Verslag van de vergadering van 1 december 2020 (2020/2021 nr. 12)

Aanvang: 11.30 uur

Status: gecorrigeerd


Aan de orde is de behandeling van:

  • het wetsvoorstel Regels over inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering 20..) (35483).

Bekijk de video van deze spreekbeurt

De voorzitter:

Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel 35483, Regels over inburgering in de Nederlandse samenleving. Ik heet de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Van Gurp namens de fractie van GroenLinks.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Gurp i (GroenLinks):

Voorzitter. Dank u wel. Ik zie dat de klok al loopt, dus ik begin meteen. We spreken vandaag over een wet, een wet over inburgering, die een fundamentele correctie is van de inburgeringswet uit 2013. Die wet uit 2013 was helemaal gebouwd op eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraar. "Eigen verantwoordelijkheid" klinkt altijd goed. Wie is daartegen? Maar in de praktijk — en ik hoop dat we daar op andere terreinen ook lering uit trekken — bleek dat een grove overschatting te zijn van het "doen"-vermogen van de inburgeraar en een grove onderschatting van de perversiteit van de markt die daaromheen als vrije markt al dan niet bonafide, minder bonafide of absoluut niet bonafide met taalonderwijs aan de slag ging. Kortom, vriend en vijand waren het erover eens dat die wet jammerlijk faalde. Het pleit daarom voor deze minister dat hij dit ter hand heeft genomen en vrij snel na die oude wet — zeven jaar is niet zo lang voor zo'n wet — met een nieuwe wet komt die op andere en wat ons betreft betere pijlers is gestut.

Ik zei het al: de nieuwe wet biedt op essentiële punten verbetering ten opzichte van de oudere. Daar is de fractie van GroenLinks blij mee. Ik wil er dan ook aan het begin van dit debat maar geen misverstand over laten bestaan dat wij de intentie hebben om die wet te gaan steunen. Ik zeg natuurlijk "intentie", u kunt het nog verpesten, maar in principe en met een beetje goede antwoorden moeten we een heel end komen met elkaar.

Dat neemt niet weg dat er nog een aantal vragen en zorgen zijn, grotere en kleinere. Omwille van de tijd en het debat beperk ik me tot de grotere. Ik noem er vijf op.

De eerste gaat over de verhoogde taaleis. Een tweede zorg betreft de positie van gezinsmigranten of gezinsmigranten en overige migranten, zoals het dan heet, maar ik vat het maar even samen als gezinsmigranten. Een derde zorg gaat over de positie van de inburgeraars die instromen zolang de oude wet nog van kracht is. We weten inmiddels dat dit nog minstens een jaar het geval gaat zijn. Een vierde zorg zit in de doorwerking van de verhoogde taaleis in nieuwe, verzwaarde naturalisatie-eisen. Het besluit naturalisatie is hier niet aan de orde, maar er is toch een hele sterke inhoudelijke koppeling tussen die twee. Het vijfde punt van zorg betreft het uitgebreide sanctiesysteem in de nieuwe wet. Ik zal ze in die volgorde ook de revue laten passeren.

Om te beginnen de verhoogde taaleis. In het oude inburgeringssysteem werd in technische termen gezien taalniveau A2 gevraagd en in de nieuwe wet B1. Dat betekent dat je verwacht dat mensen voordat ze het inburgeringsdiploma krijgen beter en op een hoger niveau Nederlands spreken dan vroeger. Op zich is iedereen binnen en buiten deze Kamer er voorstander van dat mensen zo goed mogelijk Nederlands leren. Dat kan mensen alleen maar helpen en een steun in de rug geven bij hun burgerschap. Dus het is op zich een goede gedachte. Tegelijkertijd moet je ook reëel zijn. Ik geloof dat de minister inschat dat ongeveer 60% van de inburgeraars dat niveau B1 gaat halen. Een minister is natuurlijk altijd een beetje optimistisch over zijn eigen wet. Gemeenten spreken van 35%. Laat ik voor het gemak even niet over de percentages stoeien en zeggen dat het voor de helft haalbaar is en voor de helft niet haalbaar. Dat is toch nog wel een aanzienlijk gedeelte. Daar voorziet de wet op zich wel in, maar je moet het alleen, hoge uitzonderingen daargelaten, eerst allemaal wel op het hoogste niveau geprobeerd hebben. Daar zit onze zorg, want het eerst op het hoogste niveau moeten proberen betekent dus ook dat je op het hoogste niveau moet falen voordat je terug mag schakelen. Dat lijkt ons eerlijk gezegd psychologisch, maar ook qua efficiency van inzet en qua motivatie niet zo'n goede benadering. Dus onze vraag is of in het persoonlijk inburgeringsplan bij de brede intake, aan de voorkant, door de gemeente, niet veel eerder al een schifting gemaakt kan worden: B1 zit erin, of hier gaan we B1 echt serieus proberen. En bij anderen: bij die mensen zit het er echt niet in. Dan heb ik het niet alleen over mensen die evident niet leerbaar zijn, maar ook over anderen die men ook aan de voorkant al op een A2-niveau of op een meer bij hen passend niveau mag zetten. Dat voorkomt een hoop frustratie, ellende en negativiteit rondom iets wat toch positief zou moeten zijn. Nu is vraag één uiteraard, minister, om daarop te reageren.

Een tweede vraag gaat over de positie van de gezinsmigranten en overige migranten. In de nieuwe wet zit een belangrijk onderscheid. Daar wordt voor statushouders veel geregeld. De gemeente neemt voortaan de inkoop van taalonderwijs ter hand en betaalt dat ook. Voor de gezins- en overige migranten geldt dat niet. Eigenlijk geldt voor de gezins- en overige migranten op dit punt het oude systeem. Als ik het onaardig zeg, moeten zij het zelf maar uitzoeken. Dat is niet helemaal zo; zij krijgen een intake en er wordt nog wel met hen gesproken, maar uiteindelijk moeten zij voor hun eigen taalonderwijs blijven zorgen en moeten ze dat, zij het dat ze daarvoor een lening kunnen afsluiten, ook zelf betalen. Het oude systeem blijkt nou juist niet gewerkt te hebben, ook voor deze groep.

Dan is toch de vraag wat nou de inhoudelijke logica achter dat wat vreemde en kwestieuze onderscheid tussen die twee groepen is. Ook vanuit organisaties van gezinsmigranten wordt daar, terecht vind ik, op gewezen. Ik krijg eigenlijk in de uitleg in de stukken steeds niet veel meer antwoord dan: ja, die gezinsmigranten hebben zich in het thuisland kunnen voorbereiden en hebben hier al een partner die wat verdient, dus die maken een betere start.

