Plenair Bruijn bij behandeling Lerarenregister en registervoorportaal



Verslag van de vergadering van 14 februari 2017 (2016/2017 nr. 18)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.02 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Bruijn i (VVD):

Voorzitter. Met de publicatie van de uitkomsten van het parlementaire onderzoek naar de toekomst van het leraarschap, onder de titel Het gedroomde koninkrijk uit 1993, werd het startschot gegeven voor de professionalisering van de onderwijsberoepen en de onderwijsinstellingen in Nederland. In 2007 werd in het advies LeerKracht! door de commissie-Rinnooy Kan een verdere impuls gegeven aan de versterking van de positie van leraren. Nu, weer tien jaar later, worden belangrijke stappen gezet om de professionele kwaliteit van de beroepsuitoefening van een stevig institutioneel fundament te voorzien. Verschillende beroepsgroepen in het onderwijs, de leraar voorop, bepalen hun eigen kwaliteitsnormen. Daarmee geven zij vorm aan een expliciete beroepsstandaard en registratiesystematiek, als instrument voor het waarborgen van professionele bekwaamheid en het handhaven van de beroepsstandaard. Het wordt tijd dat alle leraren hieraan meedoen. Daarom spreken wij vandaag over het wetsvoorstel voor een platform, een zogenaamd lerarenregister.

Wat is het probleem dat hier moet worden opgelost? De SP vraagt terecht: wat gaat er mis als we dit wetsvoorstel niet zouden invoeren? Enkele leraren met langjarige ervaring in het vak beschreven recentelijk treffend hun praktische ervaringen op de werkvloer. Gevolgde scholing werd volgens deze leraren tot de invoering van een lerarenregister meestal niet vastgelegd. Veel scholen hebben een eigen digitaal programma waarin gevolgde scholing is opgenomen, maar mocht een leraar besluiten om voor een andere onderwijsinstelling te gaan werken, dan raakt dit overzicht verloren. Nu is dikwijls sprake van teamscholing die niet aansluit bij de individuele ontwikkelbehoeften van leraren. Daarnaast is op voorhand de kwaliteit van de scholing niet altijd na te gaan. Veel activiteiten die in feite niet tot scholing behoren, worden hiertoe toch gerekend. De beroepsgroep kan dat niet tegenhouden. Dit wordt veelal gedaan uit budgettaire overwegingen. Men kan daarbij denken aan teamoverstijgende activiteiten die niet aan de deskundigheidsbevordering van individuele docenten bijdragen en vice versa. Zo kan het voorkomen dat leraren die dertig jaar geleden hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald, geen passende nascholingsactiviteiten ondernemen. Deze leraren maken onvoldoende gebruik van de meest recente pedagogische, didactische en vakinhoudelijke inzichten, waardoor het kan voorkomen dat leerlingen niet altijd de onderwijskwaliteit krijgen die zij verdienen.

Ook op basis van rapportages van onder meer de inspectie kan worden geconstateerd dat leraren nog onvoldoende gestructureerd werken aan bekwaamheidsonderhoud. In het basisonderwijs is er sowieso voor slechts 40% van de leraren een bekwaamheidsdossier. In het vo en in het mbo ligt dit percentage nog veel lager, namelijk rond de 25. Deze percentages komen overeen met cijfers uit eerder onderzoek van de inspectie. Is dit veel of is dit weinig? Het zijn relatieve begrippen. Eén haar in je soep is veel. Eén haar op je hoofd is weinig. Maar het is geen 100%; daar zijn we het over eens. Waarom zouden we die afspraak niet maken als het om de kwaliteit van het onderwijs gaat? Scholingsactiviteiten zijn veelal vrijblijvend en zijn niet altijd gericht op verbetering van lesgevende vaardigheden. Een belemmerende factor daarbij is dat leraren en schoolleiders onvoldoende inzicht hebben in het scholingsaanbod en in de kwaliteit daarvan. Dit alles betekent overigens niet dat leraren niet gemotiveerd zijn tot bekwaamheidsonderhoud; er is ook niemand die dat beweert. Leraren ervaren in de praktijk echter problemen om er daadwerkelijk en gericht aan te werken, zoals moge blijken uit het eerder aangehaalde relaas.

