worden. Wetswijziging zal dan nodig zijn (...)". Dit was bijna 60 jaar later pas echt aan de orde. Nu gaat het dan gebeuren.

Ik heb nog een vraag over het overgangsrecht. In artikel IV bij de gewijzigde wet worden data en invoeringsacties genoemd. Hoe gaat dat nu in zijn werk? We zijn immers enigszins vertraagd geraakt.

Tot slot, ik citeerde uit de memorie van toelichting van minister Suurhoff en dan blijkt alweer hoe de wetshistorie soms behulpzaam kan zijn bij het overwinnen van politieke dogma's, die verhinderen dat we de noodzakelijke en maatschappelijke aanpassingen doen en die eerlijk en tijdig benoemen en omzetten in hervormingen. Mijn fractie wacht de beantwoording van de vragen die ik heb gesteld met belangstelling af en zal dan haar oordeel vellen.

De heer De Lange i (De Lange):

Ik heb met belangstelling naar collega Backer geluisterd. Hij begon met veelbelovende woorden door collega Scholten te citeren die de zegeningen van een werkzaam leven bezong. Ik neem aan dat iedereen in dit huis het daarmee eens zal zijn. Vol spanning zat ik te wachten op de relatie die de heer Backer zou gaan leggen tussen het wetsvoorstel van vandaag en de feitelijke situatie op de arbeidsmarkt. Het zal toch ook de heer Backer niet zijn ontgaan dat die verre van gunstig is. Ik kan werkelijk niet begrijpen hoe je over de problematiek van de AOW kunt praten zonder daarbij in enige zin de werkgelegenheid te betrekken, met name die van ouderen die hierdoor in enorme problemen komen. Je komt dan op het punt dat je begint te denken dat hier halve waarheden worden gedebiteerd en — we weten het allemaal — die zijn doorgaans erger dan hele leugens.

De voorzitter:

Mag ik u vragen om het kort te houden, mijnheer De Lange?

De heer De Lange (De Lange):

Ja, dit moest mij toch even van het hart. Ik zou graag van de heer Backer horen hoe hij tegen die werkgelegenheidsproblematiek — dit is een essentieel punt in het gehele debat, waarover hij niets te zeggen had — aankijkt en wat hij hier alsnog over kan zeggen.

De heer Backer (D66):

Je moet altijd keuzen maken in je bijdrage. Ik heb voor een deel over de werkgelegenheidsaspecten gesproken in de interrupties met collega Reuten. Wij hebben het gehad over het gesloten systeem, of niet, en over de eventuele verdringing. Ik denk dat in het arbeidsmarktdebat de fractie De Lange, voorheen OSF, toch een wat andere kijk op het leven heeft dan wij. Wij hebben een wat meer optimistische kijk en menen dat er kansen zijn, voor alle leeftijden, mits daarvoor goede arrangementen zijn. Wij hebben het dan over opleiding, bemiddeling, werking van de arbeidsmarkt, beperkingen van de cao en structuren van het minimumloon. Al deze aspecten spelen een rol bij het werkgelegenheidseffect. Uit mijn hoofd zeg ik dat de deelname van 65-plussers of 60-plussers van 50% naar 59% is gestegen in de afgelopen jaren. Als iemand dit vijf jaar geleden had voorspeld, was hij voor gek verklaard. Ik denk dat veel zaken niet-gesloten zijn en zich kunnen ontwikkelen. Er zitten positieve kanten aan. Er zijn ook schrijnende gevallen en problemen en die moeten worden opgelost. Voor een deel — laten we daar eerlijk in zijn — worden ze niet opgelost, omdat mensen ook persoonlijk verantwoordelijk zijn voor keuzen die ze hebben gemaakt en teleurgesteld kunnen zijn in hun verwachtingen. Dat zien we in dit huis bij heel veel wetgeving terug, zoals bij de Participatiewet en de Wet werk en bijstand. Het gaat om hele fundamentele ingrepen waarvan mijn fractie de noodzaak ook ziet.

De voorzitter:

Ik vraag iedereen om kort te zijn vanwege de tijd. Mijnheer Reuten.

De heer Reuten (SP):

Senator Backer heeft de staatssecretaris een vraag gesteld over het Gemeentefonds. Ik vraag hem of de fractie van D66 het redelijk vindt als het Gemeentefonds gecompenseerd wordt voor de verdringing door dit wetsvoorstel.

De heer Backer (D66):

Het normale en redelijke antwoord is ja. Ik kan alleen niet overzien hoeveel het is. Als mijn betoog juist is en het uwe onjuist —het zal er wel ergens tussenin zitten — dan zal het een behoorlijk bedrag zijn. Als uw bedrag juist is, dan is het niet te betalen en dan zou mijn antwoord nee moeten zijn. Als mijn betoog juist is, dan is er waarschijnlijk wat weglek. In alle verhoudingen — ook macro-economisch — moet bezien worden hoe dat moet worden opgevangen.

De heer Reuten (SP):

Wij staan dicht bij elkaar, maar één ding begrijp ik niet. U zegt dat het niet redelijk is als ik gelijk heb en het een bedrag is in de orde van grootte van 2,1 miljard. Het lijkt mij dan juist des te redelijker als de gemeenten voor het bedrag van 2,1 miljard gecompenseerd worden. Hun begrotingen moeten toch ook rond gemaakt worden?

De heer Backer (D66):

De redenering is loepzuiver. Maar dan komen wij in een heel andere macro-economische politiek terecht, want dan gaat het om het opnieuw bezien van de verdeling van overheidsgelden. Op dat punt ben ik niet aan zet.