Plenair Ganzevoort bij behandeling Internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek



Verslag van de vergadering van 6 juni 2017 (2016/2017 nr. 30)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 15.29 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Voorzitter. In deze dagen, waarin hard gewerkt wordt aan en gespeculeerd wordt over de vorming van een nieuw kabinet, is het aardig om even terug te gaan naar 1973. Ook toen waren er gesprekken tussen D66 en de voorlopers van CDA en GroenLinks. De VVD deed niet mee, maar de Partij van de Arbeid, de partij van de minister, weer wel. De formatie duurde lang. Er waren onderweg enkele patstellingen, maar uiteindelijk hield dat centrumlinkse kabinet het bijna vier jaar vol, onder moeilijke omstandigheden. Dat zou wellicht een suggestie voor de informateur kunnen zijn, maar dat is niet het onderwerp van vandaag.

Wat wel direct raakt aan het onderwerp van vandaag is het motto van het kabinet-Den Uyl. Daarover zou ik graag met deze sociaaldemocratische minister van gedachten willen wisselen. Dat motto luidde: spreiding van kennis, macht en inkomen. In zijn betoog bij het debat over de regeringsverklaring voegde de premier daar nog aan toe: spreiding van bezit en zeggenschap. Wie de teksten van toen leest — ik heb dat gedaan voor mijn plezier — komt onder de indruk van de actualiteit, maar ook van de grote spanning tussen die idealen en de daarna steeds dominanter geworden manier van denken die wij geleidelijk aan neoliberalisme zijn gaan noemen. Dat is een manier van denken die niet gericht is op spreiding, maar die juist heeft bewerkstelligd dat verschillen in macht, inkomen, bezit, kennis en zeggenschap kunnen toenemen. Bij sommige van die punten valt dat in ons eigen land misschien nog mee, maar internationaal gezien zijn de verschillen groot en deels ook groeiend. De economische globalisering heeft veel welvaart gebracht, maar die is niet gelijk verdeeld. De schaduw slaat vaak neer in de armste gebieden.

De digital divide — de heer Bruijn begon over de digitalisering — zorgt er bovendien voor dat wij in de westerse wereld een ongebreidelde hoeveelheid kennis op ons beeldscherm kunnen krijgen, die voor velen op deze wereld niet toegankelijk is. Ook al doen wij veel aan open access — dat is een goede zaak — ook op dat vlak is het een groot probleem dat er geen sprake is van spreiding.

Mijn fractie heeft het wetsvoorstel bekeken vanuit deze vraag: draagt het bij aan de spreiding van kennis, macht en inkomen? Of draagt het bij aan die neoliberale vermarkting van kennis en daarmee aan een nieuwe vorm van kennisimperialisme? Dat is niet de gemakkelijkste vraag en ik zal maar gelijk verklappen dat wij daar geen definitief antwoord op hebben gevonden. Maar precies daarom wil ik het er wel met de minister over hebben en haar vragen of zij onze zorgen herkent en deelt en of zij zou willen meedenken over de vraag hoe wij daarmee moeten omgaan.

Internationalisering van hoger onderwijs is een gegeven. De wetenschap is in de meeste vakgebieden sterk internationaal georiënteerd, en ook het hoger beroepsonderwijs kijkt in toenemende mate over de grenzen. We stimuleren studenten om een deel van hun studie in het buitenland te volgen of om juist naar Nederland te komen, er is veel samenwerking in onderzoek en in publicaties, en instellingen weten elkaar ook te vinden voor gezamenlijke opleidingen. Mijn fractie vindt dat belangrijk om ten minste drie redenen. Ten eerste omdat we op die manier de individuele ontplooiing van studenten en van onderzoekers vergroten. Ten tweede omdat we zo een generatie zien opgroeien die voorbij de dijken heeft gekeken en die vrienden en collega's wereldwijd heeft leren kennen en zo hopelijk inclusief en open-minded heeft leren denken. Ten derde omdat de grote vragen van onze tijd vragen om internationale oplossingen, een les die Donald Trump vergeten lijkt.

Maar we moeten daar wel iets bij aantekenen, namelijk dat deze uitwisseling en samenwerking meestal toch vooral het privilege zijn van de happy few. Het zijn vooral de bevoorrechte jongeren die het makkelijkst over de grens gaan studeren. Het is de economische en culturele bovenlaag en een beetje de middenlaag uit landen in ontwikkeling die nu de wereld rondtrekken. Zij maken grote academische en economische groei door en krijgen zo nog meer voorsprong op hun minder bevoorrechte buren. Het zijn bovendien landen als China, Indonesië en India die deze beweging meemaken, in elk geval als het gaat om de bovenlaag, en niet landen als Liberia, Afghanistan en Nepal. De paradox daarbij is dat het voor wetenschappers veel makkelijker, aantrekkelijker en nuttiger is om samen te gaan werken met die bovenlagen en niet met de landen of de mensen die het meest achterop zijn, terwijl die laatsten het misschien juist wel het hardst nodig hebben. Zo ontstaat de vraag hoe ons internationaliseringsbeleid in het hoger onderwijs uitpakt. Cui bono, wie zal hiervan gaan profiteren?