Het is belangrijk dat dit soort zaken niet kan gebeuren. Het onderwijs staat aan de basis van de maatschappij en zowel leerlingen als docenten verdienen kwalitatief hoogwaardige scholing. Een beroepsregister kan hieraan bijdragen en is overigens niet iets nieuws. Zo hebben artsen, verpleegkundigen, rijinstructeurs en accountants al hun registers. Tussen deze sectoren zijn er verschillen, die met name tot uitdrukking komen in de verschillende sectorwetten, zoals uiteengezet door de regering in de nadere memorie van antwoord naar aanleiding van vragen van de Partij van de Arbeid. Maar als het gaat om de beroepsregisters zijn er ook overeenkomsten. Wie niet bevoegd is, komt er niet in. Om erin te blijven moet men voldoen aan de normen voor bij- en nascholing en vlieguren. Die normen stelt de beroepsgroep zelf vast. Daarbinnen geeft het systeem alle ruimte voor persoonlijke keuzes. Die persoonlijke invulling is goed en permanent in beeld doordat alle activiteiten worden geregistreerd in het persoonlijk portfolio. Zo ontstaat een betere balans tussen teamscholing enerzijds en individuele behoeften anderzijds. Het doel van periodieke herregistratie in bijvoorbeeld het BIG-register is te borgen dat de arts beschikt over voldoende up-to-date deskundigheid en hiermee de kwaliteit van de zorg te bevorderen. Artsen — ik behoor zelf tot die groep — hebben invoering ervan overigens 30 jaar lang tegengehouden met voor de hand liggende en begrijpelijke argumenten, die nu ook door tegenstanders van dit wetsvoorstel worden gehanteerd. Maar gelukkig hebben we in de zorg niet gewacht tot het draagvlak 100% was. Dat hebben we evenmin gedaan toen we afspraken dat een rood licht stoppen betekent. Mijn fractie heeft in de achterliggende periode goed geluisterd naar de argumenten en de zorgen over zo'n register, zoals die ook vandaag door Leraren In Actie naar voren zijn gebracht. Die argumenten en zorgen gaan bijvoorbeeld over overheidsbemoeienis, gebrek aan vertrouwen, bureaucratie en de relatie met de school, het team en de werkgever.

Laten we dan eens goed kijken wat zo'n register precies inhoudt. Het in bepaalde opzichten vergelijkbare register voor artsen is inmiddels al meer dan vijf jaar operationeel. Het blijkt toe te voegen aan de beroepstrots. Het stimuleert en verplicht zo nodig achterblijvers om ook hun vak te gaan bijhouden. Het heeft gezorgd voor de ontwikkeling van een rijk, gevalideerd en transparant aanbod aan nascholingsactiviteiten, zeker sinds ook de daarin aan bod komende individuele competenties in ieder portfolio worden gedocumenteerd. Zo zijn we gegaan van een systeem van urenafvinklijstjes naar een gevalideerd, gevarieerd en transparant aanbod met een permanente dialoog tussen de beroepsbeoefenaren, de peers, daarover. Het geeft beroepsbeoefenaren een positie in de dialoog met de bestuurders over het beschikbaar stellen van voldoende middelen en tijd voor bij- en nascholing. Daarbij refereer ik aan de eerdere woorden over de cao.

De heer Schalk i (SGP):

Ik heb een vraag naar aanleiding van de situatie bij de artsen. Stel dat iemand niet voldoet aan de eisen voor bij- en nascholing en dergelijke. Wat gebeurt er dan? Kan de heer Bruijn dat vergelijken met wat nu in dit wetsvoorstel is geregeld, namelijk niets?

