Plenair Bruijn bij behandeling Internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek



Verslag van de vergadering van 6 juni 2017 (2016/2017 nr. 30)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 14.09 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Bruijn i (VVD):

Voorzitter. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt het bevorderen van internationalisering van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Graag dank ik de minister namens mijn fractie voor de beantwoording van de schriftelijk gestelde vragen.

Ik ga in dit debat ten eerste graag in op het vraagstuk van het ius promovendi. Mijn fractie heeft begrip voor de wens van niet-hoogleraren om in voorkomende gevallen te kunnen optreden als promotor in plaats van als copromotor. De schriftelijke gedachtewisseling daarover tussen deze Kamer en de regering heeft de aandacht getrokken van veldpartijen. Er is steun voor het wetsvoorstel uitgesproken door de KNAW en De Jonge Akademie. Mijn fractie heeft ook met instemming kennisgenomen van de aangepaste handreiking voor de colleges voor promoties van de VSNU op voorstel van het rectorencollege. Deze gewijzigde handreiking komt, in combinatie met de antwoorden van de regering, in belangrijke mate tegemoet aan de eerder geuite zorgen van mijn fractie. Zo worden aan de promotor robuuste kwaliteitseisen gesteld en wordt de verantwoordelijke hoogleraar betrokken bij de benoeming van de promotor. Toch is mijn fractie nog niet geheel gerustgesteld en resteren er enkele vragen.

Ten eerste is dat de vraag of, en in welke mate, deze handreiking ook zal worden nageleefd. Kan de minister aangeven in hoeverre de handreiking tot nu toe daadwerkelijk door de universiteiten werd gebruikt? Hoe gaat de minister erop toezien dat de gewijzigde handreiking wordt nageleefd?

Dan kom ik tot de vraag: hoe kijkt de minister zelf inhoudelijk aan tegen deze gewijzigde handreiking? Decanen kunnen volgens de regeling gepromoveerde uhd’s, universitair hoofddocenten, als promotor voordragen aan het college voor promoties. Voordat de decaan deze voordracht doet, zorgt hij ervoor dat de hoogleraar in het betreffende vakgebied is geraadpleegd. De decaan rapporteert vervolgens over de reactie van de hoogleraar aan het college voor promoties. Dit houdt materieel voor de betrokken hoogleraar dus een adviesrecht in en geen instemmingsrecht. De minister zelf daarentegen kan zich blijkens de memorie van antwoord voorstellen dat de aanwijzing van nieuwe promotoren niet zal geschieden zonder instemming van de voor het betrokken vakgebied eindverantwoordelijke hoogleraar. Dat is een instemmingsrecht dus. De leden van mijn fractie zitten hier met de minister geheel op één lijn. Hoogleraren zijn immers ex artikel 9.19 van de WHW bij uitstek verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het hun toegewezen wetenschapsgebied en voor de inhoud van het te geven onderwijs op dat gebied. Nu gaat het in het geval van een promotietraject nota bene zowel om wetenschap als om onderwijs, namelijk om de opleiding tot zelfstandig onderzoeker. Hoe verhoudt zich het ontbreken van een instemmingsrecht nu tot die verantwoordelijkheid en tot de visie van de minister? Waarom wordt er wel een adviesrecht, maar niet een instemmingsrecht vastgelegd? Indien de keuze voor een promotor tegen het advies van de hoogleraar in achteraf toch een ongelukkige blijkt en het onderzoek en de opleiding onvoldoende voortgang kennen, hoe zit het dan met de wettelijke verantwoordelijkheid van die hoogleraar ter zake?