Toch is dat maar een half verhaal, want dat was onder het oude systeem ook zo. Dan zie je dat ook de inburgering van gezinsmigranten weliswaar iets beter verloopt in aantallen dan van statushouders, maar toch ook een buitengewoon moeizaam proces is. Dus het antwoord "ja, ze hebben zich beter kunnen voorbereiden" is voor mij onvoldoende antwoord. Ik begrijp ook niet waarom je zo'n belangrijke systeemknip daarop fundeert. Dus ik zou heel graag van de minister een echt inhoudelijke onderbouwing hebben op dit punt, omdat ik me zorgen maak dat we, nu we het systeem beter maken, dan toch een belangrijke groep pakken en hier de helft van de inburgeraars van uitsluiten.

De derde zorg gaat over de groep die nog instroomt voor het nieuwe systeem wordt ingevoerd. Het was eerst de bedoeling misschien 1 januari, dat weet ik niet. Toen zou het 1 juli het komend jaar ingevoerd worden. Inmiddels hebben we gehoord dat het eind januari 2022 wordt en dan nog op zijn vroegst. We weten een beetje hoe dat gaat en we hebben er begrip voor dat je het pas moet invoeren als de uitvoering daar klaar voor is. Dat is ook een belangrijk punt van aandacht van deze Kamer. Tegelijkertijd kan het toch eigenlijk niet de bedoeling zijn, als je zegt dat het huidige systeem rammelt en faalt aan alle kanten, dat we dan nog een jaar lang of langer de mensen daarin laten instromen en dus ook daarmee nog een jaar of vijf van dat systeem onderdeel laten uitmaken, terwijl we allemaal weten dat het niet goed is. Dus onze vraag aan de minister is wat hij wil doen, bovenop de al eerder aan de gemeenten toegezegde 40 miljoen geloof ik om voor deze groep wat te doen, om dit nu groter wordende probleem ook adequaat op te lossen. Dat zal maatwerk vragen. Dat zal pilots vragen. Dat gaat ongetwijfeld ook centen kosten voor de gemeenten, maar ons lijkt daar alle aanleiding toe.

Die aanleiding wordt nog versterkt door het feit dat de IND bezig is achterstanden op te ruimen. Vanuit mijn hoofdfunctie weet ik dat wij ons er ook op kunnen voorbereiden dat we twee keer zo veel statushouders zullen moeten huisvesten als vorig jaar. Op zich is dat goed als die prop loskomt, maar dat wil wel zeggen dat dus een hele hoop statushouders gaan instromen, in een systeem waarvan we evident hebben gezegd: dat systeem deugt niet voor jullie. Dus graag daar actie op. U zou onze fractie buitengewoon blij maken met een mooie toezegging op dit gebied.

Dan ga ik naar naturalisatie. Daar gebeurt iets vreemds. Op zichzelf lijkt het mij logisch — en zo kennen we het systeem ook — dat de taaleisen die je bij naturalisatie stelt dezelfde zijn als die je bij inburgering stelt. Kortom, als iemand zijn inburgeringsbewijs of -diploma heeft en ook voor het overige aan de vereisten voor het Nederlanderschap voldoet — hij moet onder andere vijf jaar in Nederland wonen — dan kan hij dat Nederlanderschap krijgen. Het is ook logisch dat de taaleis bij naturalisatie dan dezelfde is als de taaleis bij inburgering. Zo op het eerste oog lijkt het Besluit naturalisatietoets, dat nu in consultatie is gegaan, dat ook te kennen, want daarin staat dat de taaleis bij inburgering naar B1 gaat en dus voor naturalisatie ook naar B1 gaat. So far so good.

Vervolgens schreef ik op dat er een addertje onder het gras zit, maar het is geen addertje; het is een hele partij adders en ze liggen ook nog boven op het gras. Dus je kunt er niet langsheen stappen, zeg maar. Alle nuance die in de Wet inburgering zit omtrent het behalen van B1, waarbij voor ongeveer de helft van de mensen wordt gezegd dat ze het niet zullen halen, maar dat het ook goed is, als ze maar goed hun best doen en het voor hen maximaal haalbare halen, ontbreekt in het Besluit naturalisatietoets. Er dreigt een situatie te ontstaan waarin we tegen een aanzienlijke groep mensen zeggen: "Jij hebt wel je inburgeringsdiploma gehaald; je hebt goed je best gedaan en je hebt op jouw niveau het maximale gehaald en de taal geleerd, maar voor het Nederlanderschap is dat toch echt onvoldoende."

Dat kan toch niet waar zijn? Daarmee creëer je tweederangsburgers. Het zijn burgers die aantoonbaar hebben geprobeerd zich de Nederlandse samenleving eigen te maken. Ze zijn ingeburgerd. Ze hebben zich de taal naar hun beste vermogen eigen gemaakt. Ze hebben hier een verblijfsgrond. Tegen die mensen wordt dan gezegd: "Jij mag geen Nederlander zijn, dus we sluiten jou uit van een aantal zaken die het Nederlandse burgerschap met zich meebrengt." Dat is demotiverend. Het is een volstrekt contrair signaal, want we willen eigenlijk dat iedereen meedoet en dat iedereen die zich daarvoor inzet ook staatsburger van dit prachtige land kan worden.

Ik weet niet hoe het met deze wet zit, maar ik denk dat het maximale wat ik de minister kan vragen is om stevig met zijn collega's in gesprek te gaan. Ik zou ze maar waarschuwen dat het zo echt niet gaat lukken. Dus het zou ons een lief ding waard zijn als het kabinet over de wijsheid beschikt — u hoeft daar geen verslag van te doen en u hoeft ook alleen de intentie op tafel te leggen — om met een ander voorstel voor naturalisatie te komen dan het besluit dat nu in consultatie is.

Voorzitter. Tot slot het sanctiesysteem. Ik was er wat verbaasd over. Er is gezegd dat de effectiviteit van het oude sanctiesysteem niet groot is geweest. Kortom, het werkt niet echt met die sancties. We weten natuurlijk ook dat negatieve sancties een stressfactor zijn. Ik begrijp dat je iets van een stok achter de deur moet hebben. Daar gaat het niet om, maar ik heb een beetje opgeteld wat er allemaal aan boete- en sanctiemogelijkheden in zitten. Ik geloof dat ik tot zeven plekken ben gekomen. Gemeenten kunnen dat doen en het DUO kan dat doen. U geeft zelf in uw antwoorden aan dat u begrijpt dat het complex en verwarrend kan zijn. Had dat nou niet een stuk moderner gekund en kan dat niet alsnog een stuk moderner? Kunnen we niet meer positieve prikkels inbouwen en het aantal negatieve sancties tot het minimum beperken, zodat we een systeem bouwen waarin niet op alle mogelijke plekken staat dat er wat dreigt als je het niet doet? Dat werkt niet motiverend.