De heer Bruijn (VVD):

Bij artsen is het als volgt. Als een beroepsbeoefenaar niet voldoet aan de door de beroepsgroep zelf bepaalde minimumeisen voor bij- en nascholing — dat zijn kwantitatieve en kwalitatieve eisen — dan wordt er een signaal gegeven aan de desbetreffende beroepsbeoefenaar met de vraag: hoe komt dit? Dan wordt hem in ultimo de bevoegdheid ontnomen tot het verlenen van zorg aan patiënten. Dan kan hij naar een opleider gaan. Er kan worden gekeken naar de individuele deficiënties en de oorzaken daarvan. Die opleider is verantwoordelijk voor een opleiding. Dat kan een heel korte opleiding zijn, maar de opleiding kan ook wat langer duren. Het hangt af van de individuele leemtes die er worden geconstateerd. Het kan daarbij ook gaan over vlieguren. Je kunt wel vier jaar lang fulltime nascholing volgen, maar als je nooit een patiënt aanraakt, ga je er ook uit. Ik heb nog nooit een patiënt horen protesteren tegen dat systeem.

De heer Schalk (SGP):

Dat begrijp ik heel goed. In het voorliggende wetsvoorstel staat in feite dat een leraar op een zeker moment geen verantwoordelijk meer mag dragen en niet meer voor de klas mag staan, maar er zijn geen consequenties aan verbonden, want een en ander moet nog aan de cao-tafel worden uitgezocht. Hoe oordeelt de heer Bruijn daarover?

De heer Bruijn (VVD):

De heer Schalk stelt een heel terechte vraag. Het is ook goed dat hij die vraag stelt. Bij de geneeskunde is het hetzelfde. Als de dokter niet voldoet aan de minimumeisen voor bij- en scholing zoals die door de beroepsgroep zijn vastgesteld, dan wordt hem de bevoegdheid om patiënten te behandelen ontnomen. Op dat moment kan het ziekenhuis of een andere werkgever, de maatschap waarin hij opereert, wellicht proberen om hem te ontslaan op die grond. De werkgever kan hem ook andere werkzaamheden geven. In de praktijk zal een werkgever vragen: hoe komt het dat jij niet aan de eisen voldoet en wat gaan we daaraan doen? De werkgever kan vervolgens zeggen: we zoeken een opleider en zorgen ervoor dat je kennis wordt bijgespijkerd en dat je weer het stempel "bevoegd" krijgt. Dan kan de arts weer in het register worden opgenomen en dan kan hij weer door. In de praktijk is er dus helemaal geen sprake van een ontslagwens. In de praktijk is er juist sprake van de wens om die bevoegdheid weer te verkrijgen. Die mogelijkheid is er ook volop. Ik heb nog niet gezien dat iemand tegen zijn wil werd ontslagen omdat hij niet voldeed aan de eisen. Je ziet wel dat mensen die tegen hun pensioen aan zitten zich niet laten herregistreren. Er zijn ook mensen die zich om andere redenen niet laten herregistreren, bijvoorbeeld omdat ze een ander beroep willen uitoefenen. Maar in de praktijk zie ik hier geen ander probleem — dat zeg ik op basis van mijn persoonlijke ervaringen in de geneeskunde — dan dat de werkgever inderdaad geen opdracht meer mag geven tot het verlenen van patiëntenzorg als iemand daartoe niet bevoegd is. Als patiënt zeg ik: dat is een hartstikke goede zaak.

Voorzitter. Het is dus belangrijk dat dit instrument beroepsbeoefenaren een positie geeft in de dialoog met de bestuurders over het beschikbaar stellen van voldoende middelen en tijd voor bij- en nascholing. Ik verwijs naar de eerdere discussies over de cao-ruimte in het kader van tijd en geld voor bij- en nascholing. Beroepsbeoefenaren hebben die positie nu niet of nauwelijks. Het gaat tegen dat activiteiten die in feite niet tot scholing behoren, toch hiertoe worden gerekend, bijvoorbeeld uit budgettaire overwegingen. Het register is overigens de facto niets anders dan een website met persoonlijke portfolio's waarin men zelf eenvoudig zijn bij- en nascholingsactiviteiten bijhoudt. Dat kost al met al nog geen uurtje per jaar. Betrokken partijen zien de meerwaarde. Dat geldt voor de werkgevers en besturen, de bonden, de beroepsbeoefenaren, maar het geldt in de zorg vooral voor de patiënten. Tegen de zekerheid dat alle beroepsbeoefenaren in de zorg hun vak bijhouden, heeft nog geen patiënt in Nederland geprotesteerd. Bij die patiënten is het draagvlak dus 100%.