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Ik heb behoefte aan een realitycheck bij het verhaal van de heer Bruijn. Hij heeft het steeds over de betrokken hoogleraar. Is het anders als je bijvoorbeeld meerdere hoogleraren hebt op een aanpalend vakgebied of overlappende vakgebieden? Heeft de decaan dan de vrijheid om een van de hoogleraren te raadplegen? Als hij van een van hen de instemming of een positief advies heeft, dan heb je toch nog steeds dat andere hoogleraren er niet bij betrokken zijn? Maakt het uit als je een andere hoogleraar zou aanwijzen of een uhd? Oftewel: dit kan een heel principiële redenering worden. Daarover kan hier gesproken worden, maar als we vanuit de werkelijkheid kijken, is die toch veel minder eenduidig te snijden dan de heer Bruijn hier voorstelt?

De heer Bruijn (VVD):

Daarover valt enerzijds te zeggen dat het nu natuurlijk ook al zo is dat je onderzoeken of promotietrajecten hebt op het snijvlak van verschillende leerstoelen. In die gevallen is het gebruikelijk dat je bijvoorbeeld twee promotoren hebt en dat dus beide hoogleraren betrokken zijn. Anderzijds is het — zo interpreteer ik de woorden van de heer Ganzevoort — zeker zo dat de gewijzigde handreiking van de VSNU inderdaad niet voorziet in helderheid op het vlak dat de heer Ganzevoort nu aansnijdt. Dat is dus een aanvullende vraag aan de minister, als ik het zo mag interpreteren.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Het is soms gebruikelijk dat er meerdere begeleiders zijn, maar dat is lang niet altijd het geval. Dat verandert ook niet in deze situatie. De onduidelijkheid die er nu is, blijft volgens mij op dit punt bestaan. Een uhd als promotor aanstellen is niet wezenlijk anders dan een hoogleraar aanstellen. De vraag is dus of dit niet een beetje onnodige haarkloverij is.

De heer Bruijn (VVD):

Dat klopt, maar over deze onduidelijkheid heb ik het ook niet gehad. Ik heb het over de onduidelijkheid die ontstaat als de betreffende hoogleraar — dat kunnen er inderdaad ook twee zijn als het om een snijvlak gaat — niet zou instemmen met het voornemen tot de benoeming van een uhd uit dat vakgebied tot promotor en vervolgens dat traject in gang gaat. Hoe zit het dan met de verantwoordelijkheid van de betreffende hoogleraar? Ik zal daar verder op ingaan, maar daarop ziet mijn inbreng.

Dus indien de keuze voor een promotor tegen het advies van de hoogleraar in achteraf toch een ongelukkige blijkt en het onderzoek en de opleiding onvoldoende voortgang kennen, hoe zit het dan met de wettelijke verantwoordelijkheid van die hoogleraar, of hoogleraren, zo zeg ik tegen de heer Ganzevoort, ter zake? De regering stelt in de memorie van antwoord dat de hoogleraar verantwoordelijk blijft. Maar hoe kan iemand verantwoordelijk worden gehouden voor iets waarover hij niet beslissingsbevoegd is? Indien een negatief advies zijnerzijds de hoogleraar zou ontslaan van zijn verantwoordelijkheid voor het betreffende promotietraject, is dat dan niet in strijd met en vergt het dus niet een aanpassing van artikel 9.19 WHW?

Maar belangrijker is de vraag — het gaat hier niet om het belang van de betreffende hoogleraar, maar om het belang van de wetenschap in het algemeen en dat van de promovendus in het bijzonder — hoe de promovendus erbij gebaat is als de betreffende hoogleraar geen betrokkenheid meer heeft of zelfs geen verantwoordelijkheid meer draagt voor zijn promotietraject. Graag een antwoord van de minister. Is de minister bereid tot een toezegging om deze Kamer een evaluatie van de wetswijziging na een aantal jaren toe te zeggen waarbij in ieder geval ook de naleving van deze handreiking zal worden geëvalueerd, alsmede de betrokkenheid van de verantwoordelijk hoogleraar en de eventuele behoefte aan een instemmingsrecht?

