Plenair Bruijn bij behandeling Wijziging rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs



Verslag van de vergadering van 27 mei 2019 (2018/2019 nr. 31)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 20.21 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Bruijn i (VVD):

Dank u, voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, betreft een wijziging van de rente die studenten aan de overheid moeten betalen over hun studieleningen; dat is inmiddels wel duidelijk. Mijn fractie dankt de minister voor de antwoorden gegeven tijdens de schriftelijke behandeling, en heeft nog enkele vragen.

Voorzitter. De basisbeurs werd in 1986 ingevoerd. In 2014 is besloten om met ingang van september 2015 de basisbeurs om te vormen tot studielening. Dit gebeurde door het kabinet van VVD en Partij van de Arbeid met steun van de toenmalige oppositiepartijen D66 en GroenLinks en werd gecontinueerd door het opvolgende kabinet van VVD, CDA, ChristenUnie en D66. Studenten die vallen onder het studiefinancieringsstelsel in het hoger onderwijs, kunnen naast de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs gebruikmaken van de mogelijkheid om te lenen voor de kosten van studie en levensonderhoud. Hierbij genieten zij gunstige voorwaarden. Zo is in de Wet studievoorschot de terugbetalingslast gemaximeerd op 4% van het loon boven het wettelijk minimumloon in plaats van de 12% waarvan eerder sprake was. Deze verlaging van de maandlasten betekende een verbetering van de bestedingsruimte van afgestudeerden, die ook positief wordt beïnvloed door de lage rentes, de lange afbetalingstermijn en het kwijtschelden van een eventuele restschuld aan het eind van de aflosfase. Zo worden zowel de risico's als de maandlasten beperkt. Dat is waar banken naar kijken bij de beoordeling van de kredietwaardigheid ten behoeve van bijvoorbeeld hypothecaire leningen, dus dat is voor studenten en oud-studenten belangrijk, zeker nu de hypotheekregels strenger zijn geworden en de huizenprijzen snel zijn gestegen. Misschien kan de minister ingaan op de verwachte effecten van deze maatregelen op dit punt.

Voorzitter. Voor zover mijn fractie heeft kunnen nagaan, worden de afspraken zoals gemaakt ten tijde van de Wet studievoorschot nagekomen, inclusief de investeringen in het onderwijs, oplopend tot 1 miljard, waarvan structureel 620 miljoen, met stevige betrokkenheid van de medezeggenschap. Naast en buiten de afspraken uit de Wet studievoorschot hebben instellingen zelf bovendien honderden miljoenen aan voorinvesteringen gepleegd, ook al zijn die voorinvesteringen, laat staan de effecten daarvan, achteraf niet altijd nauwkeurig te kwantificeren doordat enerzijds kwaliteit vele instrumenten kent en anderzijds instellingen voor en tijdens deze periode gelukkig ook uit andere middelen investeerden in kwaliteit. Die afspraken en investeringen zijn belangrijk. Mijn fractie hoort graag de visie van de minister op de mate waarin en de wijze waarop een en ander wordt nagekomen.

Voorzitter. De rente die studenten nu over hun lening betalen, is gebaseerd op het zogenaamde vijfjaarstarief op staatsobligaties terwijl de looptijd van de leningen in de praktijk langer is, namelijk tot 35 jaar. De afbetaaltermijn is dus ruim langer dan de rentetermijn. Daardoor legt de belastingbetaler toe omdat de leningen de overheid meer aan rente kosten dan de student aan de overheid terugbetaalt, ook wanneer studenten ruim voldoende inkomsten hebben. Om dit te repareren is in het regeerakkoord opgenomen dat de rente op studieleningen dichter bij de werkelijke kosten wordt gebracht door deze te baseren op het tienjaarstarief; dit conform het CDA-verkiezingsprogramma en dus ook het regeerakkoord. Het tienjaarstarief is op dit moment 0,5% hoger dan het vijfjaarstarief. Het verschil met de rente die voor studenten gaat gelden is veel kleiner, omdat de vijfjaarsrente wordt vastgesteld op 0% als deze negatief is, en dat is op dit moment het geval. De tienjaarsrente is op dit moment circa 0,15% en ligt daarmee dus ver onder het niveau van de 2,5% waarmee in de berekeningen voor het wetsvoorstel studievoorschot in 2015 rekening werd gehouden. In die zin zou een langere rentetermijn dan tien jaar dus verdedigbaar zijn. Hoe ziet de minister dit?

De tienjaarsrente gaat gelden voor studenten die op of na 1 januari 2020 beginnen aan een opleiding in het hoger onderwijs. Het treft dus de huidige studenten niet en het treft toekomstige studenten ook niet tijdens hun studie maar na het afstuderen, mits zij dan voldoende inkomsten hebben. Mocht het tienjaarstarief in de toekomst stijgen, dan stijgt overigens ook het vijfjaarstarief — afhankelijk van de conjunctuur, soms zelfs sneller dan het tienjaarstarief, zoals te zien in de grafiek onder 2.1 in de nota naar aanleiding van het verslag. Angst voor rentestijgingen is dus wel in het algemeen maar niet in relatie tot deze wetswijziging gerechtvaardigd. Deelt de minister deze visie?

