T00882

Toezegging Evaluatie kiesrecht EP Antillen en Aruba (31.392)



De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer toe in de evaluatie van de Europese Verkiezingen van 2009 in te gaan op de tijdens het debat door de Leden Dölle, Rehwinkel en Hermans ingebrachte punten (zie onder).


Kerngegevens

Nummer T00882
Status voldaan
Datum toezegging 28 oktober 2008
Deadline 1 juli 2010
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof.mr.drs. A.H.M. Dölle (CDA)
drs. L.M.L.H.A. Hermans (VVD)
dr. J.P. Rehwinkel (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koningin (BZK/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Aruba
Europees Parlement
kiesrecht
Nederlandse Antillen
Kamerstukken Kiesrecht Antillianen en Arubanen voor Europees Parlement (31.392)


Uit de stukken

Handelingen Eerste Kamer 2008-2009, nr. 5 blz. 215-223

blz. 216

De heer Dölle (CDA): [...]

Ten eerste: acht de regering het juist dat nadat er gekozen is voor verschaffing van het kiesrecht voor het Europees Parlement aan vrijwel alle inwoners van de Nederlandse Antillen en Aruba - die zijn immers vrijwel allemaal Nederlander - deze inwoners desondanks, na de Europese verkiezingen, niet zijn vertegenwoordigd in het

Europees Parlement? Als de regering dit vindt - wij hebben deze vraag eerder gesteld, maar geen antwoord gekregen - dan zouden wij willen weten of er meer voorbeelden in de wereld zijn waarbij mensen stemrecht bezitten voor vertegenwoordigende organen die hen, de kiezers, niet vertegenwoordigen.

Het tweede punt, dat hierop lijkt, betreft het Verdrag van Lissabon, waarvan wij natuurlijk ook wel weten dat het geen geldend recht is. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat het geldend recht wordt. Het Verdrag van Lissabon, dat door Nederland is geratificeerd, spreekt in artikel 14 over het Europees Parlement als een orgaan dat bestaat uit vertegenwoordigers, niet meer van de volkeren, maar van de burgers van de Unie, die daarin degressief evenredig vertegenwoordigd zijn. Moeten wij hierin de Nederlanders in de Nederlandse Antillen en Aruba, overigens ook nu al Europees burger, dus bijna alle landskinderen, als niet-vertegenwoordigd zien?

Ten derde: is het nu verder zo dat indien in de toekomst Den Haag, wij hier, de nationale wetgever van dit deel van Europa, het kiesrecht weer zou willen afnemen van de kiezers daar, in de Nederlandse Antillen en Aruba, dat simpelweg kan doen door wijziging van de

Nederlandse Kieswet? Een andere conclusie lijkt toch moeilijk mogelijk.

Ten vierde: deze opvatting van de regering betekent toch ook dat kennelijk de plaats van ingezetenschap, Ghana, China, Canada, Curaçao, voor irrelevant wordt gehouden? Nederlanders die ingezetenen zijn van een land binnen het Koninkrijk - dat ondertekenaar van de Europese verdragen was, zij het niet voor alle delen in dezelfde mate - waar zij feitelijk een landsvolk, dat van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba, vormen,

vallen ter zake onder het patronaat van het Binnenhof, c.q. de wetgever van het land Nederland. Zou het, nog afgezien van formele argumenten, ook om die reden alleen al niet verkieslijker en wenselijker zijn om de beide andere landsdelen formeel bij de organisatie van het kiesrecht voor hun burgers ter zake van het Europees Parlement te betrekken? Ten vijfde: tegenwoordig is eigenlijk nauwelijks meer een argument te vinden - dat was tot voor kort nog wel zo, en dat is ook de positie van de Nederlandse regering geweest voor het Hof - in een verschil in binding. Het Hof heeft nadrukkelijk de ''linkage'', zoals dat naar ik meen wordt genoemd, als niet-relevant, als geen objectieve rechtvaardiging voor het maken van verschillen, aangeduid. Dit heeft niet direct betrekking op dit onderwerp, maar het geeft wel aan dat ook het bindingsargument, dat tot nu toe minstens impliciet een rol speelde, dat nu in ieder geval veel minder doet. Dat zijn de vijf punten van mijn fractie: de vraag of het principieel juist is dat de kiezers die actief en passief kiesrecht hebben, een orgaan kiezen dat hen vervolgens niet vertegenwoordigt; de positie van het Verdrag van Lissabon; de irrelevantie die erachter zit van de plaats van ingezetenschap, binnen of buiten het Koninkrijk; het feit dat kennelijk het ene land het kiesrecht van de inwoners van het andere land binnen het Koninkrijk beslissend kan regelen; en het laatste argument dat ik gaf. Deze vragen zouden wij onder de aandacht willen brengen van de regering. Dat hebben wij uiteraard in andere bewoordingen al bij de schriftelijke voorbereiding gedaan.