Zoals gezegd ziet dit wetsvoorstel op de bevordering van internationalisering van hoger onderwijs en onderzoek. Maar is het wetsvoorstel daartoe wel proportioneel, wel toereikend? Wat houdt internationalisering van het hoger onderwijs vandaag de dag eigenlijk in? Mijn fractie heeft reeds in de schriftelijke gedachtewisseling over de proportionaliteit van een ander wetsvoorstel, namelijk wetsvoorstel 34412 inzake bescherming van namen en graden, gevraagd hoe de toenemende mogelijkheid voor studenten om middels fysieke en digitale mobiliteit internationaal modulair of zelfs per vak of per docent hun individuele curriculum op te bouwen, zich verhoudt tot de mogelijkheid en de wenselijkheid voor de Nederlandse overheid om conform de wetgeving toezicht te houden op kwaliteit en doelmatigheid, tot de houdbaarheid van het nationale bekostigingsstelsel en tot de bescherming van namen en graden. In de memorie van antwoord bij genoemd wetsvoorstel betoogt de regering dat de voortschrijdende internationalisering en digitalisering niet afdoen aan de mogelijkheid van de overheid om toezicht te houden op de kwaliteit en doelmatigheid van het hoger onderwijs en de houdbaarheid van het nationale bekostigingsstelsel. Mijn fractie betwijfelt dat.

Laten we kijken naar de praktijk. We zien nu al de ontwikkeling dat een student digitaal en straks met behulp van virtual of augmented reality per module, of zelfs per vak of per docent onderwijs kan kiezen en genieten, al of niet via instellingen. Zo geeft nu al een docent aan het Conservatorium van Amsterdam digitaal les aan een student in China, de twee gezeten aan twee digitaal aan elkaar geschakelde piano's. Dat is overigens een fantastische ontwikkeling. Hetzelfde doet een docent in New York, onder auspiciën van dat conservatorium. Nog even, zo is de verwachting bij het conservatorium, en die student in China weet die docent in New York rechtstreeks, buiten het conservatorium om, te vinden. Gezien de ontwikkelingen met virtual en augmented reality laat het zich daarbij aanzien dat de kwaliteit van die ontmoeting en van die uitwisseling van kennis en vaardigheden straks steeds minder zal onderdoen voor die van de fysieke bijeenkomst. De technologische ontwikkelingen bewegen zich immers in de richting van betrokkenheid van steeds meer zintuigen bij die virtuele communicatie.

Als die ontwikkelingen doorzetten, zullen de voordelen van de virtuele onderwijssituatie het dan niet steeds vaker winnen van die van de fysieke? Zal het ons niet meer dan ooit bepalen bij de vraag waar fysieke aanwezigheid van docent en student samen in dezelfde ruimte en tijd wenselijk en noodzakelijk is? Want dat die fysieke co-existentie een meerwaarde zal blijven houden staat volgens veel onderwijskundigen vast, ook al verschilt dit uiteraard per sector en deelsector. Maar die eis heeft ook een prijs en die prijs zal steeds hoger worden. Kennelijk wegen de voordelen van de nu nog gebrekkige digitale ontmoeting zelfs al vaak op tegen die van de fysieke. Denk aan de voordelen ten aanzien van individualisering van curricula, wereldwijde toegankelijkheid, lage kosten, de international classroom en, niet in de laatste plaats, ontwikkelingssamenwerking. Hoe ziet de minister dit?

Stel dat straks de student in het hoger onderwijs — ik laat het vo en het p.o. nog maar even liggen — het de normaalste zaak van de wereld vindt dat hij zijn curriculum, geheel geënt op zijn eigen ambities en talenten, vormgeeft door bij individuele instellingen verspreid in de wereld zijn eigen curriculum samen te stellen of dat hij dat rechtstreeks bij door hem geselecteerde docenten doet, buiten instellingen om, zoals reeds gebeurt. Zijn wij daar dan met ons stelsel op voorbereid? Of willen wij dat misschien niet? Wat betekenen dan de begrippen "instelling", "diploma", "naam" of "graad", die onze wetgeving beoogt te beschermen? Wat is dan de rol van een nationale overheid in termen van kwaliteitstoezicht, instellingsbekostiging en het macrodoelmatigheidsvraagstuk?

