T01616

Toezegging Vóór stemming brief sturen aan Kamer over aantal technische kwesties (32.890)



De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Beuving, De Boer, Broekers-Knol en Scholten, toe nog vóór de stemming over het wetsvoorstel, een brief aan de Kamer te zenden over een aantal technische kwesties, te weten: de rechtssociologische literatuur of bronnen op basis waarvan dit wetsvoorstel is ingediend, de reden waarom het stuitingsbegrip niet wordt verruimd naar de opsporingsdaad en de wijze waarop bewijsmateriaal zal worden bewaard.


Kerngegevens

Nummer T01616
Status voldaan
Datum toezegging 6 november 2012
Deadline 13 november 2012
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr.dr. J. Beuving (PvdA)
Mr.drs. M.M. de Boer (GroenLinks)
mr. A. Broekers-Knol (VVD)
Mr. M.C. Scholten (D66)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen bewijsmateriaal
stuiting
verjaring
vervolgingen
Kamerstukken Aanpassing verjaringstermijn voor misdrijven (32.890)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 18

Mevrouw Beuving (PvdA): De PvdA-fractie vraagt de minister zo concreet mogelijk uiteen te zetten welke omstandigheden zich sinds 2005 hebben voorgedaan die nopen tot het afschaffen van de verjaringstermijn voor de categorie misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en die niet de dood van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad of bij welke misdrijven zelfs in het geheel geen sprake is vaneen slachtoffer.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 19

Mevrouw Scholten (D66): Ik heb namelijk gezocht naar een onderbouwing, een onderbouwing die verschilt van die van het vorige wetsvoorstel. Wat is de reden dat zo kort na een uitvoerig debat over dit thema in beide Kamers de regels opnieuw moeten worden aangescherpt? Eigenlijk is dat de belangrijkste vraag die wij vandaag moeten behandelen. Kortom, is er een probleem dat om een oplossing vraagt? Gaan we het debat van 2005 en jaren daarvoor niet helemaal overdoen?

Volgens de minister gaat het om de verandering in het slachtofferdenken gedurende de laatste twintig jaar. Dit was een van de argumenten in het debat bij het eerdere wetsvoorstel en is nu het voornaamste argument. Wat mijn fractie verbaasd heeft, is dat dit argument in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel zo weinig handen en voeten heeft gekregen. Er is geen WODC-rapport beschikbaar. Er zijn geen cijfers bekend over door verjaring misgelopen vervolgingen. Ook de Raad voor de rechtspraak heeft in haar advies op dit wetsvoorstel op dat ontbrekende deel gewezen. Waarom heeft de minister niet willen wachten tot hij een gedegen onderzoek had gedaan?

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 20-21

Mevrouw Scholten (D66): Het OM kan veelal, indien zich nieuwe of eerste ontwikkelingen voordoen ten aanzien van oude, zeer zware misdrijven, de verjaring met een daad van vervolging stuiten (artikel 72 Strafrecht) door een gerechtelijk vooronderzoek op een onbekend gebleven dader te openen. De Hoge Raad heeft deze daad van vervolging in 2005 gesanctioneerd. Dat is een mogelijkheid. Een andere mogelijkheid is stuiting. Die kan worden vergemakkelijkt wanneer ervoor wordt gekozen om, naar Belgisch en Frans voorbeeld, de stuitingregels aan te passen door stuiting al te laten plaatsvinden door een daad van onderzoek in plaats van door een daad van vervolging. Zou dit alternatief niet een beter evenwicht bieden? Mijn fractie geeft de minister die suggestie graag mee. Graag krijg ik een reactie van de minister daarop.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 21

Mevrouw De Boer (GroenLinks): Uit de toelichting op het wetsvoorstel en de verschillende beantwoordingen is af te leiden dat de regering ervan uitgaat dat dit uitgangspunt niet meer geldt, maar dat onze huidige samenleving zou willen dat strafzaken uit de oude doos onbeperkt vervolgbaar zijn. Is deze maatschappelijke behoefte ooit wetenschappelijk onderzocht? Wat is het effect van tijdsverloop op de appreciatie van strafbare feiten? Geldt niet nog steeds dat hoe langer iets geleden is, hoe minder erg het gevonden wordt? Nu de maatschappelijke behoefte het belangrijkste argument is voor dit wetsvoorstel, zou toch op zijn minst verwacht mogen worden dat die maatschappelijke behoefte wetenschappelijk is onderzocht en nader wordt onderbouwd.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 24