Voorzitter. Ik heb nog twee minuten. Resumerend vraag ik het volgende. Wat kan deze Kamer? Dat is altijd moeilijk, hè? Je kunt tegen een wet stemmen, maar ik ben helemaal niet van plan om tegen de wet te stemmen. Je kunt de minister heel vriendelijk in de ogen kijken en vragen: wil je het alsjeblieft voor me doen? Nou, daar komt het ongeveer op neer. Als het in een motie moet, dan moet het in een motie, maar nog liever heb ik dat u het gewoon belooft op de punten die ik heb genoemd. Zou u nou heel goed in de gaten kunnen houden — en dat noem ik monitoring; jaarlijks wordt er gemonitord — hoe die verhoogde taaleis doorwerkt in slagingspercentages en hoeveel mensen er halverwege de rit toch nog naar een lager niveau moeten terugschakelen? Zou u ook heel goed willen monitoren wat er met de gezinsmigranten gebeurt? Ik wijs op mijn zorg dat er eerste- en tweederangs inburgeraars komen. Kunt u zorgen dat die zorg niet bewaarheid wordt? Daar hebben we getallen voor nodig. Zou u heel goed willen monitoren dat de ondertussengroep — een lelijk woord voor de groep die nog instroomt — niet tussen de wielen van de wagen komt, zodat die mensen een zo veel mogelijk op de nieuwe wet gebaseerd systeem van inburgering kunnen krijgen? En zou u goed voor ons in de gaten willen houden hoeveel sancties er nu eigenlijk worden uitgedeeld en wat het effect van die sancties is? "Goed in de gaten houden" impliceert dan natuurlijk dat het inzichtelijk wordt gemaakt, dat wij dat ook nog mogen zien. Ik vraag u ook om de bereidheid uit te spreken om het systeem bij te stellen als de zorgen die wij daarover hebben zich voordoen, want dan kunnen we met een gerust hart samen de toekomst ingaan.

Voorzitter. Ik ben heel benieuwd naar de antwoorden van de minister. Ik laat achttien seconden over voor mijn opvolger hier achter deze kansel.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Gurp. Dan is het woord aan mevrouw Nooren namens de fractie van de Partij van de Arbeid.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Wat fijn dat er goed voor ons schoongemaakt wordt, voorzitter.

Voorzitter. Eindelijk, dacht mijn fractie, toen het wetsvoorstel Inburgering 20.. ingediend werd in de senaat, vlak voor het zomerreces. Al jaren is nagenoeg iedereen die betrokken is bij de inburgering van nieuwkomers ervan overtuigd dat het een verkeerde keuze is geweest om inburgeraars zelf de volledige verantwoordelijkheid te geven voor het behalen van het inburgeringsexamen, waaronder de inkoop van scholing. Vaak gaat het om kwetsbare mensen die slachtoffer zijn geworden van ondernemers die niet geïnteresseerd zijn in de kwaliteit van de inburgeringslessen, maar alleen gedreven zijn door geld. Met desastreuse effecten, bleek al tijdens de eerste evaluatie van de Inburgeringswet in 2016. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel over de toevoeging van de participatieverklaring aan het inburgeringsexamen in 2017 — mevrouw Oomen was daarbij — hebben we erop aangedrongen om zo snel mogelijk veranderingen in het stelsel door te voeren. Iedereen was het er toen over eens dat de gemeenten de spilfunctie moesten krijgen. Appeltje-eitje zou je zeggen. En toch heeft het tot juni 2020 geduurd tot het wetsvoorstel waar we vandaag over spreken ingediend is in de Tweede Kamer. Met mijn voorganger vind ik het lang duren en niet kort.

Waarom heeft het zo lang geduurd, vragen wij de minister. Staan de nieuwkomers en het belang om hen een warm welkom te heten en alles in het werk te stellen zodat zij volwaardig mee kunnen doen in onze samenleving, wel hoog genoeg op de agenda van dit kabinet, zo vraagt de PvdA-fractie zich af. Iedere dag gedraald is er één te veel, zo oordeelt mijn fractie.

Voorzitter. Ons gevoel van onbehagen wordt extra geprikkeld door de titel van het wetsvoorstel. "Wet inburgering 20.."; puntje, puntje. Daar spreekt weinig urgentie en ambitie uit. Daar komt nog bij dat we op 11 november jongstleden van de minister het bericht kregen dat invoering van de wet per 1 juli 2021 niet mogelijk is. Ketenpartners, waaronder het COA, DUO, Divosa en de gemeenten, hebben meer tijd nodig voor de voorbereiding. Dit bericht staat in schril contrast met de antwoorden op de schriftelijke vragen die we op 16 oktober ontvingen. Daarin meldt de regering vol vertrouwen te zijn dat de wet op 1 juli aanstaande ingevoerd kan worden en dat alle voorbereidingen op rolletjes lopen. Hoe kan dit, zo vragen wij de minister. Heeft de minister wel voldoende zicht op de vorderingen in de voorbereiding en, zo ja, hoe en welk beeld levert dat op? Welke instrumenten gaat de minister inzetten als blijkt dat de gemeenten en andere ketenpartners niet genoeg voortgang boeken in de voorbereidingen van deze wet? Gemeenten, die ook aan de gang moeten met het zorgen voor voldoende woningen, de klimaat- en duurzaamheidsopgave, de invoering van de Omgevingswet en alle gevolgen van de coronapandemie.

Hoe wordt gegarandeerd dat de invoering van deze wet wel genoeg prioriteit krijgt? In de brief van de minister zagen wij namelijk nog een gaatje om het nog verder uit te kunnen stellen. Daar willen we graag helderheid over. En bovenal: hoe zorgen we dat de inburgeraars niet weer het kind van de rekening worden? Hoe garandeert de minister dat de inburgeraars in staat worden gesteld om dat te doen waar ze hard voor werken en van dromen, namelijk volwaardig meedoen in onze Nederlandse samenleving? Nu de invoering vertraagd is, kan de minister toezeggen dat hij wat extra's gaat doen voor de huidige inburgeraars in het komend jaar met de misschien wel 100 miljoen die nu extra beschikbaar is? En, zo ja, wat dan? En, zo nee, waarom niet?

Voorzitter. De PvdA-fractie is blij met dit wetsvoorstel, met de systeemverantwoordelijkheid voor de inburgering die nadrukkelijk bij de minister ligt. Zij is ook blij dat gemeenten de expliciete verantwoordelijkheid hebben om de inburgering als regisseur goed vorm te geven, met daarbij de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeraars. De brede intake is een belangrijke basis voor het persoonlijke inburgeringsplan en maatwerk. Wij vinden het goed dat het leren van de Nederlandse taal en de participatie in de maatschappij daarbij hand in hand gaan.

Tot zover het goede nieuws. Er is nog wel een aantal punten waar wij vragen over hebben dan wel ons ernstig zorgen over maken. Wat de sancties betreft sluiten wij ons aan bij de vragen die GroenLinks daarover gesteld heeft. We zouden ook iets willen weten over de manier waarop we omgaan met de sancties naar de gemeenten toe, want de VNG heeft aangegeven daar niet blij mee te zijn.