De regering wijst er in de beantwoording van de door mijn fractie schriftelijk gestelde vragen hierover op dat wanneer bijvoorbeeld een student buitenlandse vakken inbrengt in zijn of haar opleiding — dat moet dan wel een opleiding aan een instelling zijn — het aan de betreffende examencommissie is om te beoordelen of dat kan leiden tot een vrijstelling van een vak. Dat is ook helder. Maar hoe houdbaar zijn die begrippen "buitenland", "vak", "opleiding", "examencommissie", "instelling" en "vrijstelling" precies in een digitale, grenzeloze en gepersonaliseerde omgeving? Nu al lopen wij concreet aan tegen de spanning tussen internationalisering enerzijds en nationale bekostiging en macrodoelmatigheid anderzijds en remmen wij voordat we het weten zelfs de fysieke mobiliteit van studenten maar ook de bewegingsvrijheid van instellingen al af. Als digitaliseren het nieuwe internationaliseren is, als de docent de nieuwe instelling is, als de small personal online course (SPOC) de nieuwe massive open online course (MOOC) is, als de virtual augmented reality classroom de nieuwe international classroom is, als de zelfgekozen weg langs docenten het nieuwe curriculum is en als het individueel opgebouwde portfolio het nieuwe certificaat is, wat betekent dat dan voor namen en graden, instellingen, kwaliteitstoezicht, bekostiging, diplomavergelijking, joint degrees, blended learning en doelmatigheid?

In zijn recente publicatie "Haalt de universiteit 2040?" — dat is een interessante titel — noemt Bert van der Zwaan, rector van Universiteit Utrecht, de MOOC een tussenstation naar een global teaching pool met debundling van curricula en nieuwe onderwijsvormen zoals de SPOC. Hij signaleert nu reeds in de VS een daadwerkelijke en zeer snelle verschuiving van de klassieke naar de digitale universiteit vanwege de veel grotere mogelijkheden en de veel lagere kosten. De student "spoccelt" buiten de context van een instelling zijn persoonlijke curriculum bij elkaar in zijn eigen tempo en het eindexamen, de naam en de graad maken plaats voor een instellings- en leerwegonafhankelijk toelatingsexamen voor een arbeidsmarkt, wat bijvoorbeeld het Amerikaanse artsexamen al is. Dat trekt zich niets meer aan van de vraag waar en in welk tempo de student zijn competenties bij elkaar heeft "gespocceld"; het toetst ze. Innovatief toetsen wordt dan dus steeds belangrijker. Daarbij moet de student zich staande houden in een enorm aanbod van kennis en onderwijsmateriaal en wordt de docent van goeroe een gids, zo betoogt althans Van der Zwaan. En inderdaad, technologie is disruptief. Bij veel retailers heeft men lang volgehouden dat de klant redenen heeft om fysiek in de winkel te willen komen, maar bij velen bleek dat niet het geval en kwamen ze daar te laat achter.

Áls dit de weg zou worden, zijn wij daar dan met onze wet- en regelgeving voldoende op voorbereid? Wat is dán de houdbaarheid van ons nationale, fysieke onderwijsstelsel in bredere zin? Hoe zorgen we dan dat dat stelsel voor onze jongeren niet anachronistisch wordt, maar maximaal ondersteunend en toegankelijk blijft? Dat we hen niet remmen en in de weg lopen? Dat we niet ingehaald worden door landen die sneller meebewegen in die zeer competitieve, wereldwijde hogeronderwijsruimte die op ons afkomt of die er al is, inclusief, volgens sommigen, de war on talent? Ontkomen we nog aan bekostiging via leerrechten, internationalisering van de beleidsregel macrodoelmatigheid en het op de EU-agenda zetten van dit onderwerp?