Blz.217

De heer Rehwinkel (PvdA): [...]

Al in onze bijdrage aan het voorlopig verslag brachten wij als mening naar voren dat de regering een wat weinig inhoudelijke afweging maakte ten opzichte van de vraag aan welke ingezetenen buiten de Europese Unie het kiesrecht voor Europese verkiezingen wordt toegekend. De Kiesraad heeft er bijvoorbeeld nadrukkelijk op gewezen dat er mogelijke rechtvaardigingsgronden bestaan voor het maken van onderscheid tussen

Nederlandse kiesgerechtigden in de Nederlandse Antillen en Aruba en overige kiesgerechtigden in het buitenland. De regering erkent in dit opzicht dat de Nederlandse Antillen en Aruba deel uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden. Ook wijst de regering er zelf op dat lidstaten van de Europese Unie hierin verschillende keuzen maken en dat bijvoorbeeld ook verblijfsduur als criterium wordt gehanteerd. Desalniettemin worden dus

alle Nederlanders buiten Nederland in gelijke zin behandeld. Ook een vanuit de Tweede Kamer gevraagde principiële motivering van de keuze van de regering bleef bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel daar achterwege. Bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer wierp de staatssecretaris zelf de vraag op - dat was in zekere zin dezelfde vraag als hier door de heer Hermans aan de orde werd gesteld - waarom het

kiesrecht voor het Europees Parlement zich niet beperkt tot Nederlanders woonachtig in Europa, hetgeen zou kunnen. Het antwoord op de vraag gaf de staatssecretaris helaas niet, ook niet nadat wij als Eerste Kamer om een inhoudelijke en principiële beantwoording hadden verzocht. De regering maakt vooral een pragmatische keuze. Alleen op deze wijze kan worden verzekerd dat de inwoners van de Nederlandse Antillen en Aruba bij de

komende verkiezingen voor het Europees Parlement in juni gebruik van hun kiesrecht kunnen maken. Wij vinden dit toch een wat teleurstellende gang van zaken. Enigszins teleurgesteld zijn wij ook over de argumentatie voor de keuze van regeling in de Kieswet en niet bij rijkswet. De heer Dölle heeft hierover uitvoeriger gesproken dan ik nu zal doen. Het is bekend dat vanuit de staatsrechtelijke wereld, en met name door de heer Hoogers in het Nederlands Juristenblad, de vraag is gesteld of de Nederlandse wetgever wel

bevoegd is. De Eerste Kamer heeft uitdrukkelijk gesuggereerd om daarover in bredere kring juridisch advies te vragen. De regering meent dat op grond van het statuut het land Nederland binnen het koninkrijk bevoegd is om het kiesrecht voor het Europees Parlement te regelen. Dat is maar een opvatting. Dit is de staatssecretaris wel bekend. Breder juridisch advies kan wat de regering betreft pas in het kader van de evaluatie

van de wet aan de orde zijn. Een schoonheidsprijs verdient het toch eigenlijk niet, dat wij in deze fase nog met zoveel vragen zitten als blijkt bij de behandeling van dit wetsvoorstel. Ik denk dat wij ook niet in deze tijdnood hadden hoeven terechtkomen. De registratie van kiezers voor de Europese Verkiezingen moet in december van start gaan. De uitspraak van de Raad van State ligt er bijna twee jaar. Eman en Sevinger, twee in Aruba woonachtige Nederlanders, waren al jaren aan het procederen. Het is goed om nu te constateren dat zij

geestverwanten van de heer Dölle zijn. Wij hadden niet de indruk hoeven hebben dat er sprake is van reparatie op noodwetgeving. De PvdA-fractie staat net als andere fracties voor de vraag of wij onze goedkeuring aan het wetsvoorstel kunnen geven. Met de geplaatste kanttekeningen moet de geconstateerde strijd met het gelijkheidsbeginsel worden opgeheven, maar volgens ons had het op een wat zorgvuldiger wijze gekund. Wij menen dat de stelling van de regering, dat Nederland geen autonome landsbevoegdheid van andere landen uit eigen hoofde en zonder machtiging uitoefent, in de komende jaren zeker juridische onderbouwing verdient. Op de toezegging daarvan doelde ik. Het lijkt ons van belang dat de juridische onderbouwing in ieder geval in de komende jaren beter wordt verschaft dan nu het geval is.

Blz.219

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten: [...]