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

De heer Bruijn heeft altijd uitgebreide analyses en die kloppen meestal ook, maar toch een klein vraagje. De angst voor rentestijgingen is in het algemeen wel relevant, maar niet in relatie tot dit voorstel. Bedoelt hij daarmee te zeggen dat dit voorstel geen rentestijging veroorzaakt?

De heer Bruijn (VVD):

Nee. Ik zei dat de angst voor rentestijgingen in de toekomst — dat is dus nadat dit voorstel wordt aangenomen — niet groter kan zijn dan de angst voor rentestijgingen zonder dit wetsvoorstel, omdat als het tienjaarstarief stijgt, het vijfjaarstarief ook stijgt. In het scenario dat dit wetsvoorstel niet wordt aangenomen, is de kans dat de rente gaat stijgen even groot als in het scenario dat dit wetsvoorstel wel wordt aangenomen, gerekend na aanname van dit wetsvoorstel, los van het wetsvoorstel zelf.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar dit wetsvoorstel voegt daar wat aan toe, namelijk die ongeveer 0,5% extra. Als dat namelijk niet zo is, heeft dit wetsvoorstel geen effecten op de langetermijnbetaalbaarheid van het stelsel. Dit wetsvoorstel kan alleen maar effect hebben, kan alleen maar geld opleveren, als het de rente verhoogt voor de studenten. Ik snap niet wat de heer Bruijn zegt.

De heer Bruijn (VVD):

Dat klopt, maar de angst voor die 0,5% toename door het wetsvoorstel is zeker niet meer gerechtvaardigd na aanname van dit wetsvoorstel, want dan is het een feit. Ik had het over de angst voor rentestijgingen in de toekomst. Die rentestijgingen in de toekomst kunnen op het tienjaarstarief niet groter zijn dan de rente op het vijfjaarstarief. Althans, de historie wijst uit dat dit gemiddeld zo'n 0,78% is. Dus de angst voor rentestijgingen in de toekomst na aanname van dit wetsvoorstel, los van het wetsvoorstel zelf — ik kom nog op die sprong van 0,5% — is door dit wetsvoorstel niet gerechtvaardigd. Het risico wordt niet groter of kleiner.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Evenmin als het weer erdoor bepaald wordt. Maar wat dit wetsvoorstel wel doet, is die toename van 0,5%. Dat is precies die €5.000 extra die betaald moet worden. Daar moet de heer Bruijn niet voor weglopen. Dat is precies het punt waarover het hier gaat.

De heer Bruijn (VVD):

Dat is inderdaad een ander punt. Daar loop ik niet voor weg. Daar kom ik zelfs nog uitgebreid op terug.

Voorzitter. Zoals berekend in de nota naar aanleiding van het verslag — daar komt-ie, op pagina 17 — is het effect van dit voorstel op de koopkracht van afgestudeerden in de orde van grootte van enkele promilles. Het gaat om €12 per maand, bij elkaar opgeteld €5.000 in 35 jaar, waar niet de schuld mee toeneemt maar wat de extra rentelast is in 35 jaar. Mevrouw Duthler vraagt om hele bedragen. Nou, bij een inkomen van €50.000 verdien je in 35 jaar €1.750.000 en daarvan is het dan €5.000, als we in grote bedragen willen spreken. Bij een inkomen van €35.000 per jaar praten we over 0,29% van de koopkracht, oftewel nog geen 3 promille. En dat is de gemiddelde rente in de afgelopen jaren bij tien jaar. Bij de huidige rentestand van 0,15% en een voorbeeldinkomen van €80.000 gaat het niet om 3 promille, maar om 0,8 promille. Dat is weliswaar een verwaarloosbaar effect als het om koopkracht en bijvoorbeeld kredietwaardigheid gaat, maar desalniettemin is het voor studenten een onverwachte en vervelende maatregel, zoals saldoverbeterende maatregelen dat in de regel voor veel of misschien wel álle betrokkenen zijn.

De heer Schalk i (SGP):

Voor dat bedrag dat genoemd werd, die €12 per maand, ligt morgen volgens mij het hele openbaar vervoer plat.

De heer Bruijn (VVD):

Dat klopt. Daarom zei ik net: dit is natuurlijk een vervelende maatregel voor studenten. Iedere promille aan koopkracht die je verliest, is vervelend.

De heer Schalk (SGP):

Die vele jaren met hen meegedragen gaat worden.

De heer Bruijn (VVD):

Dat klopt: 35 jaar lang. Dat klopt.

Als men kijkt naar dit blote wetsvoorstel kan ik me de verontwaardiging van studenten en scholieren goed voorstellen. Ik begrijp hun zorg en hun vrees dat nu juist zij als enigen worden aangeslagen en benadeeld. Dat is ook de zorg van Nienke Luijckx uit mavo-4 van het Vathorst College, die mij vandaag een brief schreef.

