Plenair Flierman bij behandeling Versnelling woningbouw en facilitering duurzame ontwikkeling



Verslag van de vergadering van 20 mei 2019 (2018/2019 nr. 29)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 17.22 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Flierman i (CDA):

Voorzitter, dank u wel. Van een maidenspeech — ik feliciteer mevrouw Gout-van Sinderen daarmee van harte — gaan we naar een valedictory lecture, want dit wordt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mijn laatste mondelinge inbreng in een debat in dit huis. Het is in zekere zin een speling van de geschiedenis dat een van de eerste onderwerpen waarmee ik in 2009, toen ik lid van deze Kamer werd, in mijn fractie werd geconfronteerd, de Crisis- en herstelwet was, destijds bedoeld om projecten in de sfeer van bouw en infrastructuur te versnellen, om daarmee de acute werkloosheid in belangrijke sectoren van de economie te bestrijden. Tien jaar later spreken we opnieuw over deze wet, maar nu over een aanpassing om verduurzaming en woningbouw, thans acute maatschappelijke opgaven, te bevorderen.

En dat niet alleen. We debatteren vandaag over de Crisis- en herstelwet en leveren dezer dagen ook nog inbreng voor de behandeling van de invoeringswet van de Omgevingswet. Dat is voor mij na tien jaar Eerste Kamer toch een beetje een eindscriptie en een afstudeerpraatje op één dag, al heb ik begrepen dat sommige collega's pogen voor het inleveren van het eindwerkstuk uitstel te bedingen. Ook in dat opzicht is er niet zo veel nieuws onder de zon. Tot zover een enkele reflectie.

Nu de Crisis- en Herstelwet. Ik spreek in deze bijdrage mede namens de ChristenUnie. Het bestrijden van de economische crisis is gelukkig niet meer aan de orde. Het gaat nu om verduurzaming, energietransitie en versnelling van de woningbouwopgave. Op zich zijn dat doelen — ik gaf het al aan — waar onze fracties achter staan. In die zin hebben we ook geen overwegende bezwaren tegen de wet. Een paar vragen zijn er nog wel.

Er is om te beginnen een verband tussen de voorliggende wet en de Omgevingswet. De Crisis- en herstelwet vervalt bij invoering van de Omgevingswet. Een aantal planvormen en rechtsfiguren uit de Omgevingswet is op grond van de Crisis- en herstelwet al mogelijk. Ik vraag de minister: klopt dat?

Experimenten die met de wijziging van de Crisis- en herstelwet mogelijk worden, krijgen een plek in de Omgevingswet. De regering zegt dat ze hoopt dat er geleerd wordt van deze ervaringen. Nu zijn regeringen en overheden in het algemeen niet zo heel sterk in het snel oppakken van lessen, al was het maar omdat dit een zekere erkenning inhoudt dat het in het verleden wellicht beter of anders had gemoeten. In dat opzicht ben ik dan ook heel benieuwd naar wat er is geleerd van de ervaringen met de Crisis- en herstelwet en hoe die zijn vertaald, of nog vertaald gaan worden, in de Omgevingswet en alles wat daarmee samenhangt. We horen graag een reflectie van de minister daarop.

Voorzitter. Opmerkelijk is dat de regering, sprekend over experimenten, wat cryptisch doet over de controlegroep. Het zou natuurlijk mooi zijn als er, naast projecten of gebieden die onder de werking van de experimenten vallen, een aantal vergelijkbare situaties zouden zijn waarin volgens het huidige, oude RO-recht wordt gewerkt. Dan is er een echte controlegroep, en kun je ervaringen vergelijken en conclusies trekken. Maar is er nu wel of geen controlegroep? En wordt er ook op een wetenschappelijke manier naar experimenten gekeken?

Uit de antwoorden op vragen van mijn fractie in het verslag wordt dat niet duidelijk. In de opeenvolgende zinnen op pagina 3 van de memorie van antwoord wordt eerst gezegd dat er een controlegroep is, maar vervolgens dat er niet expliciet mee wordt gewerkt. Wat heb je er dan aan, zou ik denken. Daarna wordt gezegd dat alle niet-deelnemende gemeenten als de controlegroep gezien kunnen worden. Daar wordt het niet duidelijker van. Is er nou wel of niet een extra controlegroep?

En wordt systematisch vergeleken wat de voor- en nadelen, successen of mislukkingen van de oude en de nieuwe werkwijze zijn? Als we dat niet doen, wat ik vrees, lijkt het er een beetje op dat het woord "experiment" een verhullende term is voor de mogelijkheid om projecten versneld te realiseren, voorbijgaand aan een aantal inspraak-, bezwaar- of beroepsmogelijkheden. Ik vermoed dat bijvoorbeeld rondom de windmolens in Oost-Drenthe en Oost-Groningen dat laatste gevoel bij de bevolking prevaleert.