Er zijn in de behandeling tot nu toe allerlei vragen gesteld die uitgaan van de vrees dat Nederlands onderwijsgeld in het buitenland terecht kan komen. Op zichzelf zijn dat zinvolle vragen, al zijn ze wat protectionistisch van aard. Onze vrees zit eigenlijk wat meer aan de andere kant: hoe voorkomen we dat ons internationaliseringsbeleid verwordt tot een vorm van kennisimperialisme waarmee wij onze reputatie en onze voorsprong gebruiken om de economische bovenlaag van opkomende economieën af te romen? Hoe blijven we weg bij de inderdaad door Balkenende nog geroemde VOC-mentaliteit, die naast veel rijkdom toch ook vooral veel onrecht heeft veroorzaakt? Precies daar komt de vraag op wat de meerwaarde is van geheel zelfstandige, in het buitenland aangeboden volledige opleidingen.

Als het doel is het wederzijds versterken van de onderwijsstelsels — zo lezen wij de stukken — dan is het toch veel logischer om het bij vergaande samenwerking en gezamenlijke programma's te houden? Want dan ontstaat echt uitwisseling tussen de stelsels en kunnen we over en weer leren. Welke logica is er om een eigen, concurrerende instelling in een ander land neer te planten, behalve dan de intentie om daar marktaandeel te verwerven en dus niet aan spreiding van macht, kennis en inkomen te doen, maar met behulp van onze kennis inkomen en macht te vergroten? Wie een eigen opleiding aanbiedt in het buitenland heeft er toch helemaal geen belang bij om kennis te delen met andere instellingen, maar zal juist proberen zich van andere in het land te onderscheiden.

In de memorie van antwoord maakt de minister het eigenlijk op dat punt wel wat bont. Ze schrijft daarin: "Ook kan het door een Nederlandse instelling verzorgde aanbod zorgen voor een kwaliteitsimpuls aan het stelsel in het land van vestiging, indien blijkt dat veel studenten kiezen voor de opleiding aan een Nederlandse instelling vanwege de hoge kwaliteitsstandaard." Maar de minister weet toch ook wel dat heel veel studenten zullen kiezen voor zo'n opleiding vanwege het westerse imago van het diploma, wat niet per se hetzelfde is als kwaliteit? Niets ten nadele van de kwaliteit, maar imago is toch een ander ding. Daarmee zegt de minister feitelijk: als Nederlandse opleidingen daar een markt veroveren, is dat een goede zaak.

De heer Rinnooy Kan i (D66):

Ik luister met veel belangstelling naar dit betoog, maar ik heb toch een vraag. Als ik de situatie waarin vanuit een ver, arm land mensen gedwongen worden naar Nederland te komen om in Nederland de hier beschikbare kennis op te doen, vergelijk met de situatie waarin die unieke Nederlandse kennis ter plekke wordt aangeboden, welke van die twee situaties zou de spreker dan prefereren?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Dat is een beetje alsof je aan een vegetariër vraagt of hij liever lamsvlees of kalfsvlees heeft. De vegetariër zal zeggen: laten we groenten doen. De derde optie is samenwerking met lokale instellingen, er daarbij voor zorgend dat hun onderwijs daar ter plekke beter wordt.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Maar als de situatie de facto is dat die lokale samenwerking niet geïnitieerd kan worden omdat de kennis die Nederland kan bieden eigenlijk geen lokaal equivalent kent, dan is mijn tweede alternatief toch te prefereren boven de noodzaak voor inwoners van dat arme land om helemaal naar Nederland te reizen en de kennis daar op te gaan halen?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik geloof niet dat er geen alternatief is. Samenwerking is niet op alle plaatsen makkelijk, maar we maken het ons veel te makkelijk, door te kiezen voor de routes die voor ons het meest aantrekkelijk zijn. Ik zie niet goed de nobele motieven in die de heer Rinnooy Kan zelf misschien wel heeft. Dat zie ik eerlijk gezegd ook niet in de afwegingsgronden, waarvan de laatste spreekt over de mate waarin de opbrengsten ten goede komen aan de kwaliteit van het stelsel in Nederland. Eerlijk gezegd klinkt dat niet als een vorm van ontwikkelingssamenwerking, maar als modern kolonialisme. Ik krijg graag van de minister een betere uitleg op dit punt.