Daar komt nog bij dat de studenten in het debat ook nog gewezen hebben op andere maatregelen van dit kabinet die hen mogelijk benadelen. De studenten vragen dus onze aandacht voor de financieel-economische effecten van het integrale kabinetsbeleid op hun situatie na hun afstuderen, inclusief dit wetsvoorstel. Ze willen het hele plaatje. Het gaat de studenten niet zozeer om de getalletjes, om die paar promilles koopkracht. Het gaat hen vooral om de grotere vragen "hoe zit het met mijn toekomst", "krijg ik een baan, een huis", "wat heb ik te besteden", "welke mogelijkheden kan ik straks mijn kinderen geven" en "wat doet dit kabinet onderaan de streep daaraan". Ze hebben gelijk, want de primaire koopkrachteffecten van dit wetsvoorstel zijn maar een deel van het verhaal. Om de werkelijke effecten goed in te schatten, moet de maatregel niet uit zijn verband worden gehaald, maar worden bezien in het geheel van het beleidspakket uit het regeerakkoord, waar de minister dan ook zeer terecht naar verwijst. De koopkrachtderving als gevolg van deze maatregel wordt geflankeerd door effecten van andere maatregelen, onder andere in de inkomstenbelastingsfeer. Dat zijn communicerende vaten. Dus hoe ziet dat beleidspakket er dan uit?

In de CPB-doorrekening van het regeerakkoord zien we dat het kabinet een aantal saldoverbeterende maatregelen neemt, waaronder de onderhavige maatregel, waarvan men de pijn verdeelt over alle Nederlanders, al zijn die niet allen zo mondig als de studenten in het hoger onderwijs. De regering eet dat geld niet op en tovert het ook niet weg, maar geeft het terug. De opbrengst gebruikt het kabinet immers om — heel keynesiaans — te investeren en lasten te verlichten zonder de staatsschuld te laten oplopen, zodat komende generaties niet met een nog veel groter rentekostenprobleem worden opgezadeld. Men repareert het dak terwijl de zon schijnt. Zo wordt op onderwijs, inclusief de kwaliteit daarvan, netto voor 1,4 miljard euro geïntensiveerd in 2021 en verlicht het beleidspakket de collectieve lasten in datzelfde jaar met per saldo 6,4 miljard euro. Gezinnen, inclusief oud-studenten, betalen 5,2 miljard euro minder aan belastingen en premies, wat wordt betaald uit de saldoverbeterende maatregelen, waaronder de onderhavige wetswijziging, die dus in die zin ook de houdbaarheid overeind houdt. Structureel stijgt door dit beleidspakket per saldo de koopkracht van alle inkomensgroepen, waaronder werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden, inclusief de oud-studenten in die groepen. Ondertussen verbeteren werkgelegenheid, saldo, schuld en houdbaarheid wel, terwijl volgens het CBS eerder deze maand de inkomens- en vermogensongelijkheid afnemen. Dat is toch goed nieuws.

Mevrouw Gerkens i (SP):

Ik heb bijna een punt van orde, want ik heb het gevoel dat de verkiezingscampagnes opnieuw zijn begonnen. Ik kan me niet meer terugvinden in dit wetsvoorstel dat hier nu voorligt en in alles wat de heer Bruijn hier betoogt. Ik zou bijna denken dat we hier "halleluja" moeten gaan schreeuwen over alle maatregelen die de VVD gaat nemen. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn van het betoog van de heer Bruijn. Ik zou hem willen vragen hoe hij nu denkt over dit wetsvoorstel, want het lijkt wel alsof alle partijen in deze Kamer zeggen "niet zo'n goed idee" en de heer Bruijn als enige zegt: halleluja, als we dit alles samen zien in een pakket, is dat echt fantastisch; dit is wat me moeten hebben. Mag ik dan concluderen dat de enige partij die zegt dat dit wetsvoorstel er moet komen, de VVD is?

De heer Bruijn (VVD):

Dat zal wel bij de stemmingen blijken. Ik zou het niet weten. Ik heb een aantal partijen horen zeggen dat ze de antwoorden van de minister afwachten. Dat geldt ook voor mijn partij. Ik heb ook nog een aantal vragen te stellen. Afhankelijk van die antwoorden zal ik mijn fractie een advies geven om voor of tegen dit wetsvoorstel te stemmen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik kreeg even het idee dat de heer Bruijn dit een hele goeie maatregel vindt, maar ik heb dat dus verkeerd begrepen. Ik begrijp dan uit zijn beantwoording nu dat de heer Bruijn zegt dat hij zeker nog erover twijfelt of het wel zo verstandig is om dit wetsvoorstel door te laten gaan.

De heer Bruijn (VVD):

De woorden "heel goed" of "twijfel" heb ik nog niet in de mond genomen. Ik ben bezig om te kijken hoe wij aankijken tegen wat het kabinet doet met die opbrengst, zoals ook veel woordvoerders voor mij gevraagd hebben. Wordt dat geld opgegeten? Wordt het ergens vaag weggestopt in de houdbaarheid van een stelsel of van een begroting? De studenten vragen ook om te kijken naar het hele plaatje van wat dit totale kabinetsbeleid betekent. Dat ben ik hier aan het doen. Eerlijk gezegd vind ik het ook onze verantwoordelijkheid om daarnaar te kijken. Ik ben ook van plan om daarmee door te gaan, tenzij de voorzitter natuurlijk ingaat op uw ordevoorstel.

De voorzitter:

Ik heb niet het idee dat er een voorstel gedaan is, meneer Bruijn. Mevrouw Gerkens heeft een opmerking gemaakt.