Het is temeer van betekenis om hier nader over te horen omdat bijvoorbeeld participatie staat of valt met de manier waarop dat gebeurt. Participatie is een heel belangrijk thema uit de Omgevingswet. Zie de opmerkingen in het vandaag of morgen in te dienen verslag. Heel algemene, open of ook wel laisser-faire participatie klinkt mooi, maar levert in het algemeen weinig op, hebben we inmiddels wel begrepen.

Kortom, juist het experimentele karakter van de Crisis- en herstelwet, inclusief de nu voorgestelde wetswijziging, zou goede mogelijkheden kunnen bieden om belangrijke lessen te leren voor de komende Omgevingswet. Maar dan moet je de experimenten wel als zodanig zien, met alle daaraan verbonden voorwaarden, en niet als een dekmantel om projecten sneller te realiseren. We horen hier graag een reactie van de minister op. En voor zover experimenten nog niet echt als experiment worden beschouwd, is de minister bereid dat alsnog te doen, systematisch onderzoek te laten verrichten, en de lessen expliciet in de besluitvorming en invoering van de Omgevingswet mee te nemen?

Met dit voorstel wordt het mogelijk om bij ministeriële regeling projecten of gebieden toe te voegen aan al bestaande experimenten. Er komt dan geen nieuw experiment, maar een al lopend experiment wordt op een andere plek herhaald. Vanuit wetenschappelijk perspectief altijd interessant. Reden te meer overigens om de hiervoor bepleite evaluatie serieus op te pakken, maar dat terzijde. Het gaat in dit geval dus niet om nieuwe vormen van experimenten, want die worden nog altijd via een algemene maatregel van bestuur aan het parlement voorgelegd. Het gaat over de democratische controle bij de uitbreiding van lopende experimenten met nieuwe projecten of gebieden. Daar is de regering niet zo duidelijk over en onze fracties zouden daar toch wel graag wat meer van willen weten. Er geldt bij deze toevoegingen geen plicht tot voorpublicatie van de ministeriële regeling, maar omdat, zo zegt de regering, voor deelname aan een experiment — ik citeer — "veelal nog een besluit van een decentrale overheid nodig is, en daartegen een inspraakreactie, zienswijzen of bezwaar kan worden ingediend, is betrokkenheid van burgers en andere belanghebbenden geborgd bij het concrete besluit".

Dat vinden we mager, in twee opzichten. In de eerste plaats is daarmee dus het besluit om een project aan een lopend experiment toe te voegen, niet expliciet onderhevig aan goedkeuring of een andere vorm van bespreking in een gekozen vertegenwoordiging. En in de tweede plaats vinden we dat woordje "veelal" niet prettig, want dat betekent dus niet "altijd". Op dit punt zouden wij graag zien dat de procedure wordt aangescherpt, bijvoorbeeld zo dat toevoeging aan een experiment altijd expliciet ter goedkeuring aan de betrokken gemeenteraad of Statenvergadering wordt voorgelegd, die daarbij ook kan aangeven hoe ze bij het concrete besluit wil worden betrokken. De minister kan dit dan bijvoorbeeld via een beleidsregel als een criterium bij de beoordeling van haar instemming met de toevoeging aan het experiment betrekken. Graag hoor ik welke mogelijkheden de minister hiervoor ziet.

Tot slot de versnelling van woningprojecten. Onze collega's in de Tweede Kamer hebben bij amendement de ondergrens voor het aantal woningen dat betrokken moet zijn, wil zo'n deelname aan het experiment mogelijk zijn, nog verlaagd naar zes woningen. Dat is een goede zaak; voorspoedige realisatie van kleine woningbouwprojecten komt de leefbaarheid in de landelijke delen van ons land zeker ten goede. Daarover hebben we dus geen vragen. Maar de realisatie van dergelijke projecten zou er in veel gevallen ook bij gebaat zijn als een plaatselijke woningbouwcorporatie daaraan zou kunnen bijdragen, niet alleen door sociale huurwoningen te realiseren — dat mag ze — maar soms ook door net een kleine stap extra te zetten waardoor het project als geheel beter kan worden, of een grotere slagingskans heeft. En dan lopen corporaties nog wel eens op tegen de wel heel strenge regels die in dat veld tegenwoordig gelden.

Nu de minister met wie wij vandaag debatteren ook over de woningcorporaties gaat, kan ik de verleiding niet weerstaan om enigszins buiten de orde van het voorliggend wetsvoorstel de minister te vragen of de tijd niet rijp is om eens na te gaan of we, met behoud van de eisen om zorgvuldig met middelen in de sfeer van de sociale woningbouw om te gaan, enkele knellende regels op dit vlak zouden kunnen schrappen — schrapsessies zijn tegenwoordig populair onder bewindslieden, geloof ik — om daarmee projecten die de leefbaarheid in kleinere kernen zeker ten goede komen, beter mogelijk te maken.

Voorzitter, met deze opmerking buiten het kader van de wet, die u mij hopelijk wilt vergeven als ik u zeg dat ik het nooit meer zal doen, rond ik mijn bijdrage af en wachten wij met belangstelling op de reactie van de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Flierman. Ik heb begrepen dat de heer Binnema nog vastzit in een file. Dus ik wacht even met hem het woord te geven. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Klip.