Plenair Van der Linden bij behandeling Evaluatiewet Wet financiering politieke partijen



Verslag van de vergadering van 11 oktober 2022 (2022/2023 nr. 3)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 10.46 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van der Linden i (Fractie-Nanninga):

Voorzitter. Ik ben naast lid van deze Kamer en van JA21 ook lid van een lokale politieke partij. Dat is volgens mij breed bekend, maar ik vind het belangrijk om het wel te noemen, omdat ik vandaag vooral inga op de Wfpp in relatie tot de ontbrekende financiering voor lokale politieke partijen.

Voorzitter. In 2013 is een wet aangenomen die de financiering van politieke partijen regelt, de Wfpp, een wet die op gespannen voet staat met artikel 1 van onze Grondwet. Artikel 1 stelt dat iedereen die zich in Nederland bevindt in gelijke gevallen gelijk moet worden behandeld. De Wfpp zorgt echter voor ongelijke behandeling, namelijk van politieke partijen. In de Wfpp is namelijk wel subsidiegeld geregeld voor landelijke politieke partijen, dat wil zeggen partijen met Kamerzetels, maar ontbreekt subsidiegeld voor lokale politieke partijen, partijen die enkel actief zijn op het niveau van gemeenten, provincies en/of waterschappen.

De landelijke politieke partijen sluizen een deel van deze Wfpp-gelden door naar hun lokale afdelingen. Die lokale afdeling kan daar vervolgens mee doen wat zij wil, bijvoorbeeld campagne voeren. Lokale afdelingen van landelijke politieke partijen hebben hierdoor dus een evident oneerlijk concurrentievoordeel ten opzichte van de lokale politieke partijen. Ik hoor hierover graag de mening van de minister. Hoe beoordeelt zij het oneerlijke concurrentievoordeel dat ik zojuist heb geschetst? Is de minister bereid om aan deze oneerlijke praktijk een einde te maken? Dat de Wfpp lokale partijen uitsluit van subsidie, valt niet langer te verdedigen. Dat vindt niet alleen mijn fractie, dat concludeerde ook de commissie-Veling al in 2018, toen zij de Wfpp evalueerde.

Voorzitter. Dat was 2018, het is nu 2022. Er ligt een wijziging van de Wfpp voor, maar het is vier jaar later nog steeds niet geregeld. Dat vinden wij stuitend en storend. Ik wil van de minister nog eens klip-en-klaar horen waarom dit niet direct geregeld is in deze wijziging van de Wfpp. Is dat niet een enorme gemiste kans? Mijn fractie vermoedt dat de reden ligt in politieke onwil. Deze kwestie speelt namelijk al veel langer. In 2018 schreef het Algemeen Dagblad een groot artikel over deze oneerlijkheid. De toenmalig fractievoorzitter van een lokale partij, in dit geval Leefbaar Rotterdam, noemde het "bezopen" dat lokale partijen worstelen met budgetten, terwijl landelijke partijen de miljoenen gewoon krijgen overgemaakt. Toenmalig minister Ollongren liet in datzelfde artikel weten dat zij wel onderzoek zou laten doen naar de ondersteuning van lokale partijen, maar dat subsidie er niet in zat. Citaat van de toenmalig minister: "Ik heb een sympathieke grondhouding, maar geen geld. Volgend jaar moet er een nieuwe Wet op de politieke partijen (WPP) komen, waarin alle regels voor partijen voor het eerst zijn gebundeld." Het is inmiddels 2022, de wijziging van de Wfpp ligt voor, maar er is nog geen WPP en er is nog altijd geen dubbeltje voor lokale partijen.