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Ik zit met ingehouden adem te luisteren naar het betoog van de heer Bruijn. Alleen al daarin zit een belangrijk deel van het antwoord. Natuurlijk neemt het aanbod toe, zoals het ook spectaculair toenam toen de boekdrukkunst werd geïntroduceerd, maar ik zou dit willen zien als een verrijking en niet als een bedreiging. Juist omdat de heer Bruijn zelf erkent dat het face-to-facecontact tussen student en docent van onverminderde betekenis blijft, zie ik eerlijk gezegd helemaal geen reden waarom de klassieke universiteit zich niet heel goed zou kunnen aanpassen aan de door hem geschetste ontwikkelingen en waarom zij daar zelf niet aan mee zou willen doen. Elke door de heer Bruijn geschetste bedreiging is immers ook een kans voor de Nederlandse instellingen om zelf actief te worden als internationale aanbieders. Ik ben dus heel benieuwd of hij zelf zo bezorgd is als hij klinkt en wat zijn eigen antwoorden zouden zijn op in ieder geval een paar van zijn vragen.

De heer Bruijn (VVD):

Dat is ongezond!

De heer Rinnooy Kan (D66):

Het betoog is buitengewoon breed en ingewikkeld. De heer Bruijn stelt heel veel vragen. Ik ben inmiddels erg geïnteresseerd in op zijn minst een paar van zijn eigen antwoorden, want het is niet zo moeilijk om deze vragen te stellen en tezelfdertijd twijfel te hebben aan de urgentie en de actualiteit ervan. Ik wil niet bestrijden dat zich technologische ontwikkelingen voordoen, maar de universiteit als instelling heeft zich duizend jaar staande kunnen houden in een omgeving waarin de technologie zich voortdurend ontwikkelde. Zij heeft bijvoorbeeld de ontwikkeling van de boekdrukkunst, een vergelijkbare disruptieve inbraak van enige honderden jaren geleden, heel goed overleefd. Eerlijk gezegd had ik de indruk dat een deel van zijn vragen door de heer Bruijn zelf werd beantwoord, bijvoorbeeld toen hij erkende dat een universiteit of een faculteit altijd de mogelijkheid heeft en zou moeten willen houden om de beoogde inbreng van een student uit een curriculum elders zelf te kunnen toetsen en beoordelen op zijn vervangende geschiktheid.

De heer Bruijn (VVD):

Ik stel voor dat ik mijn betoog eerst even afrond, want een deel van de antwoorden op de vragen van de heer Rinnooy Kan zit in het verdere verloop van mijn betoog. Daarna kunnen we bekijken of zijn vragen naar zijn zin voldoende zijn beantwoord. Zo niet, dan zal ik daar graag dieper op ingaan. Ik zal daarbij ook ingaan op de visie van mijn fractie hierop, want daar vraagt de heer Rinnooy Kan ook naar.

De voorzitter:

Wel compact graag.

De heer Bruijn (VVD):

Ja, voorzitter, altijd.

Hoe zorgen we ervoor dat we onze studenten ook in de digitale leeromgeving de inbedding, het persoonlijke contact en de extracurriculaire community en microkosmos blijven bieden die zo essentieel zijn in hun bildung en hun sociaal-culturele vorming en die nu bijvoorbeeld "campus" of "studentenvereniging" heet? Mijn partij belegde over dit vraagstuk nog vorige week in deze zaal een bijeenkomst met de Landelijke Kamer van Verenigingen, het overkoepelend orgaan van de studentenverenigingen. Bij de leden van die verenigingen kan het onderwerp internationalisering kennelijk nog niet op heel veel enthousiasme rekenen, zo bleek uit onderzoek dat daar gepresenteerd werd. In Nederland is inmiddels 16% van de studenten uit het buitenland afkomstig. Bij sommige universiteiten loopt dit percentage op tot 50%, en dat percentage stijgt. Toch zou 75% van de Nederlandse studenten het niet als positief ervaren als die buitenlandse student ook vaker op de studentenvereniging komt en vindt hetzelfde percentage van 75% dat de voertaal daar in ieder geval niet mag veranderen. Laat staan dat er wordt nagedacht over hoe om te gaan met de digitale internationale bezoeker.