Mevrouw Gerkens (SP):

Als laatste: ik denk dat de beantwoording van de minister al gestart is bij de heer Bruijn. Ik zou hem eigenlijk willen verzoeken om zich gewoon bij de tekst van het wetsvoorstel te houden en de vragen die gesteld zijn over waarom die financiën zo geregeld zijn aan de minister te laten.

De heer Bruijn (VVD):

Ik ga toch door, want ik denk dat het belangrijk is om te kijken wat dit wetsvoorstel nou doet in z'n context en om niet alleen maar door het sleutelgat, micro-economisch, naar dat ene wetsvoorstel te kijken, want wat je dan ziet, hebben we al besproken.

De koopkrachtverbetering aan de hand van die maatregelen van het kabinet is het gevolg van loonstijgingen en beleid, zoals de aanpassing van de arbeidskorting en de algemene heffingskorting, betaald uit onder andere de opbrengst van dit wetsvoorstel; dat lijkt me heel relevant. Al in 2019 en 2020 zien we deze koopkrachteffecten, blijkend uit het meest recente Centraal Economisch Plan, dat van maart jongstleden. De invoering van de eerste belastingmaatregelen uit het regeerakkoord, vooruitlopend op de opbrengsten van onder andere dit wetsvoorstel, resulteert in 2019 in een stijging van de koopkracht van Nederlandse huishoudens van per saldo 1,6%. Daar levert iedere Nederlander een bijdrage aan. Dat geldt dus ook voor dit wetsvoorstel, maar niet alleen voor de oud-studenten, die in de regel tot de meest kansrijke, meest bevoorrechte en meest verdienende groep behoren. De weerbarstigheid van de koopkracht onderstreept de urgentie van het beleidspakket, inclusief deze maatregel.

Voorzitter. Niet alleen de studenten vragen onze aandacht hiervoor; ook voor mijn fractie is vanuit de criteria van rechtmatigheid en proportionaliteit de opbrengst van dit wetsvoorstel en wat daarmee gebeurt minstens even belangrijk als de prijs die ervoor betaald wordt. Dan kan je die proportionaliteit ook afwegen. Ik wil de minister dus graag om een bevestiging vragen van de cijfers waaruit blijkt dat studenten er na hun afstuderen op vooruitgaan door het beleidspakket van dit kabinet.

Voorzitter. Ik ga nader in op het vraagstuk van de rechtmatigheid van dit wetsvoorstel. Los van de al besproken meer algemene gegevens bestaan er bij sommigen, ook in mijn fractie, zorgen over een ongelijke verdeling van de nettolasten en -opbrengsten van dit wetsvoorstel over de Nederlanders door dit kabinet, en een mogelijke benadeling van oud-studenten. Als we wat beter kijken naar die verdeling, dan valt op dat in de doorrekening van het regeerakkoord de structurele koopkrachtstijging ten gevolge van het hele beleidspakket voor huishoudens tussen de 175% en 350% van het wettelijk minimumloon van €20.000, dus de groep waar oud-studenten in de regel onder zullen vallen, 0,9% bedraagt. Dat is 50% hoger dan de 0,6% koopkrachtstijging voor huishoudens beneden de 175% van het wml. Nu is dit stukje denivellering ten behoeve van de middeninkomens ongetwijfeld goed voor economische groei en daarmee voor de koopkracht, ook die van afgestudeerden. Maar heeft de regering in dat licht niet overwogen om de rente te koppelen aan een langere rentetermijn, zoals de 15-jaarsrente uit het verkiezingsprogramma van de ChristenUnie of een 35-jaarsrente conform de maximale reële looptijd van de leningen, zo vraagt mijn fractie.

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Het wordt nog een interessant antwoord, met heel veel economische voorspellingen — het is nog niet de werkelijkheid. Maar als we het heel simpel doen: de meeste lenende studenten komen uit de lage en middeninkomens. De heer Schalk wees daarop. De heer Ganzevoort wees daarop. Mevrouw Gerkens wees daarop. Ik wees daarop. We kunnen er heel veel over zeggen, maar je hebt straks twee groepen afgestudeerden: de jongeren uit de hogere inkomens, waarbij de ouders de studie zelf kunnen betalen, en de jongeren uit lage en middeninkomens. Die draaien toch voor de kosten van dit wetsvoorstel op? Het is dus toch wel denivellerend?

De heer Bruijn (VVD):

Ze gaan er allemaal op vooruit, maar de middeninkomens, als je die definieert als de inkomens boven 175% van het wettelijk minimumloon, wat heel redelijk is, denk ik — dan gaat het om inkomens boven de €35.000 — gaan er harder op vooruit dan de inkomens daaronder. Ik stel dus de vraag waarom het kabinet deze denivellerende draai aanlegt in het geheel. Ik kan me er iets bij voorstellen dat dat bijvoorbeeld de economie zou stimuleren, maar ik ben met u geïnteresseerd in de vraag waarom dit gebeurt met onder andere de opbrengst van dit leenstelsel, waar we allemaal zo benieuwd naar waren. Immers, nog steeds betalen werkende jongeren voor hun studerende generatiegenoten, vandaar dus ook die vraag. De hogere opbrengst van bijvoorbeeld vijftien jaar conform de ChristenUnie of 35 jaar conform de realiteit, zou bovendien tegemoetkomen aan de door anderen aan de orde gestelde onzekerheid van de wetsopbrengst. De geraamde opbrengst is een product van de kans op terugbetalen enerzijds en de nominale opbrengst anderzijds, welke laatste afhankelijk is van het gehanteerde tarief. Als je dat wat zou verhogen, zou je die onzekerheid dus lager maken. Waarom kiest de minister voor de betrekkelijk korte termijn van tien jaar?