Maar er zijn wel bakken meer geld voor landelijke partijen, de zogenaamde Jettengelden. In 2019 regelde toenmalig Tweede Kamerlid de heer Jetten via een motie om in de begroting voor 2020 het budget voor de ondersteuning van parlementariërs structureel met 10 miljoen euro te verhogen, de subsidie aan landelijke politieke partijen tot 2024 met 9 miljoen euro per jaar te verhogen en om die daarna structureel met 5 miljoen euro per jaar te verhogen. Hij verzocht de minister de Kamer hierover inclusief budgettaire dekking nog voor de Algemene Financiële Beschouwingen te informeren. Dat was ultrasnel en staat in schril contrast met de slepende zoektocht naar financiering van lokale partijen, is onze mening. Hoe was dit nou mogelijk? Zijn toenmalige minister, minister Ollongren, had een jaar eerder een "sympathieke grondhouding" getoond in dat interview, maar zei: ik heb een lege portemonnee. Maar een jaar later wordt er — hopla — 19 miljoen euro extra subsidie geregeld voor landelijke politieke partijen. Ik zou graag van deze minister uitleg willen over het argument van haar voorganger destijds dat er geen geld zou zijn in relatie tot deze toch vrij gemakkelijk toegekende Jettengelden van destijds. Mijn vraag is: had dezelfde dekking die is ingezet voor de Jettengelden ook ingezet kunnen worden voor de ontbrekende dekking voor de financiering van lokale politieke partijen?

In de Tweede Kamer is recent een motie aangenomen, de motie-Van Dijk, die vraagt om het per 1 januari 2024 eindelijk te regelen. Vraag aan de minister: is dit geld — naar verluidt gaat het om 10 miljoen voor lokale partijen — nu gevonden en geregeld? Ziet de minister mogelijkheden om die middelen niet pas in 2024 of later maar al in 2023 toe te kennen, in plaats van in 2024 of nog later als het onverhoopt toch langer duurt met de WPP? Ik hoor namelijk allerlei kanttekeningen; de WPP is zeker nog geen gelopen race. Ieder jaar dat deze rechtsongelijkheid voortduurt, is een jaar te veel.

In dat kader wil ik ten slotte aan de minister vragen om een reflectie op de volgende hypothetische kwestie. Stel nou dat er ergens in Nederland in een waterschap, een provincie of een gemeente via een lokale verordening of een lokale begroting bij meerderheid zou worden geregeld dat men daar lokaal een extra subsidie in het leven roept, vanuit lokale middelen gefinancierd en waarbij geld alleen wordt toegekend aan lokale politieke verenigingen die geen vertegenwoordiging, Kamerzetels dus, hebben in Den Haag. Het is dus een lokale subsidie voor, zeg maar, niet-Haagse partijen. Kan de minister aangeven hoe zij dat zou vinden? Zou ze dit toejuichen omdat zij er geen middelen voor heeft en het dus goedvinden als het lokaal gebeurt? Of zou ze dit afwijzen omdat hier gediscrimineerd wordt? Zou dit een schending zijn van artikel 1 van de Grondwet?

Ik zie uit naar de beantwoording.

De voorzitter:

Blijft u nog even staan, want ik zie twee interrupties aankomen. Eerst de heer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Ik snap de redenering over artikel 1 van de heer Van der Linden niet; hij begon en eindigde daarmee. Ik snap wel dat de financiering voor lokale partijen voor hem een aangelegen punt is en dat lijkt me buitengewoon legitiem, dus daar hebben we het niet over. Maar ik snap zijn argumentatie niet. Ik vind het van belang om artikel 1 zo zuiver mogelijk te gebruiken, daarom is mijn vraag wat nou precies de discriminatie is van de ene burger en de andere. Hij heeft het over organisaties, politieke partijen. Daar kunnen we het over hebben, maar artikel 1 gaat over burgers. Op welke grond in artikel 1 wordt er gediscrimineerd?