Laten we beginnen met het fundament van de wet: de minister als systeemverantwoordelijke en gemeenten die de spil zijn in de uitvoering. Een rolverdeling die vergelijkbaar is met de decentralisaties in het sociaal domein en de zorg, met helaas wisselend succes. Hoe voorkomen we dat, ook lerende van vijf jaar decentralisaties in het sociaal domein, het te lang duurt voordat er gehandeld wordt als de wet niet werkt zoals beoogd? Een evaluatie na drie en vijf jaar is dan te laat. Hoe houdt de minister in de komende jaren zicht op de uitvoering en wanneer grijpt hij in? Wat krijgen wij daarover te horen? Met andere woorden: wat zijn voor de minister de ijkpunten voor zijn systeemverantwoordelijkheid, zo vraagt de PvdA-fractie zich af. Op welke punten en wanneer overweegt de minister bij of krachtens AMvB's nadere regels te stellen?

Dan de taaleis die gesteld wordt. Die gaat fors omhoog van A2, basisgebruiker, naar B1, onafhankelijk gebruiker. We begrijpen de inhoudelijke ambitie. Taalniveau A2 is immers vaak te laag voor het vinden van een baan. Maar is het een haalbare eis?

In de tussenrapportage van de pilots op de site van Divosa staat uitdrukkelijk dat er nog geen beeld is van de haalbaarheid van de hogere taaleisen. Sterker nog, er zijn een viertal knelpunten die het behalen van een hoger taalniveau in de weg staan, variërend van de beschikbaarheid van kinderopvang tot het ontbreken van geschikt werk als leercontext, en van de impact van het feitelijke taalniveau van de deelnemers tot het gebrek aan digitale vaardigheden. Het zijn knelpunten die niet eenvoudig op te lossen zijn, of ziet de minister dit anders? Waarop is gebaseerd dat B1 — GroenLinks vroeg dat ook al — een realistische taaleis is? Wat gaat de minister doen als de B1-taaleis te hoog blijkt te zijn en in de praktijk mocht blijken dat veel inburgeraars die niet gaan halen?

Samenleven doe je samen. Als je elkaar ontmoet, ga je in gesprek met elkaar en begrijp je elkaar beter. De PvdA vindt het belangrijk dat scholing van inburgeraars zo veel mogelijk in verbinding staat met het regulier onderwijs. Wat de PvdA betreft wordt het inburgeringsonderwijs georganiseerd op reguliere onderwijsinstellingen. Kan de minister aangeven welke stappen inmiddels gezet zijn om de rol van de mbo's in dezen te versterken en kan hij toezeggen ons te informeren over de afspraken die er met de MBO Raad en de mbo's dit jaar worden gemaakt? Hopelijk worden die afspraken echt gemaakt dit jaar. En wat de PvdA betreft wordt dit onderwijs ruimhartig aangeboden. Ook voor mensen die al langer in Nederland zijn, is het beheersen van de Nederlandse taal essentieel om mee te tellen en mee te doen. Welke mogelijkheden ziet de minister om dit mogelijk te maken?

Voorzitter. Het volgende punt waarover wij ons zorgen maken is de positie van mensen die voor gezinshereniging naar Nederland komen. De PvdA-fractie vindt dat de regering te gemakkelijk ervan uitgaat dat gezinsmigranten het op eigen kracht wel zullen halen, en zeker het inburgeringsexamen. Er wordt gesproken over de mogelijkheden om maatwerk te leveren, maar gaan gemeenten dat doen als ze daar geen middelen voor krijgen financieel gezien? Wij vrezen van niet. Gaat dan de financiële positie van de gemeente niet bepalen welke ondersteuning zij krijgen in plaats van de behoefte die zij hebben? Wij vinden het een gemiste kans en zijn benieuwd of de minister manieren ziet om hier nog verandering in te brengen.

Overigens zijn de voortekenen niet gunstig. Als we kijken naar internationaal vergelijkend onderzoek wat betreft de arbeidsparticipatie van statushouders, wordt pijnlijk duidelijk dat we het in Nederland niet goed doen. Als hoogopgeleide statushouders onder hun niveau werken, wat betekent dat dan voor laagopgeleide statushouders? Onmiskenbaar staat, zeker nu, hun baan onder druk en is hun arbeidspositie zwak. Dat helpt niet als je mee wilt doen in de samenleving. Het is iets te makkelijk om ervan uit te gaan dat zij zelf de inburgering van hun gezinsleden regelen. Zeker asielmigranten hebben vaak veel meegemaakt en zijn onzeker zijn over hun toekomst. Het zijn mensen die daardoor vaak in een overlevingsstand staan en die beter functioneren als ze weten dat hun partner bij ze mag blijven. En laten we nou eerlijk zijn: zou dat niet voor ons allemaal gelden? Waarom reiken we hun niet de hand en geven we hun dezelfde faciliteiten als andere inburgeraars? Gaat ook in dit geval de kost niet voor de baat uit? Hoe gaat de minister volgen hoe het met ze gaat? Zou een deel van de middelen die in 2021 beschikbaar is door het later invoeren van de Wet inburgering niet ingezet kunnen worden voor ondersteuning van de gezinsmigranten?

Wij hebben nog een specifieke vraag over de rol van de werkgevers. Van werkgevers mag een bijdrage verwacht worden voor mensen die zij in dienst nemen, ook wat betreft de integratie in de samenleving en het beheersen van de Nederlandse taal. Er is een zogeheten Taalakkoord, waarbij 150 branches en werkgevers betrokken zijn. Vindt de minister nou 150 veel of weinig? De kosten van taalcursussen moeten betaald worden uit de opleidingsbudgetten, maar daar zit vaak al heel veel druk op. Mag een financiële bijdrage aan de kosten van inburgering van arbeidsmigranten en hun gezinsleden onderdeel uitmaken van de werkkostenregeling, zo vraagt de PvdA aan de minister. Als dat niet het geval is, is de minister bereid om dit mogelijk te maken? Het draagt ontegenzeggelijk bij aan de kwaliteit van het werk en het welbevinden van de arbeidsmigranten en hun gezinnen.

Daarmee kom ik op een in het afgelopen jaar groeiende groep mensen in onze samenleving die langdurig in ons land wonen, maar niet volledig integreren. Dat zijn de zogeheten "expats", meestal Engelssprekend, maar ook arbeidsmigranten uit EU-landen, die zich steeds vaker met hun hele gezin in Nederland vestigen. Ook voor hen geldt dat het beheersen van de Nederlandse taal en ook andere elementen van de inburgeringsscholing, zoals het kennen van onze omgangsvormen, waarden en normen en het gezondheids- en rechtssysteem, eraan zullen bijdragen dat zij zich thuis voelen in onze samenleving. De minister schrijft dat gemeenten ook voor hen taalcursussen kunnen aanbieden, dat voor de EU-migranten middelen beschikbaar zijn op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs en dat werkgevers die betrokken zijn bij het eerder genoemde Taalakkoord taalcursussen kunnen geven aan hun medewerkers. Dat klinkt allemaal mooi en hoopvol, maar hoeveel mensen worden hiermee bereikt en welke rol ziet de minister voor zichzelf weggelegd om dit te stimuleren?