Het lerarenregister en de registers voor schoolleiders in het p.o. en vo zijn volop in ontwikkeling. Het lerarenregister bestaat nu een paar jaar en is tot nu toe vrijwillig. Ruim een op de vijf leraren heeft zich inmiddels laten registreren. Dat zijn er meer dan 72.000. Het aantal inschrijvingen in het vrijwillige lerarenregister neemt wekelijks toe. Het wordt nu tijd om de achterblijvers erbij te trekken. Het kabinet wil daarom de stap zetten naar verplichte deelname aan het lerarenregister voor docenten in het p.o., vo, speciaal onderwijs en mbo en wil daarom het lerarenregister wettelijk verankeren. Leraren die hun inschrijving in het register, en dus hun lesbevoegdheid, willen behouden, moeten elke vier jaar hun bekwaamheidsonderhoud aantonen door het laten vastleggen van de bij- en nascholing die zij hebben gevolgd. Leraren die niet voldoen aan de eisen voor bekwaamheidsonderhoud, die de beroepsgroep zelf heeft bepaald, krijgen een aantekening bij hun vermelding in het register. Als leraren op basis daarvan niet alsnog bijscholen, mogen ze op termijn — dat zeg ik tegen de heer Schalk — niet meer voor de klas staan, totdat hun vaardigheden weer op orde zijn. Er is dus nog geen sprake van ontslag. Als er wel een wens is tot ontslag, moet er een ontslagrechter aan te pas komen. In de praktijk zie je dat niet gebeuren. Net als bij de reeds bestaande beroepsregisters bepaalt de beroepsgroep dus zelf de criteria voor herregistratie. Daarbinnen is er alle vrijheid voor invulling op basis van persoonlijke behoefte.

In de plannen van het kabinet wordt ook de invoering van een registervoorportaal voorgesteld, waarin leraren worden geregistreerd die nog niet aan de bevoegdheidseisen voldoen. Met het voorportaal wil het kabinet de inzet van onbevoegde leraren inzichtelijk maken en waar mogelijk terugdringen. De minister-president, die vandaag overigens jarig is, is ook onbevoegd leraar en zelfs hij steunt deze maatregel. Nu we toch de jarigen aflopen, feliciteer ik ook graag mijn gewaardeerde collega Ganzevoort met zijn verjaardag. Om meerdere redenen is het dus een feestelijke dag; niet alleen vanwege dit wetsvoorstel.

De invoering komt als geroepen. Het bewustzijn van leraren om tot een specifieke beroepsgroep te behoren met een eigen professionele identiteit en beroepstrots neemt toe. Het markeren van die identiteit door een register is een extra stimulans om het zelfbewustzijn en de zelfregulering krachtig verder te ontwikkelen. Door een beroepsregister wordt het gesprek tussen beroepsbeoefenaren over beroepskwaliteit, dus de bekwaamheid en het onderhoud daarvan, gestimuleerd. Dat is gebleken met andere registers. Het is een krachtige aanleiding om de beroepsgroepvorming te intensiveren. Dat wordt concreet door het instellen van de deelnemersvergadering. De deelnemersvergadering, die we bij andere registers ook zien, is de eigenaar van het register. Daarin heeft elke leraar directe zeggenschap over alle aspecten van de beroepskwaliteit van de leraar. Dat gaat dus onder meer over bekwaamheidseisen, beroepsethische codes, herregistratiecriteria en valideringsregels. De deelnemersvergadering wordt in 2017 ingesteld. Belangrijk is natuurlijk dat iedereen daarin kan meepraten. Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen het principe van one man, one vote in die vergadering? Kan dit eventueel worden meegenomen in een evaluatie na een aantal jaren? Is de staatssecretaris bereid om een toezegging hierover te doen, zodat mijn fractie hierover geen motie hoeft in te dienen?