In het voorlopig verslag stelde mijn fractie reeds een hieraan gerelateerde vraag. In de memorie van antwoord gaf de regering als reden om niet een langere looptijd te kiezen dat bij fluctuerende looptijden telkens de maatstaf aangepast zou moeten worden en het gegeven dat de gemiddelde looptijd als norm zou worden verheven voor elke oud-student. Daar heeft mijn fractie begrip voor. Aan deze bezwaren zou tegemoetgekomen kunnen worden door standaard te kiezen voor een vaste rentevoet, gelijk aan de maximale looptijd van de lening, zonder af te doen aan de mogelijkheid van boetevrij eerder aflossen, zoals dat ook bij bancaire kredieten niet ongebruikelijk is. Graag een reactie van de minister.

Iets anders wat mijn fractie bij beschouwing van dit wetsvoorstel is opgevallen, is dat het over oud-studenten gaat die na 1 januari 2020 met de studie beginnen. De huidige generatie studenten zal na het afstuderen dus niet onder dit wetsvoorstel vallen. Daarmee profiteren zij wel van de lastenverlichting, terwijl de kosten daarvan op andere belastingbetalers, waaronder hun werkende generatiegenoten, worden afgewenteld. Acht de minister dit rechtmatig?

Het voornemen in het regeerakkoord was om ook de huidige studenten in het leenstelsel onder de tienjaarsrente te scharen, zoals gedocumenteerd in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting. Zou het vanuit de consistentie van beleid, rechtvaardigheid en solidariteit — criteria die met mijn fractie de studenten veelvuldig aanhangen — niet verkieslijk zijn om de ingangsdatum eerder te stellen, zo vraag ik de minister. Dit temeer daar het huidige tarief van 0,15% aanmerkelijk veel lager ligt dan de 2,5% waarmee bij de invoering van het studievoorschot rekening werd gehouden, zoals eerder gememoreerd.

Dan zou ik de minister nog willen vragen hoe het staat met de leenangst waar ten tijde van de invoering van het studievoorschot vrees voor bestond. Daar moeten we natuurlijk zeer alert op zijn. Ik heb de minister dat gelukkig ook diverse malen horen zeggen. We moeten niet hebben dat onze collegezalen leeg komen te staan omdat het voor scholieren financieel aantrekkelijker wordt om niet door te studeren maar meteen na de middelbare school te gaan en blijven werken.

We hebben dat nu sinds 2015 kunnen monitoren. Het collegegeld voor het eerste jaar is in die periode gehalveerd en de aanvullende beurs is met €100 verhoogd en is beschikbaar voor studenten met ouders met een gezamenlijk inkomen tot ruim €50.000. DUO meldt dat het aantal studenten met betalingsachterstanden is gedaald. Het aantal studenten dat met de deurwaarder te maken krijgt, is sinds 2015 afgenomen met 16.000. In die periode is het bedrag aan oninbare studieleningen gedaald met 5 miljoen euro.

Inmiddels melden zich voor het hoger onderwijs zoveel meer studenten dan eerder geraamd dat er bij instellingen financiële problemen ontstaan, zo heeft mijn fractie vernomen. Kan de minister daarop ingaan? Is zij bereid om te bezien of hier iets aan te doen is, bijvoorbeeld bij de komende Voorjaarsnota? Wat is de inschatting van de minister van de effecten van de maatregelen van de afgelopen jaren op de studenteninstroom, inclusief de doorstroom van havisten en de doorstroom van het mbo naar het hbo, zoals die wordt gemonitord conform de motie-Klaver?

Het CBS laat zien dat kinderen uit bijstandsgezinnen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie na havo of vwo. Maar mijn fractie heeft geconstateerd dat in het CBS-onderzoek hierover belangrijke variabelen, zoals het gemiddeld eindcijfer of migratie-achtergrond, niet zijn meegenomen. Daarmee is dat causale verband met leenangst dus niet te leggen. Afname van de doorstroom van mbo naar hbo was er al voor invoering van het leenstelsel en daarna lijkt er geen additionele terugloop mbo-hbo te zijn opgetreden. Kan de minister dit bevestigen?

Ook de MBO Raad wijst niet zozeer op een haperende doorstroom van mbo naar hbo maar ziet in het lenen voor investeren in eigen kennis meer een principieel bezwaar. De Monitor Beleidsmaatregelen 2017-2018 lijkt aan te geven dat de doorstroom van havisten zo goed als op het niveau is van voor de invoering van het studievoorschot. Voor mijn fractie is zo veel mogelijk zekerheid hierover van groot belang. Kan de minister hierop ingaan? Zou de minister haar reactie op de beleidsmonitor ter zake van in- en doorstroom ook aan deze Kamer willen toezenden? Graag een toezegging van de minister.

