Plenair Talsma bij behandeling Verhoging wettelijk strafmaximum doodslag



Verslag van de vergadering van 14 februari 2023 (2022/2023 nr. 19)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 15.21 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Talsma i (ChristenUnie):

Dank u zeer, meneer de voorzitter. Het zal u wellicht niet verbazen, maar ik heb dezelfde inzet gekozen als collega Van Dijk van de SGP, namelijk: Gij zult niet doodslaan. Dat is een fundamentele norm uit het zesde van de tien geboden die in ons strafrecht stevig verankerd is. In die verankering maakt de strafwetgever een helder onderscheid tussen de dood van een ander als beoogd gevolg en als niet-beoogd gevolg. Gedragingen die zijn gericht op de dood van een ander zijn daarom welbewust opgenomen in een andere titel van het Wetboek van Strafrecht dan gedragingen waarbij de dood van een ander niet beoogd of zelfs niet verwacht was.

Moord en doodslag staan samen in de titel "misdrijven tegen het leven gericht". Ze zijn dan ook sterk aan elkaar verwant; dat kwam al eerder aan de orde. In wezen is moord niet anders dan de zwaardere variant van doodslag. Het onderscheid zit in de voorbedachte raad: een korter of langer moment van beraad voorafgaande aan het plegen van het levensdelict. Die sterke inhoudelijke verwantschap tussen moord en doodslag kwam oorspronkelijk ook tot uitdrukking in het strafmaximum: twintig jaar voor moord en vijftien jaar voor doodslag. U ziet ook daar die vijf jaar.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt het strafmaximum op doodslag verhoogd naar 25 jaar. Als mijn fractie het goed ziet, zijn twee ontwikkelingen daarvoor de dragende grond. Allereerst de verhoging van de maximale strafbedreiging op moord tot 30 jaar. Dit is bedoeld om het gat met de levenslange gevangenisstraf te verkleinen. Ten tweede is er de ontwikkeling dat de bewijsdrempel voor moord is verhoogd als gevolg van de al vaker aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad in 2012. Hierdoor kan het gebeuren dat levensdelicten die voordien als moord werden gekwalificeerd nu bestraft worden als doodslag. In zulke situaties biedt dit wetsvoorstel het Openbaar Ministerie en de rechtspraak straks meer ruimte om de straf aan te laten sluiten op de ernst van het strafbare feit. Dat is op zichzelf genomen goed. Zoals het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het inmiddels veel aangehaalde arrest uit 2016 overwoog: "De geringere juridische kwalificatie doodslag in plaats van moord maakt het gruwelijke handelen van verdachte niet minder laakbaar."

Een soortgelijke overweging geldt voor heel veel grensgevallen tussen doodslag en moord. Dat mag dus ook tot uitdrukking komen in de straftoemeting. Wat mijn fractie betreft wijst de jurisprudentie uit dat dit de staande en de zittende magistratuur uitstekend kan worden toevertrouwd.

Zo beschouwd maakt het voorliggende wetsvoorstel, wat mijn fractie betreft, dan ook een consistente en gemotiveerde indruk. Daarom betreuren wij de indruk die is ontstaan dat dit wetsvoorstel het directe gevolg is van één specifieke en uiterst tragische zaak waarin het strafmaximum op doodslag knelde. Strafwetgeleerde Enschedé schreef eens: "Het strafrecht is overal en altijd weer een werktuig van de met de zorg voor het algemeen belang belaste overheid." Wat mijn fractie betreft, past daarbij dan ook geen wetgeving die de indruk kan wekken casus- of incidentgedreven te zijn. Vanuit die optiek heb ik in de schriftelijke voorbereiding heel nadrukkelijk aandacht gevraagd voor een wetssystematische — of zo u wilt met een politiek toverwoord: integrale — visie op de samenhang tussen strafmaxima, zoals dat eerder ook wel is gebeurd. Hoewel ik de minister en haar staf graag een welgemeend compliment maak voor de beantwoording van het gros van de gestelde vragen, vond ik de reactie juist op dit punt mistig en onnodig verdedigend.

Natuurlijk hoeft niet de hele operatie herijking strafmaxima overgedaan te worden, maar dat hoeft de minister er toch niet van te weerhouden om te erkennen dat je strafmaxima beter in onderling verband dan geïsoleerd kunt aanpassen? De minister stelt in de beantwoording droogjes en correct vast dat bij de verhoging van het strafmaximum op moord in 2006 niet het strafmaximum op doodslag verhoogd is. Had daar dan niet de reflectie bij gekund dat dat met het oog op de onderlinge samenhang, die er al is sinds 1886, achteraf gezien misschien wel beter zou zijn geweest? Graag nodig ik de minister nogmaals uit tot een moment van reflectie en roep ik haar op de indruk van casusgedreven wetgeving glashelder weg te nemen.

De voor de hand liggende vervolgvraag is natuurlijk: zijn er nog andere losse strafmaximumeindjes die moeten worden opgelost? Of is het bouwwerk hiermee weer op orde?

Meneer de voorzitter. Mijn bijdrage aan dit debat begon ik met een verwijzing naar het zesde van de tien geboden. Graag zeg ik het niet, maar juristen houden altijd iets van gemankeerde theologen. Wel denkend en sprekend over de grote thema's van goed en kwaad en schuld en boete zijn zij, om daar enigszins gestalte aan te geven, altijd weer aangewezen op heel aardse menselijke middelen. Misschien is het wel om het gat met die theologen cosmetisch wat te dichten dat juristen graag hun potjeslatijn inzetten. In die traditie houd ik, met het hogere doel voor ogen, de minister graag tot slot de volgende juristenwijsheid voor: in poenis strictissima est interpretatio. Bij het straffen vindt een zeer strikte — letterlijk zelfs: de striktste — uitleg plaats. Mijn fractie vertrouwt erop dat het voorliggende wetsvoorstel, indien het wordt aanvaard, in die gedachtelijn zijn weg vindt in de rechtspraktijk. Ze rekent erop dat de minister het hare daartoe zal bijdragen.