Voorzitter. Een specifiek punt. Wie valt onder het nieuwe regime en voor wie gelden de eisen uit de huidige wet? De gemeente Apeldoorn heeft ons in een brief van 19 november gewezen op de inburgeringsplicht voor jongeren van 16 en 17 jaar. Zij zijn inburgeringsplichtig, maar hoeven niet in te burgeren als zij onderwijs aan een reguliere onderwijsinstelling volgen. Als zij 18 zijn en nog geen mbo-diploma hebben, vallen zij op basis van de oude inburgeringsplicht onder de huidige inburgeringswet. Dat is onhandig en complex. De gemeente Apeldoorn pleit ervoor om de wet op dit punt aan te scherpen en alle nieuwe inburgeraars onder de nieuwe wet te laten vallen, onder wie deze jongeren. De PvdA-fractie begrijpt dit pleidooi. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Is zij bereid om dit punt op te lossen en, zo ja, op welke wijze?

Voorzitter. Wij hebben het vandaag over de Wet inburgering. Net als de fractie van GroenLinks wil mijn fractie helderheid van de minister over de aansluiting van de eisen voor inburgering op die voor naturalisatie. Zou het niet zo moeten zijn dat de taaleisen voor naturalisatie gelijk zijn aan die voor de inburgering? Als we de gemeente vertrouwen als regisseur en die stelt dat B1 niet haalbaar is, kun je daarna toch niet een hoger taalniveau eisen voor de naturalisatie? Hoe ziet de minister dit?

Voorzitter. Daarmee kom ik op het laatste en bijna in alle debatten onvermijdelijke onderwerp: de effecten van de coronapandemie. Er wordt afstandsonderwijs gegeven, soms gecombineerd met klassikaal inburgeringsonderwijs. Werkt dat wel, vragen wij ons af. De examens zijn uitgesteld. Bovendien zijn er ernstige belemmeringen wat stageplaatsen en passend werk betreft. Gisteren ontvingen we van de minister een brief over de verlenging van de termijn voor de inburgeraars. Kan de minister deze brief toelichten? Welke termijnen gelden voor welke groep inburgeraars? Waarom wordt niet gekozen voor een generieke verlenging? Wat gaat de minister doen als mocht blijken dat de impact van de coronapandemie de inburgering meer in de weg staat dan nu wordt verondersteld?

Voorzitter. Ik rond af. De PvdA-fractie is een groot voorstander van het versterken van de regierol van de gemeenten in de inburgering en de systeemverantwoordelijkheid bij de minister. Het kan ons niet snel genoeg gaan voordat we dat voor elkaar krijgen. Het gaat er immers om dat we alles in het werk stellen om te realiseren dat inburgeraars de Nederlandse taal gaan beheersen én volwaardig deelnemen in onze samenleving. Dat laat onverlet dat er bij mijn fractie zorgen zijn of de wet gaat werken zoals beoogd. Wij hopen dat de minister ons gerust kan stellen dan wel bereid is om zaken die niet goed geregeld zijn, te repareren. We zien uiteraard met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.

Mevrouw Stienen i (D66):

Ik dank mevrouw Nooren voor dit prachtige verhaal. U zult zo merken dat ik haar vanuit de D66-fractie voor een heel groot deel kan volgen, in de voordelen en in de nadelen. Maar toch: in dit huis kijken we ook naar de uitvoering en ik vind dat we ook even moeten reflecteren op wat we nu kunnen leren van de afgelopen periode. De wet die we nu afschaffen als deze wet wordt ingevoerd, is onder een VVD/PvdA-kabinet tot stand gekomen. Wij weten hier alles over het balanceren in coalities, maar als ik het aan mevrouw Nooren mag vragen: met de kennis van nu, wat zijn dan de uitvoeringslessen van de vorige wet? Wat moet nu echt beter? Kunnen we daarvan leren?

Mevrouw Nooren (PvdA):

Die lessen zijn overigens ook heel uitgebreid aan de orde gekomen bij het debat over de participatieverklaring. De lessen zijn dat je niet voor marktwerking moet gaan als er geen gelijkwaardigheid op de markt is. Dat is een van de kernen. De tweede les is dat je taal en maatschappelijk functioneren bij elkaar moet brengen. Dat is heel duidelijk: inburgering is meer dan een taaleis stellen. De derde les is dat je naast zwakke mensen moet gaan staan en niet tegenover hen. De heer Van Gurp zei dat ook al. We moeten naast mensen staan en niet tegenover hen. We moeten stimuleren en faciliteren, en we moeten mensen vertrouwen. Ik denk dat de vorige inburgeringswet meer vanuit wantrouwen geschreven is, vanuit de gedachte dat ze niet goed hun best doen, en niet vanuit de gedachte dat we er voor die mensen moeten zijn.

Mevrouw Stienen (D66):

Ik vind het mooi. Voortschrijdend inzicht. Dank u wel.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Voorzitter. Dat hebben we ook al eerder geconstateerd en daarom baal ik er zo van dat die wet er pas vandaag ligt, want eigenlijk hebben we al bij het bespreken van de participatieverklaring — mevrouw Oomen was daar ook bij — collectief gezegd: haast maken, haast maken; doe dit nou heel snel! Dan vind ik het teleurstellend om in december 2020 iets te doen wat in 2016 al niet goed werkte. Wij als PvdA zeggen: als het niet goed is, stel je dingen bij.

Mevrouw Stienen (D66):

Ik zit even tot 100 te tellen. Soms zou je graag met een wit vel beginnen, maar als het vel al helemaal ingekleurd is, dan snap ik ook heel goed dat deze regering dit even nodig had.

Mevrouw Nooren (PvdA):

O, ze hoeft geen antwoord meer. Maar ik wil wel even dit zeggen: de evaluatie uit 2016 gaf al aan dat er dingen niet goed gingen. Toen is er wel van alles geprobeerd. Nu ligt er een fundamenteel ander stelsel, maar dit had gewoon sneller gekund. Dat is het oordeel van mijn fractie.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Nooren. Dan is het woord aan mevrouw Stienen namens de fractie van D66.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Stienen i (D66):

Voorzitter. Vandaag behandelen we de nieuwe Wet inburgering. Voordat ik inga op de inhoud van de wet, wil ik mijn betoog inleiden met een reflectie op het begrip "inburgeren". Dit doe ik graag vanuit het perspectief van rechtsfilosofe Tamar de Waal. Zij bestudeerde voor haar proefschrift Conditional Belonging uit 2017 het inburgeringsbeleid voor nieuwkomers in relatie tot het toelatingsbeleid van EU-lidstaten. Volgens haar bestaat het begrip "inburgeren" uit twee delen: "in" en "burgeren". Dit veronderstelt dat de net gearriveerde nieuwkomers in een Nederlandse samenleving komen die helemaal af is. Zij moeten als nieuwkomer laten zien dat zij passen binnen de samenleving voordat zij zich thuis mogen voelen. Wanneer zij het inburgeringsexamen hebben gehaald, zijn zij geslaagd en zijn daarmee dus "in-geburgerd".