Uit mededelingen van ResearchNed, dat onderzoek doet naar de gevolgen van het studievoorschot, begrijpt mijn fractie dat het heel lastig is om een causaal verband vast te stellen tussen de invoering van het studievoorschot en de doorstroom. De keuze om te gaan studeren is volgens die onderzoekers van veel aspecten afhankelijk. Het leenstelsel is daar één van. Maar een aantrekkelijke arbeidsmarkt kan ook reden zijn niet om door te studeren, maar om bijvoorbeeld die arbeidsmarkt op te gaan. De onderzoekers concluderen dat studenten, als ze echt willen doorstuderen, zich niet laten weerhouden door het leenstelsel. Hoe ziet de minister dit? Zou het stelsel ook kunnen leiden tot een meer bewuste studiekeuze en hogere studierendementen? Zou de minister dit kunnen meenemen in de monitoring? Graag een toezegging.

Al met al ziet mijn fractie nog geen overtuigend bewijs dat het leenstelsel de toegankelijkheid van het onderwijs blokkeert. De weinige onderzoeken tot nu toe, inclusief het RIVM-onderzoek, wijzen niet in die richting. Mijn fractie ziet dan ook geen aanleiding om het studievoorschot te heroverwegen en te vervangen door bijvoorbeeld een door sommigen gesuggereerde academicitaks. Dat lijkt wel sympathiek maar is een sigaar uit eigen doos, een kasschuif in de omgekeerde richting, die onder aan de streep niet leidt tot lagere maandlasten voor afgestudeerden, maar wel tot een toename van de collectieve lasten, met negatieve effecten op werkgelegenheid en koopkracht. Dat is nadelig voor alle leden van toekomstige generaties, met name voor de zwakkeren maar ook voor de afgestudeerden, evenals voor de jongeren die we daar boven in het plafond zien, zeg ik in de richting van mevrouw Duthler. Maar het is vanzelfsprekend belangrijk om een en ander goed te monitoren.

In haar brief aan de Tweede Kamer van 23 april 2019 kondigde de minister aan om met Nibud in gesprek te gaan om te kijken hoe de koopkracht van studenten meegenomen kan worden in de koopkrachtplaatjes. Mijn fractie zou dat voornemen van harte willen ondersteunen. Misschien kan de minister aangeven hoe het hiermee staat en wil ze toezeggen ook deze Kamer van de uitkomst op de hoogte te stellen. Daarmee sluit ik me aan bij mijn gewaardeerde coalitiegenoot, de ChristenUnie.

Ten slotte rest nog de vraag of de minister op basis van het VN-verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten oordeelt dat er een verdragsrechtelijke verplichting bestaat om de budgetten die vrijkomen met deze wetswijziging direct ten goede te laten komen aan het onderwijs of aan studenten. Meer specifiek is onze vraag of er een directe verplichting voor de overheid is om rente-inkomsten over uitgeleende middelen te besteden aan onderwijs indien en omdat die middelen, waarover de rente betaald wordt, door de student worden aangewend voor het betalen van een studie, terwijl die studie er niet goedkoper of duurder door wordt. Indien de werking van het verdrag echter zou strekken tot indirecte effecten van het kabinetsbeleid, zo vraagt mijn fractie de minister, moeten daar dan niet automatisch naast indirecte negatieve effecten ook indirecte positieve effecten bij worden verdisconteerd? Dit nog los van het gegeven dat een gezonde rijksbegroting noodzakelijk is voor het blijvend kunnen investeren in onderwijs.

Voorzitter. Samenvattend. Als mijn fractie het goed ziet, blijft de draagkracht en blijven de maandlasten voor studenten onveranderd. Dit wetsvoorstel gaat over afgestudeerden vanaf 2025, van wie de koopkracht per saldo stijgt door het geheel van de maatregelen in het regeerakkoord, hetgeen mijn fractie van harte ondersteunt. Het is onder meer belangrijk voor het verkrijgen van een eigen woning. Voor nu afgestudeerden en studerenden met inkomens tot €40.000 verandert er niets. De belastingbetaler, inclusief de werkende jongere en de laagopgeleide, betaalt straks nog steeds het grootste deel van de studiekosten van studenten in het hoger onderwijs. Kan de minister dit bevestigen?

Voorzitter. Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording door de minister.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik heb behoefte aan enige reflectie van de heer Bruijn. Hij zoomt heel erg uit naar grote macro-economische verhalen en dergelijke. Maar bijvoorbeeld de ChristenUnie zegt het in dit debat niet zo goed te weten als het gaat om de argumenten van de minister, maar te zien dat het helpt om de schulden terug te dringen. Dat was in ieder geval een argument dat genoemd werd, kort samengevat. Ik hoor de heer Bruijn eveneens niet over de argumenten van de minister als reden voor deze wet. Hij houdt een groot, breed macro-economisch verhaal. Suggereert dit niet dat de doelen van deze wet kennelijk onvoldoende duidelijk zijn, omdat twee van de belangrijkste coalitiepartijen die dit steunen met een heel ander doel voor deze wet komen? Kan hij eens reflecteren op wat het betekent dat er andere doelen worden aangevoerd om deze wet te verdedigen?