Met belangstelling zie ik uit naar de beantwoording door de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Talsma. De heer Recourt.

De heer Recourt i (PvdA):

Ik heb toch nog een kleine verduidelijkende vraag. Ik begrijp de heer Talsma zo dat hij zegt: doodslag en moord liggen dicht op elkaar, dus de fractie van de ChristenUnie vindt 25 jaar en 30 jaar een prima verhouding. Aan de andere kant hoor ik hem zeggen dat het ook gaat om het bredere verhaal; hij vraagt zich af hoe het past in relatie tot andere strafmaxima. Is nu de conclusie dat de ChristenUnie voor dit wetsvoorstel gaat stemmen? Of is de conclusie: we kijken nog even hoe de beantwoording is, want wij vinden eigenlijk de gaten aan de andere kant wat aan de grote kant?

De heer Talsma (ChristenUnie):

Het liefst zou ik dat nu nog even boven de markt willen laten hangen. In de kern komt het erop neer dat ik van de minister heel graag en glashelder wil horen dat dit geen casusgedreven, geen incidentgedreven wetgeving is. Dat is voor mijn fractie een heel belangrijk afwegingspunt. Op zichzelf — ik hoop dat dit uit de strekking van mijn bijdrage naar voren is gekomen — hebben wij niet zo heel veel moeite met het feit dat die samenhang weer wordt teruggebracht naar de staat zoals die was sinds 1886, namelijk met een verschil tussen moord en doodslag van vijf jaar. Onze Tweede Kamerfractie heeft gezegd: had het misschien niet twintig jaar kunnen zijn? Daar hadden wij ook prima mee kunnen leven. Met wat er nu voorligt, kan mijn fractie wel leven, alleen moet het punt van die incidentgedreven wetgeving wel boven de markt weg.

De heer Recourt (PvdA):

Stel dat de minister heel goed weet te onderbouwen dat het zeker niet incidentgedreven is, dan is de uitkomt: dat gat van vijf jaar is weer terug naar de situatie in 2008 of 2006, maar er is een nieuw gat voor in de plaats gekomen, wat er in 2008 of 2006 nog niet was, namelijk het gat tussen doodslag en zware mishandeling, de dood tot gevolg hebbende, en al die andere delicten die tot de dood leiden. Er is een nieuw gat geschapen dat er destijds niet was.

De heer Talsma (ChristenUnie):

Dat laatste ben ik niet eens met de heer Recourt. Daarom ben ik mijn betoog juist begonnen — dat was de inzet van mijn bijdrage — met de opmerking dat de wetgever destijds al, in 1886, ervoor heeft gekozen om juist de delicten die bedoeld waren om iemand het leven te benemen, waaronder moord en doodslag, apart te zetten van een heleboel andere delicten waarbij de dood het gevolg zou kunnen zijn. Dat was toen al de kern. Volgens mij staat die kern nog steeds overeind. Mijn fractie hecht aan die kern.

Mevrouw Veldhoen i (GroenLinks):

De uitspraak van de Hoge Raad uit 2012 waarbij de drempel voor moord verhoogd is, is natuurlijk al vaker ter sprake gekomen. Dat is een buitencategorie; dat hebben we net ook horen zeggen. Nu zou je ook kunnen zeggen dat juist met het verhogen van die drempel het gat eigenlijk groter zou moeten worden tussen moord en doodslag, omdat het een andere drempel is geworden dan die in 1886 was. Hoe kijkt u daarnaar?

De heer Talsma (ChristenUnie):

Op dat punt ben ik het niet eens met mevrouw Veldhoen. Daarom heb ik dat stukje aangehaald uit die overwegingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Als je die redenering van mevrouw Veldhoen namelijk zou volgen, zou je alleen maar gaan kijken naar het min of meer theoretische wetssystematische kader. Nou ja, "theoretisch" bedoel ik niet onnodig negatief. Maar in de kern gaat het natuurlijk om wat daar is gebeurd; dat zei het hof, denk ik, heel terecht. Het gaat dus om de kern, namelijk het feitelijke gebeuren en hoe je dat weegt. Moord en doodslag liggen dan natuurlijk soms wel heel dicht bij elkaar; dat heeft de strafwetgever destijds helemaal niet zo gek gezien. Dan kan het dus ook zo zijn dat je grensgevallen hebt. Als de bewijsdrempel dan omhooggaat, kan het effect zijn dat feiten die eerder als moord werden gekwalificeerd nu als doodslag hebben te gelden, zonder dat de inhoudelijke kern, het feitelijke gebeuren, daardoor minder ernstig of minder strafwaardig is geworden; ik zie ook aanleiding om te veronderstellen dat dit gebeurt.

Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):

Daar kijken we dan inderdaad anders tegen aan, want je zou je ook kunnen voorstellen dat de afstand juist groter wordt tot de bewezenverklaring voor moord omdat de Hoge Raad die drempel verhoogt, en dat daarom een termijn van tien jaar daartussen redelijkerwijs beter zou passen dan een van vijf.

De heer Talsma (ChristenUnie):

Laat ik volstaan met te zeggen dat ik me het wel kan voorstellen, maar dat ik het er niet mee eens ben.

Dank u zeer.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Talsma. Het woord is aan mevrouw De Blécourt-Wouterse namens de VVD.