Maar zo voelt het niet voor veel nieuwkomers. Want zij ervaren hun eerste jaren in Nederland niet als een makkelijke landingsbaan, maar als een hindernisbaan met vele hoepels en horden. Het begint met de asielaanvraag, de tijdelijke verblijfsvergunning, het afnemen van toetsen, het ondertekenen van de participatieverklaring. Dat zal met deze nieuwe wet ook zo zijn, omdat er nog het Persoonlijk Plan Inburgering en Participatie, de PIP, en de Module Arbeidsmarkt en Participatie, de MAP, bij komen. Zij zullen dan meteen leren over de afkortingscultuur in Nederland. Overigens moeten nieuwkomers die inburgering niet afsluiten op taalniveau B1 en daarna het Nederlanderschap willen aanvragen, ook nog een naturalisatietoets doen. Kortom, de D66-fractie snapt het gevoel van vele nieuwkomers dat ze voortdurend examen moeten doen in dit nieuwe land voordat ze echt ingeburgerd zijn en zich thuis mogen voelen.

Voor de goede orde, de leden van de D66-fractie staan achter de onderliggende doelstelling van deze Wet inburgering: alle nieuwkomers moeten de kans krijgen zo snel mogelijk te kunnen meedoen. De vraag is natuurlijk welk land Nederland in 2020 is. Welk land zal Nederland zijn in 2030? Hoe zien we ons land waar de nieuwkomers "in-burgeren"? Is dit land af? Mijn fractie ziet dat de Nederlandse samenleving voortdurend in beweging is en dat lang niet iedereen altijd kan meedoen, ook niet de mensen die hier al generaties wonen. Ook naar die burgers hebben we de voortdurende verantwoordelijkheid om hun de kans te geven mee te kunnen doen en hen waar mogelijk een nieuwe start te laten maken. Daarom snap ik dat Tamar de Waal in haar analyses de voorkeur heeft voor de term "een goede start" boven "inburgeren". Volgens haar betekent dit dat iedere nieuwkomer de kans moet krijgen om een goede start te maken, om zo toegang te krijgen tot goed onderwijs, werk en de samenleving. En voor die goede start heeft ieder mens passende vaardigheden nodig om mee te kunnen doen aan die samenleving.

Mijn fractie hoort graag van de minister een reflectie op de visie van Tamar de Waal op die goede start en op de onderliggende waarde die voor ons aan deze wet ten grondslag ligt: inburgeren is een wederzijds proces, van de nieuwkomer én de Nederlander, waarin lotsverbondenheid, medemenselijkheid en wederkerigheid centraal staan.

Voorzitter. Voor de leden van de D66-fractie is het nieuwe wetsvoorstel een flinke verbetering ten opzichte van het huidige systeem. Allereerst kiest het nieuwe systeem niet voor een one-size-fits-allbenadering maar heeft het oog voor het individu. Er is ruimte voor maatwerk en begeleiding via de PIP en de MAP; iedere nieuwkomer heeft immers andere handvatten nodig voor die goede start. Daarnaast verdwijnt het leenstelsel voor statushouders, waardoor zij niet met een schuld starten. Ook nemen gemeenten de regie over het taalonderwijs, waardoor de kans op betere kwaliteit groter en die op fraude kleiner is. En er is veel aandacht voor het vinden van aansluiting met de Nederlandse samenleving. Allemaal van groot belang voor die goede start.

Toch heeft mijn fractie ook aandachtspunten. Deze aandachtspunten richten zich op drie niveaus: de verschillende groepen inburgeringsplichtigen, de gemeenten en de Rijksoverheid, en handhaving. Daarnaast heeft mijn fractie vragen over de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de inburgeraars in het huidige en mogelijk ook het nieuwe systeem. Daar zijn al eerder vragen over gesteld door de collega's.

De D66-fractie is blij met het afschrift van de brief van de minister aan de Tweede Kamer die wij gisteren aan het eind van de middag ontvingen, waarin hij met een oplossing komt voor vertraging die verschillende inburgeraars hebben opgelopen. Wij stellen het op prijs als de minister ook in deze Kamer nog een toelichting geeft op die maatregelen. Ik zal in mijn inbreng nog ingaan op het uitstellen van de invoeringsdatum.

Voorzitter. Mijn fractie heeft zoals gezegd nog wat vragen over de mogelijke verbeterpunten. Ik kan me heel goed voorstellen dat de minister in het team wellicht denkt: dat zijn best wel veel vragen. Maar we hebben ervoor gekozen om meteen na de eerste memorie van antwoord een plenair debat te houden, vanwege de haast die wij ook zien. Dus dat wil ik even gezegd hebben als er in het team misschien wordt gedacht: nou, dat zijn wel heel veel vragen van die dame van D66. Dat hoort ook bij onze taak.

Voorzitter. Bij het inwerkingtreden van de wet ontstaan er verschillende groepen inburgeraars. De eerste groep zijn de statushouders die vanaf 1 januari 2022 beginnen met het inburgeringstraject. Mijn fractie vindt dat met name deze groep de voordelen ondervindt van het voorliggende wetsvoorstel en echt de kans krijgt op die goede start. Wel heb ik nog enkele specifieke uitvoeringsvragen. In de memorie van antwoord geeft de minister aan dat de leerbaarheidstoets uitgevoerd zal worden door een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan te wijzen onafhankelijke partij. Heeft de minister al meer inzicht wie die partij is? Daarnaast is de D66-fractie benieuwd hoe bij de Module Arbeidsmarkt en Participatie succes zal worden gemeten. Wie gaat die meting doen?

Over de overige groepen heeft de D66-fractie de volgende vragen. De tweede groep is namelijk de ondertussengroep. Leuk woord voor galgje, trouwens. Dit zijn de inburgeraars die al zijn begonnen aan het traject en daardoor niet onder het nieuwe systeem zullen vallen. Deze groep wordt groter door het uitstellen van de wet. Kan de minister aangeven hoe groot deze groep op dit moment is en wat het uitstel van de wet betekent voor de mogelijke groei van de omvang van deze ondertussengroep? Wat gebeurt er met de inburgeraars die vanaf 1 juli 2021 tot en met december 2021 zouden beginnen aan het traject? Hoe kan de minister bijdragen aan het verzachten van de consequenties van het uitstel voor deze groep? Want ook zij hebben volgens mijn fractie recht op die goede start en zouden niet moeten lijden onder uitvoeringsproblemen in de inburgeringsketen.