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): Mijn derde punt betreft de beschikbaarheid en toegankelijkheid van bewijsmateriaal. Ik neem daarin ook mee het bewaren van door getuigen vrijwillig afgestaan DNA. In het voorlopig verslag heeft mijn fractie gevraagd waar de alsmaar groeiende hoeveelheid bewijsmateriaal bewaard zal worden – in een soort staatsarchief bijvoorbeeld – hoe lang dit bewaard zal worden en welke kosten ermee gemoeid zijn. De minister zal het toch met de VVD-fractie eens zijn dat een gedegen opslag van bewijsmateriaal, voor zover aanwezig, een noodzakelijk vereiste is voor het vervolgen van misdrijven waarvoor geen verjaring geldt? In de memorie van antwoord geeft de minister maar gedeeltelijk antwoord. Ik verwijs naar pagina 25. De minister schrijft dat er geen aanvullende voorzieningen nodig zijn, omdat veel misdrijven die onder dit wetsvoorstel vallen binnen een redelijke periode nadat het feit gepleegd is, worden opgelost. Kortom, die zijn al opgelost voordat er überhaupt sprake zou kunnen zijn van verjaring. Daarop was de vraag van mijn fractie niet gericht. Of ze komen laat ter kennis bij politie en justitie en pas vanaf dat moment kan begonnen worden met het verzamelen van bewijsmateriaal. Meer informatie geeft de minister niet in de memorie van antwoord. Ik mag hopen dat de minister in staat is vandaag een deugdelijker antwoord op de vragen van mijn fractie te geven, want de te bewaren hoeveelheid bewijsmateriaal zal zonder meer in de loop der tijd toenemen en daarvoor moeten voorzieningen worden getroffen.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 43-44

Minister Opstelten: Mevrouw Beuving en mevrouw Scholten vroegen mij, nader te motiveren waarom er nu een bredere grens wordt getrokken dan in 2005. Zij vroegen waarom deels een beroep wordt gedaan op dezelfde argumenten en welke nieuwe ontwikkelingen er sindsdien zijn geweest. In de eerste plaats hadden de argumenten in 2005 al een bredere gelding dan misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dit blijkt onder andere uit het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel van de leden Dittrich en Rietkerk, dat ook zag op enkele misdrijven waarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld. Ook kan worden gewezen op de uitgebreide discussie die vervolgens in de Kamer heeft plaatsgevonden over de afbakening van delicten. Wij hebben op advies van de Raad van State uiteindelijk gekozen voor de afbakening "misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld". Dat is een heldere categorale afbakening. Bovendien hebben de argumenten uit 2005 sindsdien aan kracht gewonnen. Allereerst blijkt dat ook ten aanzien van de ernstige misdrijven waarop geen levenslange gevangenisstraf is gesteld, de strafbehoefte lang blijft bestaan. Ook in 2005, toen een uitgebreide discussie heeft plaatsgevonden over de afbakening van de delicten waarvoor de verjaring zou worden opgeheven, werd dit al erkend.

Daarnaast is van belang dat de belangen van het slachtoffer zwaarder zijn gaan wegen. Verder is de toegankelijkheid van gegevens sinds die tijd toegenomen. Aan ernstige strafbare feiten kan bovendien veel bekendheid worden gegeven. Daardoor blijven onopgeloste ernstige strafbare feiten vaak nog lange tijd een rol spelen in het maatschappelijk debat over veiligheid en het functioneren van de rechtshandhaving. Ook kan worden gewezen op de voortschrijdende ontwikkelingen, van dag tot dag, op het gebied van forensisch bewijs, waardoor dit in steeds meer zaken kan worden gebruikt. Bovendien zijn sinds 2005 een aantal wetten in werking getreden, die door mij hier in de senaat zijn verdedigd, zoals de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die de opsporingsmogelijkheden van een in een ver verleden gepleegd misdrijf vergroten. Op 1 februari 2005 is deze Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in werking getreden. Als gevolg van deze wet is het aantal DNA-profielen in de DNA-databankgestegen. Dit levert een vaker een match op ter zake van ernstige strafbare feiten die zich in een ver verleden hebben afgespeeld. Een dergelijke match kan leiden tot nieuwe aanknopingspunten in het onderzoek of mogelijk als ondersteunend bewijs worden ingebracht op de rechtszitting.