Zou het kunnen zijn — ik kom nu deels bij de beantwoording van vragen van de heer Rinnooy Kan — dat de onderwijsinstelling in die nieuwe wereld nieuwe en belangrijke rollen krijgt, zoals die van fysieke basis vanwaaruit de student de digitale omgeving kan betreden, die van gids door dat digitale oerwoud van aanbod en misschien die van leerwegonafhankelijke examineringsautoriteit? Zien we daar niet nu al de voortekenen van, nu studenten juist steeds vaker op de campus en in de bibliotheken lijken te verblijven en nu leerwegonafhankelijk toetsen in opkomst is? Hoe borgen we dat de fysieke nabijheid van de docent mogelijk blijft, daar waar die noodzakelijk is? En wat betekent dit voor de andere onderwijssectoren? Als de geschetste ontwikkeling of iets dergelijks de stip aan de horizon zou zijn, hoe komen we dan van A naar B? Hoe ziet de minister dit?

Ik kom nu bij de mening van mijn fractie hierover. Mijn fractie vindt dat de geschetste ontwikkeling op z'n minst onze expliciete aandacht behoeft. Er zijn onmiskenbaar grote kansen en voordelen te behalen, maar er zijn verschillende scenario's denkbaar. In sommige daarvan heeft fysieke en digitale mobiliteit in het h.o. wel degelijk invloed op kwaliteitstoezicht, doelmatigheid en toegankelijkheid, waarbij geen studenten achterblijven of tussen wal en schip vallen, en ook op de houdbaarheid van het bekostigingsstelsel, de bescherming van namen en graden, de kwaliteit van curricula in termen van sociaal-culturele ontwikkeling en bildung en de plaats van de docent van vlees en bloed. Vraagt dit alles niet om een bredere beschouwing en zou het niet een idee zijn om hieraan een integraal onderzoek te wijden waarin die scenario's en hun gevolgen worden uitgewerkt, inclusief de hiervoor genoemde aspecten? Daarin zou dan ook bekeken kunnen worden hoe andere landen hiermee omgaan. Graag een toezegging. Een dergelijke studie zou kunnen dienen als basis voor meer proactief en integraal beleid, zodat we niet nogmaals worden overvallen door universiteiten die nevenvestigingen in het buitenland willen starten die niet in de wetgeving passen, een macrodoelmatigheidsbeleid dat inmiddels internationale mobiliteit remt of een onverwacht gat in de begroting door inkomende studentmobiliteit.

Het noodzakelijke denken over de toekomst staat voor mijn fractie in beginsel accordering van dit wetsvoorstel uiteraard niet in de weg. Wel zou men dit wetsvoorstel, evenals dat over namen en graden, als een tussenstap in de goede richting kunnen benoemen, als springplank voor de volgende fase, waarmee wij dienen te beginnen. Hoe moeten wij omgaan met de razendsnelle ontwikkelingen om ons heen? Los van het precieze tempo en de precieze richting vindt mijn fractie het, zeker in het kader van het onderhavige wetsvoorstel, relevant om deze discussie te voeren en nader onderzoek te doen, ook als de conclusie zou zijn dat het allemaal wel meevalt en zo'n vaart niet loopt. Als het niet meevalt kunnen wij het ons immers niet permitteren om af te wachten. Als wij ons niet wagen aan voorspellingen, doen wij ons nageslacht zeker te kort.

Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording en naar het debat.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik wil even reageren, nu de heer Bruijn mij zo nadrukkelijk adresseerde. Ik heb goed geluisterd. In alle eerlijkheid heb ik niet heel veel meer gehoord dan dat de fractie van de heer Bruijn die vragen belangrijk, relevant en urgent vindt en eigenlijk vooral aanbeveelt om daar eens goed, rustig en breder over na te denken. Dat vind ik prima. Daar hoor ik dus eigenlijk weinig antwoorden in, maar meer een onderstreping van de belang van de vragen. Daar kan ik het best mee eens zijn en ik zou ook wel uitzien naar zo'n onderzoek, maar ik blijf geïntrigeerd door de opvattingen die ter zake binnen de VVD leven. Ik hoop daar in het verlengde van deze discussie nog eens achter te komen.

De heer Bruijn (VVD):

Zal ik daar nog kort op reageren, voorzitter?

De voorzitter:

Het was geen vraag, maar u mag kort reageren.

De heer Bruijn (VVD):

Ik begrijp de vraag van de heer Rinnooy Kan. Ik constateer dat er in het veld werkers zijn — dat zijn niet de eersten de besten — die scenario's schetsen. Zij zien dat er nu al studenten zijn die buiten de instellingen om hun eigen curriculum bij elkaar "spoccelen". De vraag van mijn fractie is of ons stelsel daarop voorbereid is. Dat is de vraag van mijn fractie. Kan ons stelsel ervoor zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs dat die studenten genieten en dat dus per student verschilt, op de een of andere manier geborgd wordt? En kunnen ons onderwijsstelsel of wij als wetgever garanderen dat de toegankelijkheid tot dat onderwijsaanbod voor iedereen in gelijke mate overeind blijft en dat de bekostiging zoals we die nu hebben, die toegankelijkheid niet gaat remmen? Zo komen hier dus een aantal vragen uit voort.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Mij dunkt dat in ieder geval de eerste vraag van de heer Bruijn door hemzelf beantwoord is: een examencommissie behoudt het absolute recht en de bevoegdheid om elk onderdeel van het curriculum naar kwaliteit te wegen en al dan niet te accepteren. Daarmee lijkt mij in ieder geval de eerste zorg weggenomen.

De heer Bruijn (VVD):

Dan gaat de heer Rinnooy Kan uit van de premisse van het bestaan van een instelling, maar dan zeg ik nogmaals — lees het boek van de heer Van der Zwaan — dat er nu al studenten zijn die zelf een curriculum bij elkaar "spoccelen" en die dit geheel buiten de context van een instelling doen. Dat zijn er niet weinig en hun aantal neemt toe. Daar liggen bijvoorbeeld mijn zorgen over de bildung, de sociaal-culturele inbedding, het kwaliteitstoezicht et cetera. Vervolgens gaan zij naar een centraal examen of een werkgever met hun stapel diploma's of certificaten van die docenten. Zij zeggen tegen die werkgever: hier ben ik; dit heb ik gedaan; wil mij aannemen. Die studenten vinden dat prima, die docenten vinden het prima en ook die werkgever vindt het goed. De vraag is of wij dit als samenleving een wenselijke ontwikkeling vinden, omdat dit zich in ieder geval potentieel onttrekt aan zaken als toezicht op toegankelijkheid, toezicht op kwaliteit en toezicht op de breedte van het curriculum. Misschien vinden we dat toezicht niet belangrijk. Dat kan, maar het is een feit dat deze ontwikkeling zich al afspeelt, in toenemende mate buiten de context van die instellingen en dus ook van de door de heer Rinnooy Kan genoemde examencommissie. Mijn fractie vindt dat er op z'n minst goed naar dit punt moet worden gekeken, want als die ontwikkeling net zo snel gaat als andere recente ICT-ontwikkelingen, zou zij weleens heel disruptief kunnen zijn, misschien ook ten nadele van bepaalde studentenpopulaties.