De derde groep bestaat uit gezinsmigranten. Het lijkt erop dat de nadelen van het huidige systeem voor een deel voor hen blijven gelden en die goede start voor hen dus lastiger te verwezenlijken is. Ze moeten geld lenen voor taalles, lopen de kans bij verkeerde bureaus terecht te komen en krijgen andere, misschien wel mindere begeleiding bij inburgering. Of ziet mijn fractie dat verkeerd?

De minister geeft in de beantwoording van onze vragen aan dat hij dit wezenlijk een andere groep vindt. De gezinsmigranten hebben immers al een netwerk en meer kennis van de Nederlandse samenleving. Op deze stellingname kwam kritiek vanuit de Raad van State en ook de VNG. Zij hebben twijfels over de inschatting van de zelfredzaamheid van deze groep. De VNG dringt ook aan op goede monitoring om ook voor deze groep een goede start veilig te stellen. Kan de minister daarop reageren?

Mevrouw Nooren i (PvdA):

Ik ben ook wel benieuwd wat de vertegenwoordiger van D66 zelf vindt van de gezinsmigranten. Vragen stellen is mooi, maar misschien is het goed om ook een inkijkje te geven in de opvattingen van D66 hierover.

Mevrouw Stienen (D66):

Ik ben namens mijn fractie best wel ongelukkig met het onderscheid tussen de statushouders en de gezinsmigranten. Ik geloof dat dat voldoende antwoord is.

Mevrouw Nooren (PvdA):

De heer Van Gurp was heel duidelijk: hij vroeg of de minister hem tegemoet kon komen. Ik heb ook een poging gewaagd. Verwacht u alleen een antwoord, of hebt u een idee hoe dat beter zou kunnen?

Mevrouw Stienen (D66):

Ik wacht in eerste instantie op het antwoord van de minister en daar zal ik dan in tweede termijn op terugkomen. Want ik wil goed kunnen nadenken of we nog iets met een motie kunnen doen.

De voorzitter:

Vervolgt u uw betoog.

Mevrouw Stienen (D66):

Ik ga door. Een tweetal lessen uit de tussenrapportage van Divosa, naar aanleiding van de pilot Veranderopgave Inburgering over vrouwelijke nareizigers en gezinsmigranten trokken de aandacht van mijn fractie: "Zorg ervoor dat nareizende vrouwen vanaf dag één een eigen dossier hebben en niet worden toegevoegd aan dat van de man die al in Nederland is. Twee: sta stil bij de selectie- of inclusiecriteria van ondersteuningsaanbod en voorkom dat vrouwen onnodig worden uitgesloten.". Wat gaat de minister doen met deze lessen?

En dan de vierde groep: de EU-arbeidsmigranten. Daar vragen wij ook aandacht voor. Wij weten dat zij niet binnen de huidige en de nieuwe Inburgeringswet vallen, maar het is wel een groep die vaak langer in Nederland blijft, omdat ze niet meedoen aan een inburgeringstraject en daardoor vaak in een kwetsbare positie terechtkomen in onze samenleving. Arbeidsmigranten zijn vaak van cruciaal belang voor bepaalde sectoren in onze economie. Hun aanwezigheid kan ook een behoorlijke invloed hebben op de sociale cohesie in buurten en gemeenten waar ze wonen, waar hun kinderen naar school gaan. Een goede start is dus ook belangrijk voor deze groep en haar omgeving. Dit is een van de conclusies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten in zijn recente advies Geen tweederangs burgers. Kan de minister aangeven welke instrumenten hij ziet om ook deze groep mee te kunnen laten doen in de samenleving? Hoe zouden de werkgevers van deze EU-arbeidsmigranten medeverantwoordelijkheid kunnen dragen voor de inburgering?

Ik ga verder over de relatie met de naturalisatietoets. Ik besef dat mijn volgende vraag ogenschijnlijk niet bij deze wet en ook niet bij deze minister hoort. Maar in de memorie van toelichting is daar wel aandacht voor, namelijk de uniforme taaleis van B1 voor het verlenen van het Nederlanderschap. Dus wil mijn fractie graag een reactie van de minister op de relatie van de Inburgeringswet met de naturalisatietoets. Natuurlijk wil ook D66 dat alle mensen in Nederland het hoogst mogelijk taalniveau halen, ook mensen die Nederlander willen worden. Maar wat betekent dit voor inburgeraars die de A2 of de Z-route volgen? Kunnen zij dan nooit meer Nederlander worden? Creëren we dan niet een groep tweederangsburgers? Mijn fractie maakt zich hier zorgen over. Want kan dit betekenen dat, zoals Vluchtelingenwerk stelt, hierdoor tienduizenden mensen niet in aanmerking kunnen komen voor het Nederlanderschap? Wat betekent dit voor onze democratie en het idee van burgerschap als migranten het risico lopen nooit volledig mee te tellen? Graag een reactie van de minister op deze zorgen.

Dan kom ik op het onderwerp monitoring en evaluatie. Tevens geeft de minister in de memorie van toelichting aan dat de ondertussengroep, omdat ze niet meedoet aan het nieuwe systeem, geen onderdeel zal uitmaken van de evaluatie van de nieuwe wet. Dit bevreemdt de fractie van D66, omdat ook de ondertussengroep te maken zal krijgen met de uniforme taaleis van B1 wanneer ze zich willen naturaliseren. Mijn fractie ziet graag dat de voortgang van de ervaringen en de resultaten van de ondertussengroep net als die van de gezinsmigranten worden gemonitord en worden meegenomen in de evaluatie. Kan de minister aangeven of dit mogelijk is?

En dan over de belofte van één loket. In de memorie van antwoord geeft de minister aan bezig te zijn met het realiseren van één loket voor de inburgeraar voor de hele inburgeringsketen. Kan de minister aangeven hoe het ervoor staat met deze ontwikkeling? Wanneer verwacht hij dat de loketfunctie klaar zal zijn? Op welke wijze zal hierover worden gecommuniceerd? Is die informatie ook toegankelijk in andere talen? Want als mensen hier net aankomen, zitten ze niet op het benodigde niveau om de heldere en duidelijke overheidscommunicatie meteen te begrijpen.