Het lerarenregister kan natuurlijk alleen functioneren als sluitstuk van een meeromvattend proces dat gericht is op kwaliteitsverbetering. De heer Pijlman heeft hier uitgebreid en terecht aandacht voor gevraagd. Dat proces is volop gaande. In de schriftelijke gedachtewisseling is naar aanleiding van vragen van verschillende fracties aandacht besteed aan de onderdelen van dat proces, waaronder het bestrijden van het kwalitatieve en kwantitatieve lerarentekort en de klassengrootte. De bekwaamheidseisen vormen al lang het hart van de beroepsidentiteit. En leraren werken al lang aan hun beroepskwaliteit om daarmee de kwaliteit van het onderwijs te garanderen. Uit onderzoek blijkt telkens weer dat de kwaliteit van het onderwijs in overwegende mate wordt bepaald door de beroepskwaliteit van leraren. Het nadenken over en verbeteren van die beroepskwaliteit gebeurt sinds jaar en dag. Dat valt mede af te leiden uit de gemiddeld genomen goede kwaliteit van het onderwijs.

In de schriftelijke gedachtewisseling is veel te doen geweest over de betrokkenheid van schoolleiders en schoolbesturen. We hebben ze allemaal gesproken. Het is natuurlijk niet vanzelfsprekend dat de perspectieven van leraren en besturen — en op landelijk niveau beroepsgroep en sectorraden — automatisch samenvallen. Graag zou mijn fractie de staatssecretaris vragen om hier nog eens op in te gaan. Voor mijn fractie is het essentieel dat het eigenaarschap van de professionele standaard en de inhoud van het register komen te liggen bij die ambitieuze en professionele beroepsgroep zelf, net zoals dat nu geldt voor de bekwaamheidseisen. De samenleving ziet er dus op toe dat de beroepsgroep dat regelt, maar bemoeit zich er niet mee hoe de beroepsgroep dat doet. Het onderscheid tussen "hoe" en "wat" zagen we indertijd in het rapport van de commissie-Dijsselbloem, toen het over het onderwijs ging. Dat is nu juist het vertrouwen dat de beroepsgroep verdient en krijgt. Scheiding dus van het "of" en het "hoe". Daarnaast is in het wetsvoorstel opgenomen dat het voorstel van de beroepsgroep draagvlak moet hebben bij een vertegenwoordiging van de bevoegde gezagsorganen.

Maar is het los daarvan praktisch gezien niet zo dat het feit dat beroepsbeoefenaren nu ook onderling de discussie voeren over de minimale voorwaarden voor hun bij- en nascholing geenszins afdoet aan de aard van de relatie tussen werkgever en leraar? De werkgever kan en moet toch als voorheen onverminderd eisen stellen aan zijn docenten op basis van specifieke behoeften die passen bij bijvoorbeeld de cultuur, de denominatie of de didactiek van de school en het team, inclusief het hr-beleid zoals eerder naar voren gebracht, en mogelijk ander schoolbeleid? Het blijft een zaak tussen de werkgever en de werknemer. De beroepsgroep gaat alleen over de vraag of de gevolgde bij- en nascholing ook wat waard is. Die beroepsgroep bepaalt dus niet wat er gaat gebeuren. Dat blijft in het verticale verband bepaald worden. En als dat leidt tot een bepaalde keuze aangaande een bijscholingsactiviteit, dan is het toch van toegevoegde waarde dat de beroepsgroep ook zelf betrokken is bij het bepalen van de kwaliteit en validiteit van die activiteit? Zelfs als de werkgever en de beroepsgroep tegenover elkaar komen te staan over dit onderwerp, zou dat debat nog winst zijn. Het is dan niet de beroepsgroep die voor de individuele leraar de keuzes maakt. Dat blijft aan betrokkene zelf, in dialoog met zijn leidinggevende of zijn team. Maar doordat in het register een goede documentatie bestaat van alle gevolgde bij- en nascholing van die individuele leraar kan de geconstateerde behoefte vanuit de school, het HR-beleid en het team worden gematcht met de leemtes in de individuele na- en bijscholing. Dat kan op dit moment niet. Zo ontstaat een betere balans tussen teamscholing en individuele behoeften. Dat vinden wij in de Kamer allemaal belangrijk. Deelt de regering deze visie? Wil de staatssecretaris in dit kader nog eens toelichten hoe het staat met de teambeurs p.o.? Kan hij in een toezegging bevestigen dat die beurs er daadwerkelijk komt, dan wel dat hij dit meeneemt in de eerder door mij gevraagde wetsevaluatie, de horizonbepaling?