Daar komt bij dat de beslissing van de minister om een buitenlandse vestiging toe te staan, op geen enkele wijze lijkt in te gaan op de vraag of het ook echt goed is voor het land waar de instelling een opleiding wil gaan aanbieden. Dat is een beetje het punt dat de heer Rinnooy Kan net suggereerde. Het enige wat daarvoor nodig is, is namelijk een verdrag met het desbetreffende land waarbij de regering ervan uitgaat dat dat land dan zelf beoordeelt of die vestiging ook nuttig is. In theorie heeft ze gelijk: in een wereld waarin macht, kennis en inkomen optimaal gespreid zijn, is het een mooie aanname, maar de gewone werkelijkheid lijkt mij een andere. Daar worden de afwegingen niet altijd zuiver op de inhoud gemaakt, maar op allerlei oneigenlijke gronden.

Mijn fractie is niet op voorhand en zeker niet in alle gevallen tegen een buitenlandse vestiging van een Nederlandse instelling, al is het maar omdat ze ziet dat ook instellingen uit andere landen hun buitenlandse vestigingen hebben, ook hier. Zo werkt dat nu eenmaal. Met oliedollars, zendingsdrang of koopmansgeest is transnationaal onderwijs een realiteit geworden. Het zou naïef zijn, te denken dat we dat tegen zouden kunnen houden, zoals sommige partijen lijken te willen. Maar het is minstens zo naïef om te denken dat dit in een machtsvrije, idealistische ruimte gebeurt. Internationaal hoger onderwijs is ook gewoon een harde vechtmarkt geworden, waarin de neoliberale partijen de instellingen zo veel mogelijk vrijheid willen geven. Wij zijn daar kritisch op, maar we geloven ook niet dat het veel zin heeft om alleen maar dwars te gaan liggen. Daarom leggen wij onze zorgen voor aan de minister, waarop wij graag een zo eerlijk en realistisch mogelijk antwoord krijgen.

Ik zeg er direct bij dat ik ook nog zoek naar de manier om hier goed de vinger aan de pols te houden. Hoe zorgen we ervoor dat het internationaal hoger onderwijs echt bijdraagt aan de idealistische doelen die in het wetsvoorstel worden genoemd en die ik koppel aan het oude ideaal van het spreiden van kennis et cetera? Het vraagt op zijn minst een betere borging in de AMvB die er nog aan komt en om een inhoudelijkere toetsing op dit punt bij het verlenen van toestemming door de minister. Is zij bereid in de AMvB meer aandacht te besteden aan de effecten op het land van vestiging en dat expliciet te toetsen bij het land van vestiging? Is ze bereid toestemming te verlenen alleen in die situaties waarin een gezamenlijke opleiding met een instelling in het land van vestiging niet mogelijk is? Dan heb ik misschien het voorbeeld van de heer Rinnooy Kan ondervangen. Is de minister bereid bij aanvragen van instellingen te eisen dat die concrete plannen voorleggen, waaruit blijkt dat vestiging van de opleiding inderdaad materieel zal bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs in het land van vestiging? Is ze bereid bijvoorbeeld met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking af te stemmen in welke landen we nu juist een substantiële bijdrage zouden willen leveren? Ziet zij andere mogelijkheden om de perverse prikkels weg te nemen, en zo ja, welke?

Dit zijn geen retorische vragen die erop voorsorteren dat we volgende week tegen kunnen stemmen. Dat zullen we namelijk niet doen. We zijn voor verbreding van de mogelijkheden, en dit wetsvoorstel bevat nog meer onderdelen die we willen steunen, zoals het voorstel om het promotierecht uit te breiden, een breedgedragen voorstel dat eigenlijk alleen veel kritiek oproept in deze door hoogleraren overbevolkte Eerste Kamer. Maar als we dat eigenbelang even loslaten, is het een voorstel dat vooral universiteiten de ruimte geeft, niet verplicht, om in voorkomende gevallen ook hoofddocenten de rol van promotor te geven. Wij staan dus positief tegenover veel onderdelen van het voorstel, we hebben geen principieel bezwaar tegen transnationale nevenvestigingen en we kunnen ons niet voorstellen dat deze sociaaldemocratische minister meegaat in de neoliberale retoriek. Daarom vragen we haar toezeggingen die aan deze kritische en inhoudelijke afwegingen een plaats geven, ruimte te geven in het proces van toestemming geven aan een instelling.

De voorzitter:

Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.