De heer Van der Linden (Fractie-Nanninga):

Dat heb ik in mijn betoog zojuist uitgelegd. Het gaat hier inderdaad om politieke organisaties. Ik heb aangegeven dat het op gespannen voet staat. Dat zit natuurlijk op het feit dat landelijke partijen subsidie krijgen en die kunnen doorsluizen, en dat ook doen, aan die lokale afdelingen. Die kunnen daardoor concurreren met lokale partijen die geen financiering krijgen, maar ook een lokale politieke partij zijn. Zij kunnen daar bijvoorbeeld campagne mee voeren. Dat vinden wij echt oneerlijk en discriminerend. De een wordt bevoordeeld ten opzichte van de ander.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Het is een ongelijk speelveld en dat moet opgelost worden. Maar bij discriminatie gaat het bijvoorbeeld over politieke gezindheid; dat is hier niet aan de orde. Er is ook geen andere grond voor discriminatie aan de orde. Ik wil de heer Van der Linden vragen zijn punt te maken zónder verwijzing naar artikel 1, omdat dat eigenlijk een onzuiver en daarom vertroebelend argument is, wat andere vormen van discriminatie misschien ook buiten beeld houdt.

De heer Van der Linden (Fractie-Nanninga):

Dat dat niet te maken zou hebben met politieke gezindheid heb ik in mijn betoog in twijfel getrokken. Wij vermoeden dat politieke onwil daarin wel degelijk een belangrijke factor is. Ik constateer dat we het op dit punt oneens zijn.

De heer Koole i (PvdA):

Het lijkt wel een vervolgvraag. De heer Van der Linden stelt dat de Wfpp, die toen in het leven is geroepen, in strijd is met de Grondwet. Daar is net ook aan gerefereerd. Ik heb een opmerking en een vraag. Hij zegt steeds dat landelijke politieke partijen bakken met geld doorsluizen naar lokale afdelingen. Zijn daar empirische aanwijzingen voor? Ik kan uit ervaring zeggen dat er heel weinig geld naar de lokale afdelingen wordt doorgesluisd door nationale partijen, want dat geld is er gewoon niet. Dat is mijn constatering.

Mijn vraag gaat over het volgende. Lange tijd is er geredeneerd, ook door de voorgangers van deze minister, dat via de Wfpp de financiering van nationaal georganiseerde politieke partijen geregeld is, maar dat het een verantwoordelijkheid is van decentrale overheden om te komen tot een financiering van lokale en provinciale partijen. Dat is niet van de grond gekomen. Ik ben het helemaal eens met het betoog dat de onrechtvaardigheid die er op dit moment is, zo snel mogelijk moet worden rechtgetrokken. Er moet een net en gelijk speelveld zijn op dat punt tussen partijen die alleen op lokaal niveau actief zijn en partijen die op alle niveaus actief zijn. Maar zou je niet toch moeten zeggen … Er lag in het verleden ook een grote verantwoordelijkheid bij de decentrale overheden om dat op te pikken. Dat is niet gebeurd. Nu is dan het voornemen om dat zo snel mogelijk te doen. Ik ben het met de heer Van der Linden eens dat dit heel snel moet gebeuren, want dat ongelijke speelveld mag niet langer blijven bestaan.

De voorzitter:

Maar wat is nu uiteindelijk uw vraag?

De heer Koole (PvdA):

Die heb ik net gesteld. Lag er niet een te grote verantwoordelijkheid bij de decentrale besturen om dat punt op te pakken, in de tijd voordat het voornemen kwam om het toch maar landelijk te gaan regelen?

De heer Van der Linden (Fractie-Nanninga):

Het lastige aan voornemens is dat die nog weleens willen sneuvelen in de realiteit. Dat is het punt dat ik heb gemaakt. Voor 1 januari is de WPP aangekondigd. Ik ben benieuwd naar de antwoorden op enkele vragen van voorgangers naar hoe het daarmee staat. Maar het zou kunnen dat dit voorstel het niet redt en sneuvelt. Ieder jaar dat deze ongelijkheid voortduurt, is er een te veel. Ik ben blij met het voornemen, maar het voornemen is al vaker geuit in het verleden en het is er nog steeds niet van gekomen, constateren wij.

Dan het tweede punt: het geld doorsluizen. Ik beschik niet over empirisch onderzoek, maar er zijn partijen, wellicht niet uw partij, die wel degelijk een deel van die gelden overmaken naar lokale afdelingen, die daarmee kunnen doen wat ze willen. Daarnaast is het natuurlijk zo dat er in natura een hoop wordt doorgesluisd in de vorm van het bieden van opleidingen, kadertrainingen en dat soort zaken. Dat het geld bij landelijke partijen wordt aangewend voor lokale doeleinden is volgens mij een feit.