Een andere ontwikkeling waar ik op wil wijzen, is de op 1 april 2012 in werking getreden wet die het mogelijk maakt om DNA-verwantschapsonderzoek te doen. Dit zal richting kunnen geven aan het onderzoek. Tot slot wil ik aanstippen dat ontwikkelingen op het gebied van DNA-onderzoek en technisch onderzoek voortschrijden, waardoor het resultaat van dergelijk onderzoek in grotere aantallen zaken kan worden gebruikt. Daarbij wil ik niet uit het oog verliezen, en nadrukkelijk als mijn standpunt naar voren brengen, dat DNA en technisch bewijs niet zaligmakend zijn, maar dat voortschrijdende ontwikkelingen op dit gebied desalniettemin aanleiding geven tot heroverweging van de regeling van de vervolgingsverjaring. Het argument dat het na verloop van tijd onmogelijk wordt om strafbare feiten nog te bewijzen, was immers een van de gronden voor de verjaring in 1886. Dit argument heeft door de ontwikkelingen op het gebied van forensisch bewijs aan kracht ingeboet.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 45

Mevrouw De Boer (GroenLinks): Haalt de minister vooral uit de media dat er behoefte aan is om ook na jaren nog mensen te kunnen veroordelen, dat die is veranderd in de tijd, of is het wetenschappelijk onderbouwd? Ik doel dan niet op juridisch-wetenschappelijk onderzoek, maar op sociaalwetenschappelijk onderzoek.

Minister Opstelten: Er is geen wetenschappelijk-empirisch onderzoek nodig om dat vast te stellen. Er is geen inhaalslag gepland om alle onopgehelderde zaken opnieuw te onderzoeken en voor verdere verjaring te behoeden. Ik zeg nogmaals dat er meer criminaliteit is. Dat wordt onderbouwd door alle cijfers. De aard van de criminaliteit is veranderd. Veel rechtsliteratuur gaat daarover. De tolerantie binnen de samenleving ten opzichte van criminaliteit is afgenomen. Uit onderzoek blijkt dat de rechters strenger straffen. Dat wordt in rechtssociologische literatuur geconstateerd. Er is sprake van veranderde opvattingen over leed en schade. Daar is ook rechtssociologische literatuur over. Het gaat om een maatschappelijke werkelijkheid. Die kan men anders waarderen, maar niet ontkennen naar mijn opvatting.

Mevrouw De Boer (GroenLinks): Ik probeer het nog één keer. Volgens mij staat in de onderbouwing van het wetsvoorstel dat er een maatschappelijke behoefte is om ook na langere tijd misdrijven nog te kunnen vervolgen. De vraag is of die maatschappelijke behoefte ook gemeten is, of daar onderzoek naar is gedaan, of dat het meer een onderbuikgevoel is.

Minister Opstelten: Dat laatste in elk geval niet. Als ik het kort samenvat, vraagt mevrouw De Boer naar de maatschappelijke behoefte om strafbare feiten te vervolgen die na verloop van tijd zou bestaan. Specifiek wetenschappelijk onderzoek op dit terrein is mij niet bekend. Ik meen echter dat het evident is dat de samenleving, zeker bij de ernstige misdrijven waarop dit wetsvoorstel ziet, vervolging en berechting wenselijk acht, ook als de feiten lang geleden hebben plaatsgevonden.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 46

Mevrouw Scholten (D66):Ik heb u in mijn eerste termijn het voorstel aan de hand gedaan om een gerechtelijk vooronderzoek op een anonieme verdachte te openen. Dat is door de Hoge Raad gesanctioneerd. Misschien kunt u dat nog eens doorgeven aan de politie in Utrecht.

Minister Opstelten: Mevrouw Broekers en mevrouw Scholten antwoord ik dat ik word bevestigd in mijn gelijk, wat ik wel prettig vind en wat ik u niet wil onthouden, dat dit niet geldt als de daad van vervolging niet voor 2015 is gebeurd. Als er geen verdachte is, kan dit niet. Daar heb ik het in het voorbeeld over. Het zou natuurlijk veel mooier zijn als die dader of verdachte allang was gevonden, laat dat duidelijk zijn.

Mevrouw Scholten (D66):Ik wil toch proberen het aan de minister uit te leggen. Het is goed gevonden door de Hoge Raad dat er een gerechtelijk vooronderzoek naar een anonieme verdachte wordt geopend. Daarmee kan een verjaring worden gestuit. Daarmee kan de minister niet volhouden dat over twee jaar dat feit verjaart. Als er belang bij is om dat feit niet te laten verjaren, wat ik heel belangrijk acht, dan moet justitie dat met de rechter-commissaris overleggen en realiseren.