Tijdens de voorbereiding van deze behandeling en bij de inbreng van de leden in eerste termijn zijn kritische vragen gesteld. Er is gevraagd of de Nederlandse wetgever wel bevoegd is om aan de Nederlanders woonachtig op de Nederlandse Antillen het kiesrecht

voor de leden van het Europees Parlement toe te kennen. Zou dit niet veeleer een zaak zijn van de Antilliaanse respectievelijk Arubaanse wetgever? En: is hier niet

sprake van een rijksaangelegenheid? Mijn standpunt is dat alleen de Nederlandse wetgever

bevoegd is tot het regelen van deze kwestie. Bovendien ben ik van mening dat verkiezingen noch op grond van het Europese recht noch op grond van het Statuut een

rijksaangelegenheid zijn en dat zij dat ook niet zouden moeten worden. Daarover is een aantal kritische vragen gesteld. Ik zal die kort behandelen. Wat alle kanttekeningen

betreft: wij zijn van plan om deze verkiezing te evalueren. De heer Rehwinkel vroeg dit nadrukkelijk. De bevindingen van deze evaluatie zal ik uiteraard met deze Kamer delen. De evaluatie biedt ons de gelegenheid om opnieuw te bezien of de verkiezingen voor het Europees Parlement op de Nederlandse Antillen en Aruba heroverweging behoeft. Ik ben graag bereid om dat te onderzoeken. Ook in de Tweede Kamer heb ik toegezegd

om dat te doen. Bij deze evaluatie kunnen natuurlijk punten worden betrokken die door de heren Dölle en Rehwinkel zijn ingebracht. [...]Het aantal stembureaus zit ook in de evaluatie. Na afloop van de evaluatie moeten wij bekijken of dat goed heeft gewerkt.

Blz.220

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten: Dit is de keuze die wij hebben gemaakt. Ik heb gehoord dat u vond dat het beter zou zijn om uiteindelijk tot een consensusrijkswet te komen. U bestrijdt de redenering niet, maar u vindt die andere opvatting beter. Ik wil de vijf elementen die u daarover hebt ingebracht, bij de evaluatie betrekken. Het gaat dan om de principiële kant, het vertegenwoordigd zijn, de plaats van het ingezetenschap et cetera. Ik zal daarop terugkomen. Als het een consensusrijkswet had moeten zijn, hadden wij hier zeker niet gestaan, zoals u ook weet. Dan waren wij zeker nog niet bij elkaar geweest om over dit wetsvoorstel te spreken. Mijn mensen hebben de afgelopen weken over consensusrijkswetten over de politie en over andere zaken in het kader van het staatkundige traject gesproken en dat kost echt heel veel tijd. Ik neem deze punten wel serieus, net als de punten van de heer Rehwinkel. Ik wil deze punten bij de evaluatie betrekken, maar wij hebben er principieel voor gekozen om dit kiesrecht op zo kort mogelijke termijn in de praktijk te brengen. [...]

Een andere vraag van de heer Rehwinkel is of het allemaal de schoonheidsprijs verdient. Dat denk ik niet, daar heeft hij gelijk in. Ik vind het wel een principiële keuze die het kiesrecht op korte termijn binnen bereik brengt. Die andere punten moeten wij dan maar bij de evaluatie betrekken. Dat zeg ik toe, want dat heb ik in de Tweede Kamer ook al toegezegd. De heer Rehwinkel en de heer Dölle maken het wat breder. Ik zal dat in brede

zin bij de evaluatie betrekken.

Blz.220

De heer Hermans (VVD): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar antwoorden en voor het feit dat zij met een evaluatie komt en nader juridisch advies zal inwinnen om te kijken of de wetgeving op termijn ook de schoonheidsprijs kan gaan verdienen. Ik denk dat dit heel belangrijk is. Zij heeft ervoor gekozen om niemand het kiesrecht te ontnemen, maar dit juist uit te breiden, om de antidiscriminatie te kunnen bewerkstelligen. Dat

begrijp ik, maar dan zou de principiële vraag aan de orde moeten komen of het juist is dat mensen die al jaren in het buitenland verblijven en die weliswaar de Nederlandse nationaliteit hebben, maar niet ingezeten zijn en zeker niet in Europa wonen, de mogelijkheid hebben om te stemmen voor het Europees Parlement.

[...]

Blz. 222

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten: Voorzitter. De tweede termijn van de Kamer kende een beperkt aantal sprekers. Ik begin bij de heer Hermans. Ik heb inderdaad toegezegd de principiële vragen te betrekken bij de evaluatie. Daarbij hoort ook de door de heer Hermans opgeworpen vragen. Ik heb alleen de vragen van de heren Rehwinkel en Dölle expliciet genoemd. Die gaan over nader en breder juridisch advies.


Brondocumenten


Historie