De regering is in de nadere memorie van antwoord ingegaan op de invoering van het lerarenregister in drie fasen. Gedurende elk van deze fasen zal actieve monitoring plaatsvinden van het invoeringsproces, waarbij met name gekeken wordt naar de ontwikkeling van het nascholingsaanbod. Ik krijg graag een toezegging van de regering dat de uitkomst van deze monitoring aan deze Kamer wordt voorgelegd. De regering heeft in de nadere memorie van antwoord toegezegd dat hij beide Kamers blijft informeren over de voortgang op dit dossier. De regering voorziet een omvangrijk proces van invoering met AMvB's, afstemmingsoverleg, richtlijnen en andere flankerende maatregelen die door de regering zijn uiteengezet in de memorie van antwoord op vragen van de PvdA. Daaronder vallen het stimuleren van de betrokkenheid, het monitoren van de invloed op de onderwijsarbeidsmarkt en het zorgdragen voor adequate implementatie in termen van communicatie, gegevenslevering en ICT-ontwikkeling. Graag krijg ik de bevestiging of toezegging dat de regering deze Kamer ter zake zal informeren en de AMvB's en eventuele KB's ook hier zal voorhangen.

Met het oog op de uitvoerbaarheid vraag ik nog aandacht voor de levering van basisgegevens voor het register, met name in de invoeringsperiode. Het kabinet geeft in de memorie van antwoord aan dit zo eenvoudig mogelijk te willen maken. Kan de staatssecretaris nog eens aangeven hoe het zit met de administratieve lasten voor scholen en de haalbaarheid van invoering medio 2017, waaromtrent ook diverse brieven zijn ontvangen? Is de regering bereid tot een toezegging om bij de monitoring ook specifiek aandacht te besteden aan de extra lasten voor scholen en leraren en deze Kamer hierover te informeren?

Ten slotte heeft mijn fractie in het voorlopig verslag de vraag gesteld waarom het lerarenregister niet ook, of juist als eerste, in het hoger onderwijs wordt ingesteld. In de beantwoording gaat de regering in op afspraken over het uitbreiden van het aantal docenten in het hoger onderwijs met een master, PhD, BDB, BKE of SKO. Dat alles is een belangrijke stap voorwaarts en ziet toe op initiële bekwaamheid en eventueel bevoegdheid, hetgeen mijn fractie toejuicht. Het omvat echter nog geen bekwaamheidsonderhoud van docenten in het hoger onderwijs. Als het om bijvoorbeeld didactiek en communicatie gaat, is dat onderhoud bij docenten in het h.o. vaak nog rudimentair, zoals u ook aan deze inbreng kunt merken. Onderschrijft de regering dat laatste?

Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie vindt dat alle leraren betrokken moeten worden bij bekwaamheidsonderhoud. Tegen de zekerheid dat alle beroepsbeoefenaren in het onderwijs hun vak bijhouden, zal geen leerling, geen ouder en geen werkgever in Nederland protesteren. Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.