Minister Opstelten: Ik heb goed geluisterd naar de suggestie van mevrouw Scholten, waarvoor ik haar dank. Ik zal daar natuurlijk in deze zaak goed naar blijven kijken, ook met inachtneming van wat zij heeft gezegd.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 53

Mevrouw Scholten (D66): Ik wil ontzettend graag een toezegging van de minister, maar daarover moet hij nog maar even goed nadenken. Ik heb het op het laatst gehad over de stuitingsregeling. Ik denk dat het een groot goed is als we deze regeling kunnen uitbreiden naar een regeling voor onderzoek. De minister heeft mij uitgelegd in hoeverre dat met rechtsonzekerheid te maken heeft, maar ik heb dat niet begrepen. De minister heeft het nog een keer uitgelegd en ik heb het nog niet begrepen. Daar zou ik ontzettend graag een helder antwoord over willen hebben, want het kan heel goed zijn dat een daad van onderzoek zo gedocumenteerd in het dossier komt dat er heel duidelijk een stuiting aan kan worden ontleend.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 54

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): In de beantwoording van de minister heb ik een reactie gemist op mijn vraag hoe het zit met het bewaren van het bewijsmateriaal, met al dat spul dat bewaard moet worden tot in lengte van jaren. Is de gedachte dat dat ergens in een staatsarchief bewaard moet worden? Kan de minister daarop nog kort ingaan?

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 55

Minister Opstelten: Mevrouw Scholten, mevrouw De Boer en mevrouw Beuving hebben aangegeven dat zij het wetenschappelijk onderzoek missen op basis waarvan wij dit wetsvoorstel hebben ingevoerd, met uiterste precisie, discipline en beheersing, zoals wij dat elke dag doen op ons departement maar ook daarbuiten. Ik denk dat wij heel wel in staat zijn en ook in staat zijn geweest om zonder dat wetenschappelijk onderzoek te duiden wat de maatschappelijke behoefte inhoudt. Dat geldt zowel voor de Kamerleden die deze behoefte kunnen vertolken als voor de regering, die daarop reageert.

Tegen mevrouw Scholten zeg ik nogmaals dat ik niet altijd wil grijpen naar het middel van wederom een wetenschappelijk onderzoek. Ik ben daarin heel serieus. Ik maak ook gebruik van de rechts(sociologische)literatuur en van de contacten met vele wetenschappers, bijvoorbeeld tijdens rondetafelgesprekken, over dat onderwerp. In consultatie komen wij dan tot zo'n wetsvoorstel. Wij kunnen daaruit concluderen dat de behoefte aan bestraffing van plegers van ernstige feiten langer blijft bestaan.

Mevrouw Scholten (D66):Ik vraag de minister, iets specifieker te zijn. Ik ben benieuwd naar de rechtssociologische literatuur waarover hij het heeft en alle andere bronnen die hij noemt. Ik zou daarvan ontzettend graag een overzicht willen ontvangen.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 55-56

Minister Opstelten: Ik spreek met u af dat uw Kamer nog voor de stemming over een aantal technische kwesties een brief krijgt, waarin ook de bronnen precies staan vermeld, zodat u een en ander voor de stemming kunt raadplegen.

(...)Ik ga nog een keer in op de vraag van mevrouw Scholten waarom het stuitingsbegrip niet wordt verruimd naar de opsporingsdaad. Als het me nu niet lukt om het uit te leggen, zal ik het ook in een brief nog een keer aangeven. Ik vind het ongelooflijk helder wat ik daarover zeg, maar ik heb geprobeerd om het nog een keer te testen. Dit geeft meer rechtsonzekerheid, omdat voor de verdachte moeilijker kenbaar is wanneer hiervan sprake is. Je lost het probleem niet op dat het feit nog steeds verjaart na maximaal twee maal de verjaringstermijn. Voor zedenmisdrijven lost dit niets op. Die komen vaak pas laat uit en je kunt dan dus niet eerder opsporen. Dan kom ik op de stuiting van de verjaring door de daad van vervolging en de vordering in een gerechtelijk vooronderzoek tegen anonieme verdachten. Mevrouw Scholten verwees naar een heel specifiek geval, waarin inderdaad een vordering was ingediend voor een gerechtelijk vooronderzoek tegen een anonieme verdachte, om de verjaring te stuiten. In dit geval was er echter sprake van een DNA-profiel van de verdachte. Er was een concreet aanknopingspunt voor opsporing. Het is niet zo dat altijd een vordering is tot onderzoek. Het gvo wordt per 1 januari aanstaande afgeschaft. Het kan niet worden gedaan zonder reëel uitzicht op de daadwerkelijke opsporing. In de brief die ik zal sturen en waarin de rechtsliteratuur en de bronnen worden gememoreerd, zal ik een en ander vermelden met de precieze annotaties en data.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 56

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): De vraag over het bewaren van het bewijsmateriaal is niet beantwoord, dus ik kan het niet laten.

Minister Opstelten: Ik zal die vraag in de brief meenemen. De vraag is deels technisch, want het gaat er natuurlijk om over welk delict het gaat, welk bewijsmiddel je nodig hebt en welke getuigenvoorziening je hebt. Dat is heel specifiek in wetgeving aangegeven. Wij zullen dat in de brief ook beantwoorden. Het is terecht dat mevrouw Broekers mij daar nog even aan herinnert.


Brondocumenten


Historie