De voorzitter:

De heer Koole, tot slot. Ook hier wil ik graag een gelijk speelveld ten aanzien van het aantal interrupties.

De heer Koole (PvdA):

Ik heb nog geen antwoord gehoord op de vraag of de decentrale overheden het op dit punt lange tijd hebben laten liggen.

De heer Van der Linden (Fractie-Nanninga):

Ja, wellicht. Ik denk dat ik een aardige casus voorstelde van een decentrale overheid die dit gewoon bij verordening gaat regelen, zoals het landelijk gaat. Ik ben zeer benieuwd of de minister dat toejuicht. Als dat zo is, voorspel ik u dat die decentrale overheden aan het werk gaan als zij meerderheden kunnen vinden.

De heer Otten i (Fractie-Otten):

De belangrijkste overdracht naar lokale partijen van partijen met subsidie gebeurt natuurlijk via de campagnes die de landelijke partijen met subsidies landelijk voeren. Daarmee wordt een ongelijk speelveld gecreëerd, zeg ik tegen de heer Koole. Maar dat terzijde. Ik zie de heer Van der Linden instemmend knikken.

Ik kan het betoog van de heer Van der Linden heel goed volgen. Hij zegt dat het heel erg in strijd is met de gelijke behandeling dat een lokale partij niks krijgt terwijl een gevestigde partij die landelijk vertegenwoordigd is, wel subsidie krijgt. Hij noemt daarbij artikel 1 van de Grondwet. Mijn vraag, indachtig artikel 1, is als volgt. De heer Van der Linden is zelf een afsplitser. In dit wetsvoorstel worden ook de afsplitsers helemaal kaltgestellt, ook al hebben ze zoals uw fractie zeven zetels. U zou dan €0 krijgen. Vindt u dat, indachtig uw betoog, niet ook in strijd met artikel 1 van de Grondwet?

De voorzitter:

De vraag is helder. Ga uw gang.

De heer Van der Linden (Fractie-Nanninga):

Wat betreft het eerste punt: ik ben het helemaal eens met de heer Otten dat lokale campagnes gedomineerd worden door landelijke partijen met tv-filmpjes, landelijke kopstukken en internetcampagnes. Daarmee voeren ze indirect mede campagne.

Het tweede punt, over de afsplitsers, is lastig, want wat vinden bijvoorbeeld de leden van die partijen van de afsplitsing? Is daarover een ledenraadpleging geweest en zijn daarna conclusies getrokken? Een ander punt waarmee je dit eerlijker zou kunnen maken, wat wij ook van belang vinden, is de weging van die afsplitsers. In de Tweede Kamer hebben de heer Omtzigt en de heer Van Haga zich afgesplitst. Zij hebben op eigen kracht een aantal zetels binnengehaald. Wellicht zou dat een manier kunnen zijn, dat je het koppelt aan het aantal stemmen dat je hebt gehaald. Bij iemand die zich heeft afgesplitst en misschien maar tien stemmen heeft gehaald, zou het wat minder voor de hand liggen. Ik heb nu geen oplossing voor hoe we dat precies zouden moeten regelen, maar wij denken wel dat dat eerlijker zou zijn.

De heer Otten (Fractie-Otten):

Inderdaad, want Pieter Omtzigt had in zijn eentje vijfenhalve zetel, geloof ik. Met dit wetsvoorstel zou hij niks krijgen. Er zijn meer voorbeelden van mensen die electoraal veel meer geperformd hebben. Daar zal ik nog in mijn betoog op terugkomen, maar dat is wel iets waar we naar moeten kijken, want dit is niet rechtvaardig. Maar goed, dat is mijn constatering.

De voorzitter:

Dat is inderdaad een constatering. Dan is het woord aan de volgende spreker, de heer Doornhof van het CDA.