De heer Bruijn (VVD):

Ik heb de minister consequent horen verwijzen naar het belang van de houdbaarheid van het stelsel, van de rijksbegroting in het algemeen. Uit de rijksbegroting worden onder andere lastenverlagingen betaald. Daarnaast worden door dit kabinet andere, forse investeringen in de kwaliteit van het onderwijs gedaan in de komende jaren. Als je de zaak houdbaar wil houden, moet je niet alleen lasten verlichten en investeren, maar ergens ook desinvesteren. Die pijn wordt verdeeld over alle Nederlanders. Wat men inlevert aan koopkracht is minder dan wat men onder aan de streep uiteindelijk terugkrijgt. Dit lijkt mij dus een heel goede maatregel. Het is ook conform de verwijzing van de minister naar de houdbaarheid van het stelsel in de zin van de overheidsbegroting; dat is ook een leenstelsel, zoals u weet, want we hebben nog een grote lening uitstaan.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik vroeg de heer Bruijn niet om een herhaling van wat hij al gezegd had. Ik vroeg om een moment van reflectie. Die reflectie zou kunnen gaan over wat twee coalitiepartijen zeggen over het doel dat de minister noemt. Ze noemt de overheidsfinanciën inderdaad in één zinnetje, maar ze gaat daar verder nergens op in. De heer Bruijn houdt een uitgebreid verhaal van tien minuten over wat de overheidsfinanciën betekenen. Hoe reflecteert hij erop dat hij kennelijk een ander, veel uitgebreider doel nodig heeft dan de minister?

De heer Bruijn (VVD):

Meneer Ganzevoort geeft al aan dat ook de coalitiegenoten het hebben over de overheidsfinanciën. Ik heb het daar ook over. Dat is dus in lijn met elkaar. De minister heeft daar ook keer op keer naar verwezen in de context van dit wetsvoorstel. Ik ga daar inderdaad alleen dieper op in. Waarom doe ik dat? Omdat de studenten niet zozeer geïnteresseerd zijn in dat ene plaatje. De studenten zijn geïnteresseerd in hun toekomst, in hun netto koopkracht onder aan de streep. Wij moeten niet alleen voor een individueel, bloot wetsvoorstel verantwoordelijkheid nemen, maar voor het geheel van maatregelen waarvan het onderdeel is. Een goed breiwerk kenmerkt zich door de noodzakelijke aanwezigheid van alle onderdelen. Je kunt er wel één draadje uittrekken of daarop inzoomen, maar dan zie je het grotere geheel niet. Het is dus goed dat meneer Ganzevoort dat nog een keer vraagt. Inderdaad zie ik een consequente lijn tussen het betoog dat we tot nu toe van de minister in de Tweede Kamer gehoord hebben en de betogen van mijn coalitiegenoten.

De voorzitter:

Tot slot, meneer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik denk dat de minister heel dankbaar is voor uw uitleg, want de heer Bruijn begrijpt uitstekend wat het grotere verhaal is. Van de minister hebben we dat verhaal niet gehoord, maar misschien dat ze het zo meteen onderschrijft.

De heer Bruijn (VVD):

Dat verhaal staat gewoon in het regeerakkoord, waar de handtekening van de minister onder staat.

Mevrouw Gerkens (SP):

We hebben inderdaad tien minuten geluisterd naar de uiteenzetting van de heer Bruijn over waarom dit nodig is voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Ik heb het in mijn betoog ook al aangehaald: het gaat hier over opbrengsten die in 2060 naar voren komen. Ik kan me herinneren dat het kabinet zei dat iedereen erop vooruitging en dat de energierekening niet zou stijgen. Hoe zeker is het dus dat het beeld dat de heer Bruijn hier nu geschetst heeft, ook zo gaat plaatsvinden in 2060? Of ziet de heer Bruijn ook nog mogelijkheden dat het weleens anders zou kunnen zijn?

De heer Bruijn (VVD):

Inderdaad, dat vind ik een terechte vraag van mevrouw Gerkens. We zien dat het kabinet nu al de koopkracht laat stijgen en nu al aan lastenverlichting doet, bijvoorbeeld door aanpassing van de arbeidskorting, leidend tot koopkrachtvergroting voor alle Nederlanders. In de raming voor dit jaar hebben we in het Centraal Economisch Plan van maart gezien dat de koopkrachtstijging voor dit jaar al groter is dan geraamd in het regeerakkoord. Dus de vraag moet eerder zijn: waarom geeft dit kabinet zo veel lastenverlichting nu al weg, vooruitlopend op inkomsten uit bijvoorbeeld deze maatregel in plaats van daarop te wachten? Ik zou dus misschien nog wel aan mijn betoog de vraag toe kunnen voegen aan de minister waarom het kabinet bijvoorbeeld niet kiest voor meer aflossing van de staatsschuld nu we kennelijk de koopkracht al meer kunnen laten stijgen in 2019 dan was geraamd in het regeerakkoord. Dus ik vind uw vraag terecht, maar als we naar de cijfers kijken moet je je eerder zorgen maken over het omgekeerde dan over de vraag wanneer de opbrengst van dit wetsvoorstel er komt. Het wetsvoorstel zelf gaat pas iets opbrengen aan de uitgavenkant van de regering over lange tijd, maar daarop vooruitlopend is het kennelijk nu al de lasten aan het verlagen en in 2021 aan het investeren in de kwaliteit van het onderwijs, wat mijn fractie overigens een heel goede zaak vindt.