Dan ga ik naar het volgende niveau, de gemeenten, waarover al veel is gezegd door de collega's. Tot welk niveau kan de decentralisatie van de uitvoeringstaken voor verschillen tussen de gemeenten zorgen? Immers, de ene gemeente zal meer capaciteit en kennis hebben dan de andere. Kan de minister aangeven wat hij doet om de verschillen te verkleinen, zodat er een gelijk speelveld is? Verder heeft de VNG aangegeven dat gemeenten moeite hebben met de wijze van financieren. Dit gebeurt namelijk deels door middel van prestatiebekostiging. Dit betekent dat gemeenten met hogere slagingspercentages hiervoor worden beloond. De VNG geeft aan dat de gemeenten weinig beleidsruimte hebben en hierdoor weinig invloed zullen hebben op de prestaties. Dit komt vervolgens ten nadele van de gemeenten. De D66-fractie ziet net als de gemeenten niet de toegevoegde waarde van deze prestatiebekostiging. Daarnaast zal ook de COVID-19-pandemie gevolgen hebben op eventuele vertraging. Kan de minister hierop reflecteren en heeft zij overwogen om de prestatiebekostiging, gezien de omstandigheden, later in werking te laten treden?

Dan kom ik bij het laatste niveau: het Rijk en de handhaving, te beginnen bij de verdeling tussen gemeenten en rijksoverheid. Wij zijn ook, net als de collega's, blij met het feit dat de gemeenten de regie krijgen over de uitvoering en de rijksoverheid de stelselverantwoordelijkheid behoudt. Gezien alle lessen die we leren uit de parlementair onderzoeken over de kinderopvangtoeslag en de uitvoeringsorganisaties hoort mijn fractie graag wat voor de minister rode lijnen zijn wanneer hij denkt te moeten ingrijpen als het gaat om gesignaleerde — misschien wel door die monitoring — gebrekkige uitvoering en handhaving. Hoe zorgt hij dat alarmsignalen van gebruikers zoals inburgeraars en gemeenten eerder tot aanpassingen kunnen leiden?

Tijdens het ontwikkelen van de nieuwe inburgeringswet is gevraagd aan een groep nieuwe oudkomers, dus ervaringsdeskundigen die het traject zelf al hebben doorlopen, om zich te verenigen in de Klankbordgroep Nieuwkomers. Zij hebben de minister geadviseerd over de nieuwe wet. De leden van de D66-fractie omarmen dit initiatief en vragen aan de minister wat er bij het aannemen van de wet met deze groep gebeurt. Volgens D66 zou het goed zijn als voortdurend gebruik wordt gemaakt van de ervaringen van de inburgeraars via bijvoorbeeld lokale klankbordgroepen bij verschillende gemeenten in het land. Want het maakt nogal wat uit of je in Horst aan de Maas inburgert of in Rotterdam aan de Maas. Deze aanpak zou het stelsel echt lerend kunnen maken. Welke mogelijkheden ziet de minister om dit structureel aan te pakken? Immers, als we in een vroegtijdig stadium signalen serieus nemen van de mensen waar het om gaat, kan de overheid eerder ingrijpen en bijsturen.

Ter voorbereiding op deze wet hebben wij met verschillende raadsleden en experts gesproken. Zij hebben ons aangegeven dat er echt nu al behoefte is aan beleidsmatige ruimte bij de gemeenten. Momenteel kan de gemeente bijvoorbeeld niet optreden tegen malafide taalbureaus. De gemeente mag onder de huidige Wet inburgering niet ontmoedigen om naar een bepaald taalbureau te gaan, dit is zelfs tegen de wet. Kan de minister hierop reageren? En kan hij aangeven of hij mogelijkheden ziet om in de tussentijd deze beleidsruimte te vergroten?

In het huidige systeem moeten de inburgeraars hun taallessen zelf inkopen. Alleen taalscholen met een keurmerk van Blik op Werk mogen geld bij DUO declareren. Naast Blik op Werk is in het nieuwe wetsvoorstel de onderwijsinspectie betrokken bij de handhaving. De groter wordende ondertussengroep en gezinsmigranten moeten ook onder het nieuwe wetsvoorstel nog steeds hun taalonderwijs zelf inkopen. Kan de minister aangeven hoe hij deze groepen gaat behoeden voor de mogelijke fraude binnen taalscholen? Hoe kunnen deze groepen zeker weten dat ze voor kwalitatief onderwijs kiezen? Welke stappen binnen de huidige kaders van de wet zet de minister ondanks het uitstel al tegen de bestrijding van deze fraude?

Voorzitter. Dan kom ik toe aan het uitstellen van de invoeringsdatum. Daar is al veel over gezegd. Wij zijn vooral benieuwd hoe de minister reageert op de kritische reacties die vanuit diverse gemeenten en de VNG zijn gekomen op dit uitstel. Wat gebeurt er nu met gemeenten die echt stonden te popelen om aan de slag te gaan met de nieuwe Wet inburgering? Welke experimenteerruimte kunnen zij dan wel krijgen opdat ze het momentum kunnen vasthouden?

Ik vermoed dat de COVID-19-pandemie hoogstwaarschijnlijk nog een tijdje onder ons blijft. Helaas weten wij niet wanneer het einde in zicht is. Ook dat zal de uitvoeringsorganisaties raken. Kan de minister ons garanderen dat de wet daadwerkelijk zal ingaan op 1 januari 2022?

Voorzitter. De D66-fractie denkt dat het uitstel ook mogelijkheden heeft. Voor de eerste zes maanden van de inwerkingtreding in 2021 was een bedrag van 68,1 miljoen gereserveerd. Hiervan gaat volgens de informatie die wij hebben gekregen 27,4 miljoen naar uitvoeringskosten en 40,7 miljoen euro naar inburgeringsvoorzieningen. Kan de minister aangeven wat er met deze bedragen gebeurt? Schuiven deze bijvoorbeeld op, of biedt het ruimte om ondersteuning te geven aan gemeenten die wel al gereed zijn voor deze nieuwe wet?

Tot slot. Mijn fractie vindt het een verantwoordelijkheid van ons allemaal om nieuwkomers een goede start te gunnen. Dat vergt inzet van de nieuwkomer én van de Nederlandse samenleving. Graag deel ik een observatie van Shermin Amiri. Hij kwam negen jaar geleden als strafrechtadvocaat en rechtsfilosoof uit Iran. Hij heeft inmiddels een hbo-opleiding sociale juridische dienstverlening afgerond en werkt nu bij OpenEmbassy als adviseur en strategisch projectleider met nieuwkomers die hun weg willen vinden in Nederland. Zijn weg was er inderdaad een van behoorlijk wat hoepels en horden. Hij is enthousiast over deze wet en vindt het jammer dat de wet is uitgesteld, want hij gunt graag zo veel mogelijk nieuwkomers zo snel mogelijk een betere kans op een goede start. Maar laat 2021 geen verloren jaar zijn voor de inburgering. Dat zegt Shermin Amiri ook. Ik citeer hem. "Ik zie ook kansen, om de tijd te nemen om het begrip integratie samen met nieuwkomers opnieuw te definiëren. Het gaat om het menselijk kapitaal, laten we dat gaan benutten en niet verspelen." Mijn fractie ziet uit naar de antwoorden van de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Stienen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Dan schors ik de vergadering voor de lunchpauze tot 13.30 uur.

De vergadering wordt van 12.25 uur tot 13.30 uur geschorst.