De voorzitter:

Mevrouw Gerkens, tot slot.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter, wat een enorm lang antwoord geeft de heer Bruijn. Volgens mij bevestigt hij alleen maar wat ik hem ook vroeg. Alles wat hij zegt wordt met zo'n stelligheid beweerd, dat het nodig is en dat daarom deze maatregel nodig is, terwijl we weten dat alle plannetjes die bedacht worden, zeker voor 2060, gewoon tekentafelideeën zijn, gemaakt uit de legobouwdoos van de heer Bruijn, waarvan we met zekerheid niet eens weten of het zo door zal gaan.

De heer Bruijn (VVD):

Het is inderdaad heel belangrijk dat, nu het kabinet investeert in lastenverlichting en in kwaliteit van het onderwijs, we ook zorgen dat bedragen waaruit dit betaald wordt, zoals dit wetsvoorstel, ook op tafel komen, en we dus dit wetsvoorstel ook aannemen.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Even naar dit wetsvoorstel, want in de Eerste Kamer gaat het nu over het wetsvoorstel dat voorligt. Inderdaad, het kabinet heeft de keuze of het het geld gaat halen bij afgestudeerden die een lening hebben uitstaan of bij bedrijven die misschien winstbelasting kunnen betalen. Of: heb ik een begrotingsoverschot en, zo ja, waar ga ik dat voor gebruiken? U kijkt heel erg naar het uitgebreide lastenplaatje, maar je kunt je ook de vraag stellen of er iets anders in dat regeerakkoord had kunnen staan. In dat licht heb ik nog geen reflectie gezien op de eventuele effecten van dit wetsvoorstel op het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen, nog los van de rationaliteiten die er zijn. Hoe kijkt de heer Bruijn daartegen aan?

De voorzitter:

U vraagt toch niet een reflectie van de heer Bruijn, want dan wordt het laat vanavond?

Mevrouw Nooren (PvdA):

Nee, sorry. Tellen voor de heer Bruijn dan niet zwaar de eventuele effecten die het kan hebben op studenten, jongeren en jongvolwassenen, waarvan we weten dat ze heel vaak een burn-out hebben, met alle gezondheidsklachten en kosten van dien? Heeft hij die ook in zijn plaatje meegenomen?

De heer Bruijn (VVD):

Dat telt voor mij heel zwaar. Om die reden ben ik ter voorbereiding op dit debat een hele avond bij het ISO en bij de LSVb op bezoek geweest en heb ik daar kennisgenomen van de argumenten. Om die reden heb ik het grootste en laatste deel van mijn inbreng helemaal gewijd aan dit onderwerp en heb ik verwezen naar onderzoeken die er op tafel liggen naar een causaal verband tussen lenen en stress en verminderde doorstroom; ik heb daarbij ook nog een onderscheid gemaakt tussen havo en mbo en tussen mbo en hbo. Ik heb dus gezocht naar argumenten. Mijn fractie vindt dat belangrijk. Ik heb ook gevraagd naar een monitoring. Alleen, ik heb die argumenten niet gehoord. Ik heb nog niet aanwijzingen gevonden dat het lenen zelf de toegankelijkheid belemmert, maar het zou kunnen zijn dat dit wel het geval is of gaat gebeuren. Zoals ik ook heb gezegd, vinden wij dat zeer belangrijk, maar je moet dan ook bereid zijn om kritisch te kijken naar wat er op tafel ligt aan argumenten. Er zijn nog geen aanwijzingen dat lenen leidt tot minder instroom of doorstroom in het onderwijs. En daar moeten we ook onze ogen niet voor sluiten.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Pleit dat er dan juist niet voor om eerst goed onderzoek te doen voordat dit wetsvoorstel ingevoerd wordt?

De heer Bruijn (VVD):

Als je dit breiwerk bekijkt, is het natuurlijk heel lastig om er een draadje uit te trekken. Als je alleen de meest kansrijke, meest verdienende en hoogst opgeleide groep, die ook wel het meest mondig is, buiten schot laat bij de pijnlijke maatregelen die het kabinet neemt om geld vrij te maken om te investeren in lastenverlichting en onder andere onderwijs, maatregelen die over alle Nederlanders worden verspreid, dan zeg ik: nee, daar is mijn partij niet voor. We kunnen ook niet eerst gaan doorrekenen wat het totale pakket beleidsmaatregelen van dit kabinet zou gaan betekenen in gedragsmatige zin. Dat zou op zich goed zijn, maar dat is gewoon ondoenlijk. Mijn antwoord is dus "nee". Er is al meer onderzoek gedaan naar het effect van dit soort maatregelen dan naar vele andere maatregelen, waar we ook vaak voor zijn. dus op een gegeven moment moet je dat ook gaan doen.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Bruijn. Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval. We gaan morgen verder met de behandeling van het wetsvoorstel inzake de wijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken in afwachting van de minister van Justitie en Veiligheid.